Vijgen na Pasen

De wereld als een kunstwerk zien

Maand: oktober, 2020

Het raadsel van Zegelsem (4)

  

Hoe is het in godsnaam zo verkeerd kunnen lopen? Dat is de vraag die ik me telkens weer stel sinds ik in Zegelsem woon. Want het is niet zomaar een beetje verkeerd gelopen, ik kan werkelijk niks bedenken dat goed gelopen is. Ieder nadeel heeft zijn voordeel, zegt men wel eens, maar dat voordeel heb ik tot nog toe niet kunnen ontdekken. Ik kan me zelfs niet voorstellen dat er iets goeds uit Zegelsem zou kunnen voortkomen. Dat klinkt behoorlijk emotioneel, en daarom wil ik de vraag opnieuw stellen, maar nu nuchter en zakelijk: hoe is het zo verkeerd kunnen lopen? Het antwoord bestaat uit twee delen: het vertrek uit Scheldewindeke en de aankomst in Zegelsem. Die twee horen natuurlijk samen – als we Scheldewindeke niet hadden moeten verlaten, zouden we nooit in Zegelsem zijn terechtgekomen – maar er is een wezenlijk verschil. Aan Scheldewindeke konden we niks doen, we hadden er geen enkele schuld aan. Zegelsem daarentegen was wel degelijk onze schuld, daar konden we wel iets aan doen.

Waarom we opeens uit Scheldewindeke weg moesten, is niet duidelijk. Onze nieuwe huisbazin had ons verzekerd dat ze haar ouderlijk huis nooit zou verkopen. Haar eigen kinderen hadden allebei reeds een eigen huis, dus we konden er blijven wonen zolang we wilden. Dat was een grote geruststelling, want nog eens moeten verhuizen, dat zagen we echt niet zitten. En dan wisten we nog niet hoe graag we in Scheldewindeke zouden wonen. De huisbazin was blij met ons als huurders en wij waren blij met haar. Ze was echt begaan met het huis waar ze was opgegroeid en dat was een groot verschil met onze vorige huisbaas, die nooit een vinger had uitgestoken naar het huis waar we 21 jaar hebben gewoond, één van de vele die hij bezat trouwens. Na verloop van tijd deden we zelf ook geen moeite meer om het op te knappen. In Scheldewindeke was dat helemaal anders. Toen we vertrokken zagen zowel het huis als de tuin er een stuk beter uit dan toen we er kwamen wonen. We hadden er goed voor gezorgd.

Het bericht dat we na drie jaar alweer moesten verhuizen, kwam dan ook als een donderslag bij klaarlichte hemel. We begrepen er niks van. De uitleg van de huisbazin klonk verward. Ze leek wel ten prooi aan een paniekaanval, alsof ze bang was binnenkort te zullen sterven en haar zaken op orde wilde hebben. Uiteindelijk bleek dat ze het huis op naam van haar dochter had gezet en die wilde nu zelf in het huis komen wonen. We wisten niet wat we ervan moesten denken. Het leek wel een constructie om ons uit het huis te kunnen zetten. Anderzijds begrepen we dat onze huisbazin haar dochter in de buurt wilde hebben nu ze een dagje ouder werd. Maar wat ons kwalijk trof was dat ze er geen probleem mee had om – tegen de afspraak in – twee mensen die even oud waren als zij uit hun huis te zetten. Ook de dochter vond het heel normaal dat we eruit moesten, het was tenslotte haar huis nu. Ze had het recht om ons eruit te zetten, maar dat betekende nog niet dat het was zoals het hoorde. 

We voelden ons niet alleen bedrogen door mensen die we vertrouwd hadden, we voelden ons ook bedrogen door de goden. Het was duidelijk dat zij ons dit huis hadden bezorgd, want zelf hadden we het nooit kunnen vinden. Het was op alle vlakken ideaal voor ons. Zeker als je zo weinig keuze hebt als wij, valt zoiets onmogelijk te voorzien of te regelen. Alleen goden zijn daartoe in staat. Dat maakt het juist zo onbegrijpelijk dat we dit godsgeschenk na drie jaar weer moesten teruggeven. En het is niet dat we hen niet dankbaar waren voor hun geschenk, wel integendeel. Ik besefte iedere dag hoe gezegend we waren. Maar vandaag blijft van die zegeningen niets meer over. Alles is ons afgenomen tot zelfs de kleinste dingen. Er is letterlijk niets waarvan we kunnen zeggen: dit is toch wel beter, dit hadden we in Scheldewindeke niet. Integendeel, iedere dag weer ontdekken we zaken waarvan we denken: het is niet mogelijk. Soms is het zo erg dat we er bijna moeten om lachen. Bijna.

