Arbeid en inkomen
door lievendebrouwere
Op de Grote Rudolf Steiner Citaten site lees ik vandaag het volgende:
Zeer voor de hand ligt hier natuurlijk wel de tegenwerping: ‘Als ik iemand werk geef en hem daarvoor betaal, dan help ik die mens toch.’ Ja, inderdaad, men helpt hem door hem geld voor zijn werk te geven, maar in feite is het de werker die hier de helper is en niet de betaler. De betaler is alleen degene, die door zijn geld de macht heeft om de arbeidskracht van anderen te gebruiken of – als er te weinig wordt betaald voor het werk of het product – uit te buiten. Het is in de huidige sociale toestand wel zo dat arbeid iemand in staat stelt om een loon te verdienen om van te leven. Maar volgens Steiner moet dit verband tussen arbeid en loon in de toekomst totaal gescheiden worden. Een der grootste oorzaken van sociale ongelijkheid, onrechtvaardigheid en uitbuiting ligt in deze samenhang tussen arbeid en beloning. Als iemand voor zijn werk geen loon ontvangt, zal hij niet meer werken om er zelf beter van te worden, maar hij zal alleen nog werken vanuit het inzicht dat werk noodzakelijk is voor hem zelf en zijn medemensen. Hij zal een werker in dienst van de gemeenschap worden.
Deze woorden zijn voor mij momenteel wel zeer actueel.
Ik zou niets liever doen dan in Brugge de hele dag mensen tekenen, gratis en voor niks.
Ik heb dat op 13 en 14 september gedaan en ik vond het geweldig.
Ik deed wat ik het liefst doe: mensen tekenen.
En ik maakte een hele reeks mensen gelukkig.
De zon scheen boven en ze scheen ook beneden.
Wat wil een mens nog meer!
Het probleem is natuurlijk dat ik om te kunnen tekenen in leven moet blijven.
Ik heb ook papier nodig en verf en penselen enzovoort.
Ik heb kortom geld nodig.
Ik krijg er weliswaar van de RVA, maar dat qua basisinkomen is dat een lachertje.
An brengt ook geld in het laatje, maar genoeg is het niet.
En dus ben ik verplicht om geld te vragen voor m’n tekeningen.
Ik doe het niet graag, maar het kan niet anders.
Het resultaat is dat de boel blokkeert.
Afgelopen weekend wilde niemand betalen voor een tekening.
Uit arren moede heb ik dan maar weer enkele gratis portretten gemaakt.
Maar de pret was eraf.
Want je weet dat je je krachten verspilt. Ze worden immers niet aangevuld doordat in mijn behoeften voorzien wordt.
Ik heb het al eens meegemaakt: je loopt langzaam leeg en op een dag ben je op.
Gedaan met tekenen. Compleet leeggetekend.
Voor minstens tien jaar.
In die val kan en wil ik geen tweede keer lopen.
Het tekenen en schilderen is me te lief dan dat ik het opnieuw om zeep zou brengen door er niet genoeg geld voor te vragen.
Ik sta dus voor een dilemma.
Als ik niet genoeg geld vraag, dan breng ik mijn kunst om zeep.
Als ik wél genoeg geld vraag, dan breng ik ze eveneens om zeep.
Ik ben zeker niet de enige in dat geval.
Al de karikaturisten en portrettisten die ik heb ontmoet, hebben hun kunst om zeep geholpen doordat ze er hun brood moesten mee verdienen.
Neem nu één van de bekendsten: Nesten.
De man is zelf een karikatuur geworden.
Hij hangt ‘den artiest’ uit ‘want dat hebben de mensen graag’, lees: dat brengt geld op.
Hij is een soort clown geworden, een kermisattractie.
En toch is – of was – de man een begaafd tekenaar.
Ik heb ooit eens vroeg werk van hem gezien en dat was zeer knap.
Het is een verschijnsel dat je veel aantreft, zelfs bij de grootsten: ze maken schitterend werk als ze jong zijn, maar van zodra ze ouder worden en geld beginnen verdienen, blijft er van hun belofte niks meer over en produceren ze aan de lopende band.
