Lichtbaken (19)

  

Ik herinner mij nog altijd het moment dat mijn leraar me op de karikatuur wees. Ik moet een jaar of 15 zijn geweest. Hij had gezien dat ik in een doodlopend straatje was terechtgekomen en greep in. Je tekent uitstekend, zei hij, maar het blijft allemaal nogal braaf, er ontbreekt ‘leven’ aan. Je zou eens moeten proberen om het specifieke van iemand naar voor te halen, zoals dat in een karikatuur gebeurt. En hij tekende een vierkant, een cirkel en een driehoek waarin hij vervolgens een gezicht tekende: drie smiley’s avant la lettre. Snap je? zei hij. Ik snapte het. Meer hoefde hij niet te vertellen. Vanaf dat moment begon ik karikaturen te tekenen met een hartstocht waarvan hij later (monkelend) zou zeggen: had ik dát geweten …! Het was alsof hij olie had aangeboord: het spoot eruit, er was geen tegenhouden aan. Maar het werkte: door karikaturen te tekenen ontwikkelde ik de beweeglijkheid, de levendigheid en de expressiekracht die in mijn ‘ernstige’ tekeningen ontbraken. Tekenen werd een spel, en de brandstof was … pure vernietigingskracht. Uit de diepten van mijn wil kwam iets naar boven dat zwart was als de nacht.  

Ik nam het mensen vreselijk kwalijk dat ze zo lelijk waren, dat ze zo diep ‘gevallen’ waren (uiterlijk gezien dan). Mijn autistische bewustzijn bevond zich meer buiten dan in mijn lichaam en daardoor had ik een sterkere beleving van het Ik (van anderen) dan normaal. Volgens Rudolf Steiner leeft het Ik immers niet in maar rondom de mens. Zonder het te beseffen, werd ik het enorme verschil gewaar tussen het geestelijke wezen van de mens en diens fysieke verschijning. En die tegenstelling kon ik niet verteren. Ze een diepe weerzin in me , een woede waarvan ik me niet bewust was en die ik instinctief onderdrukte. Samen met die woede onderdrukte ik echter ook mezelf: ik kon niet zijn wie ik was, ik wist niet eens wie ik was. Door karikaturen te tekenen werd die ban gebroken: ik had een manier gevonden om uiting te geven aan mijn weerzin en tegelijk ook aan mezelf. In mijn tekeningen kon ik mijn afschuw botvieren want ze werd in toom gehouden door mijn tekentechniek. Dat moest wel, want het had geen zin om mensen af te beelden als monsters als ze niet op die monsters leken. 

Wat ik wilde, was mensen confronteren met hun dubbelganger en dat lukte alleen als ze er zichzelf in herkenden. Het was niet moeilijk om monsters te tekenen, maar dubbelgangers werden het pas als mensen niet anders konden dan toegeven: ja, dat ben ik! En dat was precies wat ik beoogde. Ik wilde hen als het ware dwingen hun ‘gevallen’ toestand onder ogen te zien. Of juister: mijn eigen dubbelganger wilde dat. Hij was het die mensen in het stof wilde zien kruipen en erkennen dat ze afzichtelijke wezens waren. Maar ik hield hem in toom. Ik gebruikte mijn tekeningen nooit om mensen te vernederen of te choqueren. Ik tekende hen stiekem en liet het resultaat alleen zien als ze erom vroegen. Ik was me maar al te zeer bewust van mijn eigen aandeel in de zaak: als ik mensen (een glimp van) hún dubbelganger liet zien, liet ik hen tegelijk ook de mijne zien, en daar schaamde ik me voor. Maar het belette me niet om – in mijn eentje – volop te genieten van het ‘vernietigen’ van mensen, van het uitoefenen van macht over hun Ik (waar ik me, als autist, zo zwaar door geïntimideerd voelde).