Zegelsem is niet zomaar slechter dan Scheldewindeke, het is zelfs niet veel slechter, het is zonder meer … het omgekeerde van Scheldewindeke. Ons huis daar was op zich niet veel bijzonders. Toen ik het de eerste keer bezocht, was het zelfs alsof ik een stomp in mijn maag kreeg. Moest ik hier gaan wonen? Het was er klein, ongezellig, lelijk, ouderwets en het behang hing te schreeuwen aan de muren. De tuin lag er verwaarloosd bij en was eigenlijk veel te groot voor me. Bovendien was het november, alles zag er grauw en troosteloos uit. Ik was er het hart van in. Had ik kunnen kiezen, ik zou waarschijnlijk nee hebben gezegd. Gelukkig had ik geen keuze, want het zou de grootste vergissing van mijn leven zijn geweest. De goden wisten veel beter dan ik wat goed voor me was. Dat ondervond ik al toen we arriveerden en ik die absolute stilte hoorde die me in verrukking bracht. Vanaf dat moment werd het alleen maar beter. Al vlug groeide het lelijke jonge eendje uit tot een prachtige zwaan.

In Zegelsem ging het net omgekeerd. Het huis was veel groter en imposanter dan dat in Scheldewindeke. De tuin was dan weer een stuk kleiner, maar dat kwam goed uit want ik wilde meer tijd om te schilderen. Het zag er allemaal prima uit en dat was een verademing na alle lelijkheid en bekrompenheid die we tijdens onze huizenzoektocht al hadden gezien. Dit was een buitenkans! Dat leek bevestigd te worden door de adembenemende panorama’s die we aan weerzijden van de weg zagen toen we erheen reden om het te bezichtigen. De streek van Scheldewindeke mocht dan best mooi zijn, Zegelsem was toch nog heel wat anders. We hadden het gevoel dat de goden opnieuw met ons waren en in die lichtjes euforische stemming stapten we over de drempel van het huis. Vanaf dat moment ging alles mis, al beseften we dat toen nog niet, want we liepen met ons hoofd in de wolken. We bleven blind voor alle mankementen of dachten: dat komt wel in orde. 

Zo goed als Scheldewindeke was, zo slecht is Zegelsem. Ze zijn op ieder gebied elkaars tegengestelde. Dat is geen overdrijving of boutade, het is een nuchtere vaststelling. En juist die nuchterheid overtuigt me ervan dat zoiets geen toeval kan zijn. Scheldewindeke op zich kon al geen toeval zijn. Je vindt niet zomaar een huis dat je, ondanks de eerste povere indruk, drie jaar lang van de ene verbazing in de andere doet vallen, zonder één wolkje aan de lucht. En hoeveel huizen zouden er bestaan die, net als het huis in Zegelsem, er aanvankelijk heel aantrekkelijk uitzien maar die daarna het ene gebrek na het andere onthullen, zonder ook maar één pluspunt? Nee, noch Scheldewindeke noch Zegelsem konden toeval zijn. Maar nog minder kon het toeval zijn dat ze elkaar met slechts drie jaar tussenruimte opvolgden en daardoor als een volmaakt tegenbeeld tegenover elkaar kwamen te staan. Dat zijn drie onwaarschijnlijkheden die samen één grote, verbijsterende onwaarschijnlijkheid opleveren.