Eigenlijk geldt dat voor de hele moderne kunst.
Het begon allemaal veelbelovend met de impressionisten: de kunst werd opnieuw jong en levend.
Maar toen – de impressionisten waren bijna zonder uitzondering straatarm – kwam het grote geld eraan.
Vandaag zijn kunstenaars als Wim Delvoye, Jan Fabre, Luc Tuymans en Michaël Borremans op hun 40ste al ‘binnen’.
Ze leven luxueus en hun rijkdom steekt schril af tegen die van hun collega’s uit vroeger tijden.
Maar ze hebben in wezen hetzelfde gedaan als Nesten: ze hebben hun kunst om zeep gebracht omwille van het geld.
Eigenlijk is de héle kunst om zeep gebracht voor en door het geld.
Toen Steiner pleitte voor de loskoppeling van arbeid en inkomen, vertolkte hij een actueel idee, een idee dat vroeg om realisering.
Met name de kunst had die realisering nodig.
Wilde ze zich verder ontwikkelen dan had ze volledige vrijheid nodig.
Kunstenaars hoorden geen geld meer te moeten verdienen met hun kunst.
Kunst moest bij uitstek een ‘vrijwillige dienst aan de gemeenschap’ worden, een dienst die uit louter liefde werd verricht.
Daar was de tijd rijp voor.
Daar vroég de tijd om.
Maar er gebeurde iets heel anders.
Kunstenaars werden hoeren.
Ze verdienden grof geld met de ‘betaalde liefde’.
En daardoor brachten ze de liefde om zeep.
Ze veranderden haar in haat, zelfvernietigende haat.
Het ergst van al is dat ze dat niet beseffen.
Ze weten niet beter of het hoort zo: voor liefde moet je betalen, kunst is koopwaar.
Ze worden dan ook de hemel ingeprezen.
Maar die bewondering is al even echt als hun werk.
Het is in wezen bewondering voor … geld.
De Mammon gebruikt de kunst als een spiegel waarin hij zichzelf kan bewonderen.
Ook het publiek beseft dat niet.
Het denkt van kunst te houden, maar het houdt alleen van zichzelf.
Het ziet geen verschil meer tussen liefde en prostitutie.
Het maakt geen onderscheid meer tussen kunst en schijnkunst.
Zonder de kunst uit vroeger tijden zou de moderne mens niet meer weten wat kunst is.
Zijn oog zou niet meer in staat zijn kunst waar te nemen.
Dat is vandaag trouwens al in hoge mate het geval.
De echte kunst van deze tijd wordt eenvoudig niet waargenomen.
Men kijkt ernaar maar men ziet ze niet.
Dat is een andere reden waarom ik verplicht ben geld te vragen voor mijn werk.
Als ik dat niet doe, wordt het eenvoudig niet gerespecteerd.
Ik heb vroeger getekend voor veel te weinig geld.
Ik had geen keuze: het was dát of helemaal niks.
Het resultaat was dat ik m’n tekeningen wel eens aantrof op een keukenmuur, vastgepind met vier punaisen en ‘verbeterd’ met viltstift.
Ik vond dat er een paar dingen niet helemaal klopten, zei de eigenaar dan doodserieus.
Ik heb het ook meegemaakt dat mensen hun portret keurig in vier vouwden en in hun broekzak staken.
Ik mag er eerlijk gezegd niet aan denken wat er van al m’n portretten geworden is.
Hoeveel zouden er nog bestaan?
Immers, als het niet veel kost, is het niet veel waard.
Zo redeneren (blinde) mensen nu eenmaal.
Alleen al daarom ben ik verplicht om geld te vragen voor m’n tekeningen: opdat ze niet in de vuilnisbak zouden terechtkomen.
Het pijnlijke is dat ze juist daardoor waarschijnlijk in de vuilnisbak zullen terechtkomen.
Want niemand koopt ze, en wat zal ermee gebeuren als ik er niet meer ben?
Nee, ik maak me geen illusies.
De tragedie is dat ik geen uitzondering ben.
Er is nooit meer geld en rijkdom geweest in de wereld als vandaag, en waarschijnlijk is er nooit minder geld en rijkdom besteed aan kunst of andere zaken van geestelijke aard.