Ik gaf mijn dubbelganger dus de vrije teugel. Hij kon – binnen de grenzen van mijn tekening – razen en tekeer gaan zoveel hij wilde. Ik legde hem geen strobreed in de weg. Dit botvieren van mijn laagste driften was echter niet de reden waarom ik karikaturen tekende. Het was slechts een middel om mijn doel te bereiken, en dat was: betere tekeningen maken. Dat is trouwens altijd het doel van de kunstenaar: beter worden. Wie niet langer probeert beter te worden, houdt op kunstenaar te zijn. Hij houdt ook op mens te zijn, want is dit onophoudelijke streven om zich te verbeteren niet juist wat een mens tot mens maakt? Toen enkele jongeren ooit aan Rudolf Steiner vroegen wat ze hic et nunc konden doen, antwoordde hij: doe wat je doet, en probeer het beter te doen! Bondiger heeft hij het (kunstzinnige) wezen van de antroposofie nooit uitgedrukt. De antroposofie is geen doel op zich, ze is slechts een middel om beter mens te worden. En centraal in dat middel staat momenteel de confrontatie met de dubbelganger, de omgang met het kwaad. Dat is de grote opgave van de mens van deze tijd.

Je zou dan ook kunnen zeggen dat de hele antroposofie niets anders is dan een voorbereiding op deze confrontatie met het kwaad, een voorbereiding op de beslissende geestelijke strijd die vandaag aan de gang is en het hele wereldgebeuren bepaalt. Rudolf Steiner vertelde aan het eind van zijn leven dat de hele antroposofische arbeid niets anders was dan een voorbereiding op het eind van de 20ste eeuw. Dan zouden, zei hij, de grote platonici voor het eerst sinds eeuwen weer op aarde zijn en moesten ze samenwerken met de aristotelische antroposofen. Wat hij er niet bij vertelde (maar wat je uit andere uitspraken kon opmaken) was dat op datzelfde moment het Beest uit de duistere diepten van de aarde zou oprijzen. De confrontatie met dit apocalyptische kwaad zou de mens alleen aankunnen als hij erop voorbereid was en daarvoor moest de antroposofie zorgen. Het kloppende hart van die voorbereiding was de samenwerking tussen oude en jonge zielen, tussen platonici en aristotelici. Zij moest het kader vormen waarbinnen het Beest zijn duivels kon ontbinden zonder (al te) veel schade aan te richten.

Toen ik karikaturen begon tekenen, ging ik de confrontatie aan met het beest in mezelf. Ik was daar goed op voorbereid want ik had leren tekenen onder leiding van een man die met zijn nuchtere, bijna wetenschappelijke aanpak zowat de tegenpool was van de dromerige oude ziel die ik zelf was. Zijn ‘aristotelische’ manier van werken was me vreemd, maar ik gedijde in de sfeer van helderheid en vrijheid die in zijn klas heerste. Binnen het strikte kader dat hij creërde liet hij me vrij mijn gang gaan en toen hij merkte dat er verstarring optrad, stimuleerde hij mijn Spieltrieb door me op de karikatuur te wijzen. Dat hij tevens duistere krachten in me aanboorde, kon hij niet vermoeden. Hij deed alleen wat noodzakelijk was om van mij een betere tekenaar te maken. Daar ging het om, de rest was niet belangrijk. In de kunst wordt alles ondergeschikt gemaakt aan de kunst, ook duistere krachten van het kwaad. De kunst gebruikt alles wat ze aantreft – zowel wat onder de luciferische Formtrieb valt als wat onder de ahrimaanse Stofftrieb valt – en zelf laat ze zich nergens door gebruiken. 