Aangezien toeval uitgesloten is en een mens zoiets nooit zou kunnen regelen, blijft er maar één verklaring over: dit is het werk van de goden, dit is karma. Dat voelde ik al in Scheldewindeke en toen ik het ging onderzoeken zag ik het ook bevestigd. Dat er in Zegelsem eveneens ‘hogere machten’ aan het werk zijn, daar twijfel ik niet aan, juist omdat de tegenstelling met Scheldewindeke zo volmaakt is. Maar welke machten zijn dat? Dezelfde goden als in Scheldewindeke zijn het beslist niet, want die waren over de hele lijn goedgunstig. In Zegelsem gaat het om kwaadaardige goden die er plezier in scheppen een mens te kwellen en hem alle levensvreugde af te nemen. Maar welke goden zijn verantwoordelijk voor de tegenstelling tussen beide? Hebben de kwade goden de goede overwonnen toen ze zagen hoeveel geschenken we kregen in Scheldewindeke? Of hadden ze zich toen reeds als goede goden vermomd om de klap van Zegelsem des te harder te doen aankomen? 

In dat laatste geval ging het in Scheldewindeke om schijngoden of luciferische goden, die het voorbereidende werk deden voor de ahrimaanse geesten die in Zegelsem zouden toeslaan. Beide verhuizingen zouden dan deel hebben uitgemaakt van één grote, kwaadaardige valstrik. Die gedachte is des te deprimerender omdat ik in Scheldewindeke kennismaakte met Michaël en begreep welke rol hij in mijn leven heeft gespeeld. Ik deed er ook aan karmaonderzoek en ik maakte er contact met de aarde. Ten slotte leerde ik er ook Adriaen Brouwer kennen. En dat zou allemaal het werk van Lucifer zijn geweest? Nee, dat kan ik niet geloven, het zou van mijn leven met terugwerkende kracht één grote kwaadaardige illusie maken. Bovendien is er een element dat het luciferische karakter van Scheldewindeke tegenspreekt. Lucifer is een verleidelijke, uiterst aantrekkelijke geest. Dat strookt niet met de indruk die Scheldewindeke maakt, maar wel met de indruk die Zegelsem maakt. 

Onlangs was ik voor het eerst weer in Scheldewindeke, ik moest naar de tandarts. Toen ik Zegelsem verliet, was ik als altijd onder de indruk van het majestueus golvende landschap. Hoe was het mogelijk dat zich achter zoveel schoonheid zo’n lelijke geest verborg? Het verschil met Scheldewindeke trof me meer dan ooit: hoe gewoon zag alles er hier uit! De grandeur van de Vlaamse Ardennen liep hier leeg als een ballon. Maar toen ik een uur later een wandeling maakte, trof me nog iets anders: hoe vriendelijk zag alles er hier uit! Ik bevond me nochtans niet bepaald op een idyllische plek: de parking van de Carrefour, de weg naast de spoorlijn. Lag het aan de opluchting na de tandboor, aan het heerlijke herfstzonnetje, of was het gewoon nostalgie? Best mogelijk. Maar toen ik, als naar gewoonte, opzij stapte voor de passerende auto’s, kreeg ik van iedere chauffeur een vriendelijk teken van appreciatie. Daar moest je in Zegelsem niet om komen, daar vinden ze het maar vanzelfsprekend dat je opzij gaat.

Nee, ik denk niet dat die vriendelijkheid van Scheldewindeke inbeelding was. Ik heb ze trouwens drie jaar lang ondervonden. Ze is even reëel als de grimmigheid van Zegelsem die ik nu al maanden ondervind. Tijdens mijn korte herfstwandeling kwam dan ook de gedachte in me op: de tegenstelling tussen Scheldewindeke en Zegelsem is niet die tussen Lucifer en Ahriman, het is die tussen Christus en de tegenmachten. Want die gewoonheid en die vriendelijkheid, zijn dat niet bij uitstek christelijke eigenschappen, terwijl uiterlijke schoonheid luciferisch is en grauwe grimmigheid ahrimaans? Ik heb Scheldewindeke ook altijd als terughoudend ervaren, als een plek die me alle ruimte bood om mezelf te zijn en actief te worden. Ik voelde me er volkomen vrij en is vrijheid niet het grootste geschenk van Christus? Hij doet alsof hij er niet is, maar hij steunt je in alles wat je doet. In Zegelsem daarentegen voel ik een heel andere geest, een tegelijk verleidelijk-luciferische en onverschillig-ahrimaanse geest. 