De moderne mensheid beschikt over een enorme potentie aan vrijheid, maar ze doet er niks mee.
Integendeel, ze gebruikt haar rijkdom om macht te verwerven, om mensen te reduceren tot slaven, tot prostitués die het kostbaarste wat ze hebben tot koopwaar maken.
En wat doe je daaraan?
Met die vraag word ik nu heel concreet geconfronteerd.
Hoe moet ik het in godsnaam aanpakken om in Brugge portretten en karikaturen te kunnen tekenen zonder m’n kunst daarbij om zeep te helpen?
Blijven proberen? Blijven volhouden?
Dat kun je misschien wel zeggen tegen een jongmens, maar op mijn leeftijd, als je je lichaam voelt aftakelen en er steeds minder tijd overblijft, klinkt het een beetje wrang.
Maar hé, ik geloof in karma.
Ik geloof dat het een betekenis heeft dat ik op m’n 60ste met deze vraag geconfronteerd wordt: hoe overleef je als kunstenaar in een wereld waar arbeid en inkomen niet gescheiden zijn, maar meer dan ooit samenvallen?
Wat doe je daaraan, hier en nu?
Daar moet ik dringend een antwoord op vinden.
Dit is een zeer lastige kwestie omdat loskoppeling arbeid – inkomen m.i. onlosmakelijk verbonden is met een evolutie naar sociale driegeleding – deze impuls is jammerlijk genoeg gefaald, anthroposofen hebben dit niet of onvoldoende opgepakt.
Nu, stel, jij mag voor jezelf de maatschappij herinrichten. Hoe zou je bvb. voor jezelf en evt. anderen dit idealiter zien, een inkomen verwerven? Zou je dat kunnen beschrijven?
Tussen haakjes: Rudolf Steinder heeft nooit gesproken over een basisinkomen dat via belastinggeld zou moeten worden verdeeld, al zijn er nogal wat anthroposofen die dit zo foutief interpreteren.
De maatschappij herinrichten, daar begin ik niet aan. Dat is niet mijn ding. Ik zou dan ook niet weten hoe het zou moeten of kunnen.
Ik weet alleen dat mensen zoals ik, mensen die zich met ‘geestelijke’ zaken bezighouden, alleen kunnen gedijen in vrijheid. Maar vrijheid is meer dan alleen maar het ontbreken van dwang. Dat is slechts de negatieve kant van vrijheid, de uiterlijke vorm. De positieve kant of de inhoud is volgens mij een nieuwe ‘broederlijkheid’, een heel andere manier van omgaan met elkaar.
Ik denk dat karma-inzicht hier een grote rol in speelt. Immers, als je leert inzien welke rol karma speelt in je eigen leven, dan ga je die rol ook erkennen bij anderen én in datgene wat er tussen jezelf en die anderen speelt.
Ik geloof niet dat maatschappelijke driegeleding mogelijk is zonder karmische driegeleding. Je kunt de maatschappij niet herinrichten als niet ook de mensen ‘heringericht’ worden.
Het moet van twee kanten komen.
En hier duikt het thema van de oude en de jonge zielen op. Maatschappelijke driegeleding is een typische jonge-zielenaangelegenheid. Wat ik karmische driegeleding noem, lijkt me dan weer eerder een oude-zielenaangelegenheid.
Pas als die twee samenwerken, kan er iets veranderen.
Eerder niet.
En dáár hebben antroposofen gefaald: in de samenwerking tussen die twee groepen.
Daar liggen ook de grootste weerstanden.
Zolang die niet worden weggeruimd, is er volgens mij niets mogelijk.
Ik ben niet voldoende belezen om te beoordelen of beide zaken al dan niet moeten samengaan. Dit kan misschien gelden voor anthroposofen, het klinkt me alleszins logisch.
Ik herformuleer dan even mij vraag. Hoe zie je dan dat anthroposofen dit allemaal wél zouden kunnen oppakken?