De vormkrachten die ik aan de academie ontwikkeld had (door nauwgezet en gedisciplineerd dode vormen te tekenen) bleken bestand tegen het geweld van de vernietigingskrachten die in me ‘ontketend’ werden: de ‘monsters’ die ik tekende waren gelijkend. De ontketende vernietigingskrachten spoorden me op hun beurt aan om mijn vormkrachten verder te ontwikkelen, want hoe meer ruimte die duistere krachten kregen, des te sterker werden ze. Er school – zeker voor een autist – een intens genot in het gevoel van macht dat de karikatuur me verleende, en daar wilde ik steeds meer van: alle Lust will Ewigkeit, tiefe, tiefe Ewigkeit. Op die manier – door het (gecontroleerde) wisselspel tussen Lucifer en Ahriman – werden mijn karikaturen langzaam beter, werd ik een betere tekenaar. Hoewel het hard werk bleef – ik kreeg er altijd grote honger van – werd tekenen steeds meer een spel. En zo hoort het ook: kunst is in wezen een spel, een ernstig spel. Uiteindelijk ging het om de kunstzinnige kwaliteit van mijn karikaturen. De vreugde die ik daaraan beleefde deed het genot van macht en vernietiging verbleken. 

Dit streven naar (de vreugde van de) verbetering bracht ongemerkt een transformatie op gang. Door de jarenlange ‘training’ werden mijn vormkrachten sterk en beweeglijk genoeg om op een gegeven moment de stap te zetten naar het tekenen (van karikaturen) om den brode. Dat diende in het openbaar te gebeuren want ik had (en heb) er een ontzettende hekel aan om naar foto’s te werken. Ik moest me dus blootstellen aan de oordelende blikken (of woorden) van de omstaanders, en dat waren opnieuw ‘vernietigende’ krachten. Maar ik bleek ertegen bestand (en voor een autist wil dat heel wat zeggen). Terwijl mijn vormkrachten opschoven in de richting van het spel, deden mijn vernietigingskrachten precies hetzelfde. Mede door het feit dat ik alleen mensen tekende die dat echt wilden en alles dus in een sfeer van vrijheid plaatsvond, verloor mijn dubbelganger (en ook die van mijn model) zijn grimmigheid en kreeg hij amusementswaarde. Men moest er hartelijk om lachen, zoals men ook moet lachen om een klein kind dat zich verschrikkelijk kwaad maakt en wiens engelengezicht verandert in een duivelstronie. 

Noch ikzelf noch de toeschouwers beseften dat door het zichtbaar maken van het dierlijke-in-de-mens ook het geestelijke-in-de-mens zichtbaar wordt en een sfeer van kinderlijke onschuld verspreidt. Die onschuld ontwapent de dubbelganger en maakt hem tot een bron van vreugde. Hoe reëel die ‘ontwapening’ van mijn vernietigingskrachten was, ondervond ik toen kinderen mij om een karikatuur begonnen te vragen. Aanvankelijk weigerde ik dat. Zoiets deed je niet, vond ik. Je bracht het onschuldige wezen van een kind niet in contact met het monsterlijke wezen van de dubbelganger. Bovendien was het, louter tekenkundig, heel moeilijk om niet te zeggen onmogelijk, om de zachtheid van een kindergezicht te bewaren als je er een karikatuur van maakte. Karikaturen verdierlijken én verouderen de mens. Een kind houdt op een kind te zijn als je er een karikatuur van tekent. Was dat niet juist wat me zo kwelde: dat het engelachtige Ik-wezen van de mens ‘viel’ en harde, dierlijke trekken kreeg? En nu zou ik die ‘zondeval’ zelf tot stand brengen? Nee, dat wilde ik niet.

Maar dat was zonder de kinderen gerekend. Ze bleven aandringen. Wil je dan niet liever een gewoon portret? vroeg ik hen. Neenee, het moest zo’n tekening zijn – ze konden het woord ‘karikatuur’ niet eens uitspreken. Tegen kinderen is geen kruid gewassen en dus gaf ik toe: ik begon karikaturen van kinderen te tekenen. Daarmee voorzag ik duidelijk in een behoefte, want algauw zag ik me op feestjes, kermissen, markten en andere plaatsen waar ik mijn kunsten vertoonde, omringd door kinderen die getekend wilden worden en geduldig hun beurt afwachtten, desnoods urenlang. Ik stond ervan te kijken hoe stil en rustig ze waren. Het was alsof deze woelwaters voelden dat er iets bijzonders te gebeuren stond. En eigenlijk was dat ook zo. Als ik een kind tekende, zag ik – of voelde ik – hun Ik tevoorschijn komen als een bloem die openbloeide. Dat was tenminste de indruk die deze ‘bovenzintuiglijke waarneming’ op me maakte. Ik zag dat ook wel bij volwassenen, maar in veel, veel mindere mate. Het was een wonderlijk gebeuren dat me diep ontroerde en dat (af te lezen aan hun gedrag) ook door de kinderen zelf werd waargenomen. 