De meest acceptabele conclusie is dus dat het de goede goden zijn me confronteren met die enorme tegenstelling tussen Christus en de tegenmachten. Maar waarom doen ze dat? Waarom hebben Christus en Michaël zich eerst drie jaar in Scheldewindeke gemanifesteerd om daarna in Zegelsem de plaats te ruimen voor hun tegenstanders? Want ik ga ervanuit dat zij het zijn die – in overleg met mijn hoger Ik – deze confrontatie tot stand hebben gebracht. Waarom hebben ze mij (of heb ik mezelf) in handen van Lucifer en Ahriman overgeleverd? Dat is het raadsel waarvoor ik sta. Het raadsel van Zegelsem is in feite het raadsel van goed en kwaad. Zo beleef ik inderdaad de tegenstelling tussen Scheldewindeke en Zegelsem in al zijn aspecten: als een morele tegenstelling. Maar goed en kwaad zijn hier geen abstracte begrippen, ze staan voor twee heel concrete zintuiglijke werkelijkheden die ik op een heel directe en persoonlijke manier beleefd heb en nog altijd beleef.

Het is in die concrete werkelijkheid dat ik het antwoord moet zoeken op de vraag waarom de goden mij midden in die scherpe tegenstelling tussen het ‘christelijke’ Scheldewindeke en het ‘antichristelijke’ Zegelsem hebben geplaatst. Anders blijft het bij speculeren want ik heb geen rechtstreekse lijn met de goden. En zo kom ik weer terug bij mijn oorspronkelijke vraag: hoe is het kunnen gebeuren? In dat hoe moet het antwoord liggen. Het cruciale moment was ongetwijfeld de drempeloverschrijding in Zegelsem, het moment dat we het huis voor het eerst binnenstapten om het te bezichtigen en een keuze te maken. Dat was het keerpunt. We zijn op een luciferische – lichtjes euforische – manier over de drempel gegaan en zijn daardoor in ahrimaanse handen gevallen. Hadden we onze tegenwoordigheid van geest bewaard, dan zouden we het huis in Zegelsem afgewezen hebben. Of we iets beters in de plaats hadden gevonden, is zeer de vraag, maar zo erg als Zegelsem kon het moeilijk geweest zijn. 

Deze drempeloverschrijding doet de vraag rijzen naar de relatie tussen karma en vrije wil. Het is niet mogelijk dat Zegelsem niet ingeschreven stond in mijn karma, daarvoor is de impact veel te groot, daarvoor is de ontstane tegenstelling ook veel te extreem. Het oerbeeld van Christus en de tegenmachten kan onmogelijk per toeval zijn ontstaan. Alles in deze overgang ademt wetmatigheid. Maar dat neemt niet weg dat die overgang onze eigen schuld, onze eigen beslissing was. Wij hebben voor dit huis gekozen en we hadden het net zo goed niet kunnen doen. Het scheelde zelfs geen haar of we hadden het afgewezen. Hadden we bijvoorbeeld de airco van de buren gehoord, dan zouden we geen moment geaarzeld hebben. Waren we wat alerter geweest, dan zouden we dit huis nooit genomen hebben. Maar we waren niet alerter, we hebben niets gehoord, en dat maakte het hele verschil, het verschil tussen goed en kwaad, het verschil tussen hemel en aarde, het verschil tussen Scheldewindeke en Zegelsem.  

Het raadsel van Zegelsem (3)

 

Een van de meest opvallende aspecten van het raadsel van Zegelsem is de tegenstelling tussen binnen en buiten. Zo ziet ons nieuwe huis er aan de buitenkant groot en imposant uit, een stoere burcht. Maar aan de binnenkant is het precies het tegenovergestelde: een lege doos die nauwelijks enige bescherming biedt, noch tegen lawaai, noch tegen regen, noch tegen ongedierte. Merkwaardig genoeg valt hetzelfde ook te zeggen van de omgeving. De streek rond Zegelsem ziet er op het eerste gezicht indrukwekkend uit, maar als je haar ‘binnenkant’ leert kennen, bekoelt het enthousiasme snel. Het gaat hier natuurlijk om een heel ander soort binnenkant. De binnenkant van een huis is materieel van aard, net als de buitenkant, maar de binnenkant van een landschap kan alleen in geestelijke zin begrepen worden, als de ziel van een streek, als de genius loci. Maar bestaat die ‘geestelijke binnenkant’ wel? Is die zogenaamde genius van een plaats geen inbeelding? 