R. Steiner zou ooit letterlijk gezegd hebben i.k.v. sociale driegeleding: er zijn ideeën die in de hoofden van de mensen moeten gestampt worden, anders komt het er nooit. Ik heb dit zelf niet gelezen, ik vernam dit van Luuk Humblet, van de Blauwe Bloem in Gent. Dus het moet er soms hard aan toe gaan, zeg maar. Men kan met name niet verwachten dat elkeen anthroposoof wordt, wel dat ze kennis nemen van de vruchten van deze geesteswetenschap en ernaar handelen omdat men zal moeten inzien dat het zo niet verder kan. Maar als de overgrote meerderheid al geen weet heeft van zo’n ideeën? We zijn met velen op deze aardbol en velen kunnen goed zand in de ogen strooien omdat ze het zo goed kunnen zeggen. In het onderwijs worden deze ideeën verzwegen, in het beste geval zal de academische wereld een alineaatje wijden aan R. Steiner die erin vaak wordt afgedaan als een fantast. Zo leren de studenten dit tegenwoordig.
Onderwijs = macht.
Steiner zei ook: als mensen zich niet gaan richten naar bepaalde sociale wetmatigheden, dan zal zich dit wreken en zullen de mensen moeten leren uit rampen. Zitten we er niet volop in of is het nog maar een topje van de ijsberg? Rampen hebben ook een groot risico: er kan een gat ontstaan (in de chaos) waarin zich dan krachten gooien die een verkeerde richting geven aan een samenleving, àls er zich op dat moment geen alternatief aanbiedt waar mensen naar snakken. M.a.w. sommigen moeten met een alternatief klaar staan, helder, duidelijk en krachtig. Maar ik zou dit ook niet kunnen hoor, ik ben er verre van pienter voor genoeg. Zijn anthroposofen daarop voorbereid?
Denken dat de sociale driegeleding nog een kans maakt, is een utopie. Daar moeten we vanaf. We moeten de werkelijkheid onder ogen zien, we moeten het eigen falen onder ogen zien. Dat is uitermate pijnlijk, maar alleen uit die pijn kan iets nieuws geboren worden. Dat is mijn overtuiging. Maar die wordt duidelijk door weinigen gedeeld. Er heerst in de antroposofische vereniging een sfeer van positiviteit: we werken ijverig verder, we laten het niet aan ons hart komen. Op zich is dat natuurlijk prima, maar het is slechts één kant van de medaille. De andere kant is dat de antroposofie langzaam uitsterft. Al die ijverige en positieve antroposofen worden niet vervangen. Ga je naar een antroposofische bijeenkomst dan is het net of je in een bejaardentehuis terechtkomt. Ga je naar een steinerschool dan weet de helft van de leerkrachten nauwelijks iets van antroposofie af. Instellingen raken overal in de problemen. Er duiken zelfs berichten op over kindermisbruik!
Dus nee, het gaat niet goed.
Maar daar merk je nauwelijks wat van in de antroposofische wereld. Ze zijn met hun eigen dingen bezig.
En nog eens: op zich is dat prima. Ik doe dat trouwens ook: ik ben met m’n eigen dingen bezig. Maar ik ben me wel bewust van m’n eigen onmacht. Daar word ik dagelijks mee geconfronteerd.
Kijk, op 13 september voelde ik me heel erg ‘positief’: ik deed m’n eigen ding en ik slaagde erin dat in de wereld te plaatsen. Een week later bleek dat een illusie te zijn geweest en werd ik opnieuw geconfronteerd met de ‘onmogelijkheid’ van wat ik doe en wil. Ik ga daardoor niet bij de pakken zitten, maar ik blijf ook niet domweg verder doen alsof het ooit wel eens zal lukken.
Ik heb net ondervonden hoe belangrijk het is de dingen op het juiste moment te doen. Het ziet er sterk naar uit dat 13 september het laatste zomerse weekend was, het laatste weekend dat mensen nog ‘buiten zichzelf’ willen treden en in m’n tekenstoel komen zitten. Wat toen kon, was een week later al niet meer mogelijk. En het is best mogelijk dat het seizoen voor me afgelopen is, want ik ben ziek aan het worden. Maar door die ervaring op 13 september is er als het ware een zaadje in me geplant. Er is iets in me wakker geworden dat ik niet meer kan vergeten of aan de kant schuiven. Ik moét daar iets mee doen. Best mogelijk dat ik daar dit jaar niks meer kan mee aanvangen, maar ik zal dat ‘zaadje’ mee de winter innemen en volgend jaar in de lente zal ik – als God ’t belieft – de zaak weer opnemen. En misschien zal me intussen een en ander klaar zijn geworden en zal ik het anders aanpakken. Ik weet het niet.