Als de karikatuur dan klaar was en ik ze toonde, knikten ze heftig maar durfden nauwelijks te kijken. Ze waren nog niet bestand tegen een confrontatie met hun dubbelganger, maar ze hadden wel behoefte aan een beeld van hun Ik. Als ze er zich sterk genoeg voor voelden – zo stelde ik mij voor – zouden ze de tekening uit de omslag halen en een blik werpen in een spiegel die ze nergens anders vonden. Want waar konden ze een waarheidsgetrouw beeld vinden van zichzelf? Wie vertelde hen wie ze werkelijk waren? Aan de ene kant werden ze verwend zoals moderne kinderen verwend worden: alsof het engeltjes waren. Aan de andere kant leerden ze op school dat de mens eigenlijk een dier is en tot duivelse dingen in staat. Hoe moesten ze die twee uitersten aan elkaar knopen? De karikatuur die ik van hen had gemaakt, zou hen – tenminste dat wilde ik graag geloven – tonen dat zoiets mogelijk is, dat de mens zowel een engel als een dier is. Dat hadden ze trouwens tijdens het tekenen reeds ondervonden: ze poseerden als engeltjes, om daarna weer te veranderen in kwajongens en -meisjes. 

De transformatie van duivel(tje) tot engel werd bewerkstelligd door mijn geconcentreerde aandacht. Dat was zeker niet de ‘liefdevolle’ (luciferische) aandacht die ze gewoon waren en evenmin het harde (ahrimaanse) oordeel waaraan ze onderworpen werden. Het was de volstrekt nuchtere, ‘technische’ aandacht voor hun zintuiglijke verschijning, met voorbijgaan aan hun engelachtige aard. Ja, met die verleidelijke engel moest ik het gevecht aangaan, want het is heel moeilijk om afstand te nemen van het kinderlijke, om je er niet aan over te geven. Zonder afstand kun je echter niemand tekenen en dus moest ik al mijn vernietigende krachten inschakelen om die afstand te creëren. Het gevecht met de (luciferische) engel bracht me echter in contact met het Ik van het kind. Het deed dat Ik (even) openbloeien, maar werkte ook in de andere richting. De voortdurende inspanning van mijn vernietigende krachten putte die krachten langzaam maar zeker uit. Door jarenlang karikaturen te tekenen van kinderen verloor ik gaandeweg de behoefte om mensen in monsters te veranderen. 

Mijn dubbelganger beet zich bij wijze van spreken zijn tanden stuk op … kinderen. Tientallen jaren had hij zijn vernietigende krachten kunnen botvieren, zonder dat ik hem ook maar één beperking – tenzij de gelijkenis – had opgelegd. En het resultaat was dat hij onschadelijk werd. Ik liet me bij het tekenen van mensen (nog altijd) volledig gaan, maar dat leverde in toenemende mate tekeningen op die nauwelijks nog karikaturen genoemd konden worden. Het waren gewoon levendige, sprekende portretten geworden. Dubbelganger en Ik waren – zowel in de tekening als in de tekenaar – samengesmolten, en in plaats dat de dubbelganger het Ik had doen ‘vallen’, had hij precies het omgekeerde gedaan: hij had zich door het Ik laten ‘verheffen’, hij had er zich dienstbaar aan gemaakt en het zijn kracht en levendigheid ter beschikking gesteld. Door me op de karikatuur te wijzen had mijn leraar destijds (ongewild) een doos van Pandora geopend. Maar hij had het omwille van de kunst gedaan, en daardoor was die doos veranderd in een schatkist waaruit ik naar believen kon putten.