De binnenkant van een huis is even reëel als de buitenkant, maar is de verlatenheid, zielloosheid en vijandigheid die ik in en rond Zegelsem ervaar geen projectie? Want ik kan niet ontkennen dat het precies is hoe ik me momenteel zelf voel: verlaten, zielloos en vijandig. De streek rond Scheldewindeke beleefde ik heel anders, maar ik voelde me daar ook heel anders. Ik was een tevreden man die net alles had gekregen wat hij nodig had en de omgeving leek dat te reflecteren. Is dat laatste niet ook in Zegelsem het geval? Het lawaaierige, onherbergzame huis heeft me een serieuze klap gegeven, waardoor ik niet meer dezelfde ben als in Scheldewindeke. Eigenlijk loop ik hier rond als een levende dode. Is dat de reden waarom mensen hier een stuk onvriendelijker zijn en de honden harder blaffen? Best mogelijk. Toch lijkt het me sterk dat mijn innerlijke gesteldheid in staat zou zijn bomen tegen de vlakte te doen gaan of helikopters boven mijn hoofd te doen cirkelen. 

Rudolf Steiner gaf landschapschilders ooit de raad om een landschap te zien als een menselijk gezicht. Wat hij daar precies mee bedoelde, is niet duidelijk, maar zijn woorden suggereren dat ook een landschap een ‘binnenkant’ heeft, net als een mens. Die menselijke binnenkant komt tot uitdrukking in het gelaat, maar heeft niks te maken met karakter, gewoonten, temperament, gevoelens of gedachten. Die behoren allemaal tot de lichamelijke buitenkant, tot het etherische en astrale lichaam. De binnenkant van een mens is zijn geestelijke dimensie, zijn Ik, en dat nemen we volgens Rudolf Steiner rechtstreeks waar. Het is een bovenzintuiglijke waarneming waarvan we ons niet bewust zijn omdat ze vermengd is met onze zintuiglijke waarneming. Wie een mens echter tekent, scheidt die twee. Hij concentreert zich alleen op het fysieke uiterlijk. Van het karakter van de geportretteerde, zijn reputatie, zijn woorden, de gevoelens van sympathie of antipathie die hij oproept, trekt hij zich niks aan. Hij reageert er niet op, hij legt zijn ziel het zwijgen op. 

Juist daardoor neemt de tekenaar het Ik van de ander objectief (zij het onbewust) waar en komt het ook tot uitdrukking in zijn portret. Ik had vroeger soms werkelijk het gevoel dat dit Ik meewerkte, dat het mijn potlood leidde, ja dat het eigenlijk zichzelf tekende. Want het waarnemen van een Ik (of een ander geestelijk wezen) is een soort eenwording. Je kunt een geest niet waarnemen zoals een materieel ding, dat wil zeggen door er tegenover te gaan staan. Je kan hem alleen van binnenuit leren kennen, door er één mee te worden. Dat leverde soms ontroerende ervaringen op, maar ook akelige. Toen ik ooit Jan Hoet portretteerde, had ik niet de ervaring van een Ik maar van een leegte, een groot zwart gat dat me dreigde op te slokken. Ik moest me daar hevig tegen verzetten (door me te concentreren op zijn fysieke uiterlijk) en toen ik ten slotte zag wat ik getekend had, bleek het een demonische figuur te zijn. Nochtans was Jan Hoet de joviaalste, aantrekkelijkste, meest charismatische man die ik ooit had ontmoet. 

De vraag is nu of dit alles ook van toepassing is op een landschap, op de natuur. De woorden van Rudolf Steiner lijken dat alleszins te impliceren. Tegen het eind van mijn verblijf in Scheldewindeke was ik weer landschappen beginnen schilderen, alsof ik een voorgevoel had dat ik het binnenkort nodig zou hebben. Het wilde echter niet lukken. Mijn aquarellen waren te braaf, te gehoorzaam aan de zintuiglijke werkelijkheid. En dus dacht ik aan de raad van Rudolf Steiner. Maar hoe doe je dat: een landschap als een gezicht zien? Moest ik er dan ogen, oren, een mond en een neus in gaan zoeken, lees: op projecteren? Dat sloeg toch nergens op! Toen viel de gedachte me in dat Rudolf Steiner misschien iets heel anders bedoelde. Misschien bedoelde hij dat ik een landschap op dezelfde manier moest benaderen als een menselijk gezicht. Toen wist ik meteen wat me te doen stond. Ik zou proberen een karikatuur te maken van het landschap, zoals ik dat altijd met mensen had gedaan.