Iets dergelijks, maar dan in ’t groot, had de antroposofische beweging ook moeten doen. In het laatste decennium van de 20ste eeuw (het laatste ‘weekend’ van de wereldzomer zou je kunnen zeggen) hadden de platonici en de aristotelici tot samenwerking moeten komen. Daar hing volgens Steiner het voortbestaan van de menselijke beschaving vanaf. Zelden heeft hij zich zo sterk uitgedrukt, zelden heeft hij zo’n stellige deadline gesteld: het moest gebeuren vóór het eind van de eeuw.
Het is duidelijk dat het NIET gebeurd is. Het momentum is verslapen, de kans verkeken. Wat daar de gevolgen van zijn, zien we elke dag op het nieuws. En al dat vreselijks is begonnen onmiddellijk ná afloop van dat beslissende decennium.
Dat decennium was een Michaëlsmoment, een omslagmoment: het einde van de zomer, het begin van herfst en winter.
Ik voel die Michaëlsomslag momenteel aan den lijve: ik word ziek, ik heb het koud, ik word niet langer gedragen door de zon en de zomer. Ik moet nu vechten om over te schakelen op andere, innerlijker krachten zodat ik overeind kan blijven.
Dat is ook wat de antroposofische wereld aan het eind van de 20ste eeuw had moeten doen: ze had moeten vechten om over te schakelen op andere, innerlijker krachten, de krachten van de Weihnachtstagung, de krachten die mensen tot samenwerking brengen, mensen die elkaar altijd bestreden hebben: oude en jonge zielen.
Dat is niet gebeurd. Er was helemaal geen strijd. Er was alleen een langzaam uitdoven.
Vandaag leeft de antroposofische wereld in de half verdoofde staat die zo typisch is voor onze tijd: mensen denken dat ze wakker zijn, maar eigenlijk slapen ze en ze vallen steeds dieper in slaap.
En die bewustzijnsslaap betekent: strijd, tegenstellingen, polarisatie, geweld. Maar dan niet op bewustzijnsvlak, niet op het Michaëlische vlak waarop die strijd had moeten uitgevochten worden.
Neem nu Prokofieff, die momenteel half heilig wordt verklaard.
Hij wordt voorgesteld als grote Michaëlsstrijder en ik wil niks afdoen aan de grote verdiensten van de man. Maar als ik lees dat Prokofieff vooral gekenmerkt werd door zijn open kijk op de wereld, dan denk ik: hoe komt het dat ik daar nooit wat van gemerkt heb? Als er mij één ding is opgevallen aan zijn boeken dan is het wel dat er geen spoor in te bekennen is van de moderne, actuele wereld. Prokofieff leefde als het ware in een andere wereld, een puur ‘antroposofische’ wereld, zorgvuldig afgesloten van het gewone aardse bestaan. En in die afgesloten wereld heerste geen Micaëlische eensgezindheid, nee er heerste tweespalt. Dornach was (en is) verdeeld in Prokofieff-aanhangers en Halle-aanhangers.
Nu moet ik wel zeggen dat Prokofieff één van de zeer weinigen was die het thema van de oude en de jonge zielen niet uit de weg ging. Hij moést wel, want het is onverbrekelijk verbonden met de Weihnachtstagung waar hij zoveel over geschreven heeft. Maar toch heeft hij de zaak niet doorgezet en dat stelde me teleur.
Wat ik nu zie, is dat men hier en daar aarzelend begint te spreken over de samenwerking tussen de verschillende zielengroepen, maar men schuift Steiners deadline gewoon op. Alsof het moment niet voorbij is, alsof men niet gefaald heeft maar ‘goed bezig’ is.