Het was alsof de geschiedenis zich herhaalde. Vijftig jaar geleden had mijn tekenleraar me apart genomen en gezegd: je tekent uitstekend maar het is allemaal wat braaf. Je moet eens proberen het specifieke van een mens naar voor te halen, zoals dat gebeurt in een karikatuur. Het bleek een gouden raad en ik paste hem nu ook toe op het landschap. Ik zocht naar de meest kenmerkende elementen en zette die (figuurlijk) flink in de verf. En het werkte! De aquarellen die ik op de ‘nieuwe’ manier maakte, waren een stuk levendiger en spontaner geworden, en dat was de bedoeling. Ik dacht geen moment aan het Ik of het geestelijke wezen van het landschap – ik wist niet eens wat ik me daarbij moest voorstellen – het was me enkel te doen om de kwaliteit van mijn aquarellen. In Zegelsem was dat nog veel meer het geval, want de vreugde die ik beleef aan een geslaagde aquarel had ik toen heel erg nodig. Ik spande me dus tot het uiterste in om goede aquarellen te maken en concentreerde me op het specifieke van het landschap.

Was het mijn intense schilderactiviteit die me in contact bracht met de geest van het Zegelsemse landschap? De overeenkomst met wat ik vroeger ervaarde bij het tekenen van mensen was alvast opvallend. De geest die ik gewaarwerd was niet de aantrekkelijke, schilderachtige geest die ik verwacht zou hebben afgaand op het uiterlijk van de Vlaamse Ardennen. Het was een onverwacht lelijke, vijandige geest, een hondse geest zeg maar. Gelukkig verscheen hij niet in mijn aquarellen, althans niet voor zover ik kon zien, maar ik nam hem wel rondom mij waar. Ik nam hem ook in mezelf waar. Het was alsof ik, door te schilderen alsof m’n leven ervan afhing, zonder het te merken in die landschapsgeest was doorgedrongen en hij in mij. Wat ik vroeger alleen met mensen had beleefd, beleefde ik nu met de natuur. Alleen was de geest die ik daar ontmoette heel anders dan de soms wondermooie, ontroerende geest die ik bij mensen, en vooral dan bij kinderen, had waargenomen. Het was een duistere geest, zoals die ene keer bij Jan Hoet.

Ik ben geen landschapsschilder, ik ben een geboren portrettist. Ik heb altijd mensen getekend, dat deed – en doe ik nog altijd – het liefst van al. Ik vermoed dat ik als autist vrij gemakkelijk contact maak met het Ik van mensen, tenminste wanneer ik ze teken. Het contact met de aarde daarentegen – en dus ook met de lichamelijke aspecten van de mens (fysiek, etherisch en astraal) – valt me veel moeilijker. Ik ben pas landschappen beginnen tekenen toen ik niet meer in de gelegenheid was mensen te tekenen. De eerste keer dat ik een boom op papier probeerde te zetten, had ik geen idee hoe ik daaraan moest beginnen, het was zo volkomen anders dan een menselijk gezicht. Dat laatste was me (als kunstenaar) zeer vertrouwd, maar bomen, rivieren en velden waren me (als onderwerp) in hoge mate vreemd. Gelukkig zit ik ontzettend graag in de zon, in openlucht, tussen het groen, anders was er van landschapsschilderen nooit iets in huis gekomen. Ik leerde het langzaam en moeizaam.

Ook vandaag nog kost het me moeite om een landschap op papier te krijgen. Het feit dat ik met aquarel werk maakt het er natuurlijk niet beter op, want dat is een buitengewoon moeilijke techniek. Het kan dan ook geen verwondering baren dat het zolang heeft geduurd voor ik al schilderend contact maakte met de geest van een streek. Er was zelfs een grote schok voor nodig, die me deed schilderen alsof mijn leven ervan afhing. Nog nooit had ik zo lang en zo intensief geschilderd als tijdens die eerste weken in Zegelsem en op de een of andere manier bewerkte dat een doorbraak naar een wereld die innerlijk of geestelijk zeer ver van me af stond. Die doorbraak werd in Scheldewindeke reeds voorbereid. Daar had ik voor het eerst in mijn leven getuinierd, ik had er voor het eerst – zowel letterlijk als figuurlijk – contact gemaakt met de aarde. Ik had eindelijk een huis, ik had eindelijk een tuin, ik had eindelijk een vast inkomen, ik had eindelijk een plek op aarde gevonden.

Voor een autist als ik, die gestoord is in zijn verbinding met de aarde, met zijn lichaam, met de hele materiële wereld, voelde Scheldewindeke als een onverwachte doorbraak. Opeens kwam ik, in meer dan één betekenis, op aarde en dat voelde als … de hemel. Tegelijk maakte ik ook contact met de geest, want ik ontdekte Michaël in mijn leven, ik werd uitgenodigd op een antroposofische conferentie, ik wierp een blik op mijn persoonlijke karma. Was het toeval dat mijn ‘aarding’ tegelijk ook een ‘vergeestelijking’ was? Ik stond er in ieder geval van te kijken dat de beschouwingen over mijn tuin als vanzelf overgingen in beschouwingen over mijn karma, alsof het een het ander spiegelde. En daarbij kwam ook nog eens de ontmoeting met Adriaen Brouwer, wiens werk dezelfde nauwe relatie tussen aardsheid en geest vertoonde. Het was alsof door mijn contact met de zware klei van Scheldewindeke alle verspreide aspecten van mijn leven en mijn ziel zich verenigden tot een samenhangend geheel, tot een lichaam zeg maar.

Door dat contact met de aarde kwam er onverwacht ook evenwicht en ritme in mijn leven. Iedere ochtend zat ik te schrijven, terwijl het zonlicht mijn huis binnenstroomde. Ik plukte dan de vruchten van de nacht, zoals men in antroposofische kringen wel eens zegt. Na de middag plukte ik dan de vruchten uit mijn tuin of ik ging wandelen, al naargelang van het seizoen. Zo zag mijn leven eruit, iedere dag opnieuw. Ik leefde als een kluizenaar en praktiseerde het middeleeuwse ora et labora. Dat maakte me gelukkig, want door die afwisseling op het ritme van de natuur verwierf ik wat altijd zo belangrijk voor me was geweest: vrijheid. Ik had een huis dat een echte binnenruimte was, zorgvuldig afgesloten van de buitenwereld en toch vol licht. Ik had ook een grote open tuin die overging in de omliggende velden. En de grens tussen die twee werelden kon ik naar believen overschrijden. Was ik moe van denken, dan ging ik naar buiten. Was ik moe van tuinieren of wandelen, dan ging ik weer naar binnen. 

Juist die afwisseling gaf me een ongekend gevoel van vrijheid, het gevoel dat ik mijn leven nu eindelijk in eigen handen had en niet machteloos heen en weer werd gesleurd door allerlei verplichtingen. Soms had ik wel het gevoel alsof het nu de natuur was die mijn leven dicteerde, maar daar koos ik zelf voor. Niemand verplichtte mij om groenten en fruit te kweken. Ik deed het maar al te graag. Eén ding frustreerde me echter: ik begreep mijn tuin niet. Ik deed wat een tuinier moet doen om resultaat te hebben en het werkte. Reeds het eerste jaar slaagde ik erin om tomaten, sla, boontjes, aardappelen enzovoort te kweken. Maar ik had toch sterk het gevoel dat ik maar deed alsof, dat ik geen echte tuinier was, evenmin als ik vroeger een echte gelovige was toen ik nog naar de mis ging. Ik had immers geen idee wat ik daar deed, en in mijn tuin was het net hetzelfde. Ik wist hoe al die planten eruitzagen en ik kende hun naam. Maar hun wezen kende ik niet, ik kende alleen hun buitenkant. 