En uiteraard wordt de scherpe tegenstelling tussen de oude en jonge zielen afgezwakt en uitgebreid tot verschillende karmische groeperingen die allemaal broederlijk moeten samenwerken.
Het bedrieglijke is dat men gelijk heeft.
De samenwerking tussen de verschillende karmische groepen blijft onverminderd een opgave, een essentiële opgave. Het is niet omdat de deadline voorbij is dat we bij de pakken moeten gaan zitten.
Maar wat ontbreekt is dat gevoel van onmacht, het gevoel gefaald te hebben. Wat ontbreekt is een hart, een hart dat lijdt.
En dat lijdende hart is het zaadje dat de komende winter moet doorstaan. Het lijden staalt dat hart en maakt het bestand tegen wat gaat komen.
Dat is, lijkt me, wat antroposofen vandaag moeten doen.
Ze moeten de antroposofie in hun hart opnemen en lijden onder de onmacht en het falen. Op die manier kunnen ze de lange, harde winter overleven en in de lente, als de wereld in puin ligt, ontkiemen en de basis leggen voor een nieuwe beschaving.
We gaan nu dus de winter in, en het zal een lange en harde winter worden.
‘Grappig’ dat je dat vertelt over leerkrachten in de Steinerschool, maar intriest. Jaren terug ging het eens in een gesprek tussen een vijftal mensen één van Steiners uitspraken over de impuls van het Nederlandse volk – gewoon neutraal gezegd. Zegt er plots een leraar van de Steinerschool: ‘Tjah, Steiner heeft er meerdere keren naast gezeten.’ Ahum! Ik dacht: ‘Man, als er ene naast zit ben jij het wel.’
Dank je voor jouw indringende schets en persoonlijke ervaring.
Het is heel ernstig.
Ik zat vandaag te denken, maar je mag dit van mij als puur verstandelijk afdoen hoor, geen probleem mee: mocht je nu iets kunnen doen met jouw anthroposofische kennis… bvb. cursussen geven, of zelf het bindmiddel proberen zijn tussen de oude en nieuwe zielen. Ik zeg het, het is misschien een belachelijk idee hoor. Je wéét waarover je praat én het is ‘verwerkt’ met een kunstenaarshart, ik zou het jammer vinden dat dit allemaal verloren gaat.
Sommige enkelingen trekken ‘ten strijde’ als ik het zo mag noemen.
Zo zien we een Mieke Mosmuller moedig opstaan en vechten, dwars tegen vele zgn. anthroposofen in, ook zij ziet echter daardoor zwarte sneeuw. Een Jaac Hielema lijkt me ook een moedig man maar ik heb er geen ervaring mee.
Of moeten enkele anthroposofen zich associëren en een vernieuwingsimpuls brengen?
Wel, er is mij gevraagd om iets te vertellen over oude en jonge zielen op de volgende zomeruniversiteit. Of het zal doorgaan, weet ik niet. Het is om te beginnen een onderwerp waartegen de grootste weerstanden bestaan. Ook tegen mezelf bestaan er, naar ik vermoed, nogal wat weerstanden. Ik heb mijn kritiek nooit onder stoelen of banken gestoken, en zeker wat ik zeg over Hedendaagse kunst wordt me niet in dank afgenomen. En last but not least is er mijn autistische aard, die maakt dat optreden voor een publiek zowat mijn grootste nachtmerrie is. Het wordt dus geen eenvoudige zaak, maar het moet gebeuren …
Wat die associaties betreft: het gaat volgens mij vooral om de kwaliteit en niet zozeer om de kwantiteit. Associaties en samenwerkingen moeten de kwaliteit hebben van een samengaan van oude en jonge zielen. Vergelijk het met het fysieke vlak: mannen kunnen onderling nog zoveel ‘associaties’ aangaan als ze willen, kinderen komen er niet van. Idem voor vrouwen. Alleen associaties tussen beide geslachten zijn vruchtbaar.
We hebben heus niet nog méér ‘vernieuwingsimpulsen’ nodig. Wat we nodig hebben, zijn VRUCHTBARE vernieuwingsimpulsen. En die komen er alleen wanneer de tegengestelden elkaar bevruchten.