Ik voelde de behoefte om mijn tuin en zijn bewoners te begrijpen, om ermee in gesprek te gaan en hen te vragen wie ze waren en wat ik kon doen opdat ze zich gelukkig zouden voelen (want dan zouden ze goed groeien en was ik ook gelukkig). Maar ik had geen idee hoe ik daaraan moest beginnen en er was ook niemand waaraan ik dat kon vragen. De tuiniers en boeren van Scheldewindeke kenden maar twee dingen: spjeten en vetten. Onkruid noemden ze ‘vuiligheid’. Voor hen was de natuur geen levend wezen maar een verzameling dode dingen waarvan ze er sommige konden gebruiken en andere niet. Toch ben ik er één keer in geslaagd een ‘gesprek’ aan te knopen met mijn tuin. Het kostte me ieder jaar veel ergernis en rugpijn om mijn aardbeien met netten te beschermen tegen de vogels. Op een keer had ik er genoeg van. Ik verwijderde alles en zei in gedachten tegen de vogels: ga je gang, tenslotte is deze tuin net zo goed van jullie als van mij! Ze moeten het gehoord hebben, want sindsdien lieten ze mijn aardbeien met rust.

Aan dit beginnende gesprek met de natuur kwam echter bruusk een eind toen we moesten verhuizen. Of misschien toch niet. Misschien is Zegelsem de voortzetting van dat gesprek, het groter maken van dat kleine gaatje. Scheldewindeke was een soort rustmoment, een evenwicht tussen mens en natuur, een beginnende relatie tussen binnen buiten. In Zegelsem heb ik als het ware de grens tussen beide overschreden. Ik beleef nu niet langer mijn behoefte om met natuurwezens in gesprek te komen, ik beleef nu hun behoefte om met de mens in gesprek te komen, en die behoefte blijkt veel groter en kwellender te zijn dan de mijne. Ik beleef in Zegelsem wat Rudolf Steiner ooit zei over de goden: ze worden wraakzuchtig als ze door de mens genegeerd worden. Dat gaat ongetwijfeld ook op voor de natuurgoden. Het is hun woede, hun vijandigheid, hun wraakzucht die ik hier voel, in deze streek waarvan iedereen de buitenkant bewondert, maar niemand oog heeft voor de binnenkant. 

Een gevaarlijk man

  

Onderstaande tekst is van de hand van Johan Sanctorum, ik vond hem op Doorbraak.be


Een paar dagen geleden ben ik nog eens met mijn moeder gaan lunchen. Ze is 88, heeft kanker die met medicatie wat onder controle wordt gehouden. Uiteraard is ze een makkelijk slachtoffer voor het coronavirus. In de virologische context moet ze gewoon thuis blijven. En wachten tot ze dood gaat, dan is ze volledig immuun geworden. Het was deze sarcastische grap die ons verleidde tot het ‘verboden’ etentje. En of het gesmaakt heeft. Meteen zitten we in de discussie van medische logica versus welzijn. En de steen in de kikkerpoel die door gezondheidseconoom en geluksprofessor (zo kennen de media hem) Lieven Annemans werd gegooid. Na een open brief, eind augustus gepubliceerd, waarin letterlijk ‘de legitimiteit van de huidige experts in vraag wordt gesteld’, kreeg hij zowaar een zitje in Celeval, het ­expertencomité dat de Nationale Veiligheidsraad adviseert.

Annemans is sindsdien aangeschoten wild omdat hij de angstcultuur rond het virus durft te contesteren, en ook factoren als onzekerheid, eenzaamheid, depressies, leerachterstand in het onderwijs en de toenemende armoede ten berde brengt, veroorzaakt door de contactbeperking en de quarantainemaatregelen. Dat zint de virologen niet: ze willen hun autoriteit niet betwist zien door iemand die een master lichamelijke opvoeding haalde, en vervolgens nog bedrijfskunde en handelsingenieur studeerde, om tenslotte een doctoraat te behalen in de toegepaste economische wetenschappen. Een geleerd man dus, maar ook een veel beslagen generalist, van alle markten thuis, en die met twee voeten op de grond staat. Dat deze outsiderspositie met virologen botst, heeft vooral te maken met macht. Met Wilmès hadden die virologen zowat de status van sterrenwichelaars gekregen. Die geven ze zomaar niet prijs. Aan de andere kant was corona voor de politiek een alibi om de grenzen van de rechtstaat op te zoeken.

Annemans stelt die dubbelmonarchie in vraag, maar poneert tegelijk opnieuw de autonomie van het individu. We willen geen dummy’s zijn in handen van een controlestaat. Ook niet in tijden van pandemie. Het is dus ook een democratisch verzet dat we maar meteen ‘politiek incorrect’ zullen noemen. Doordat het virus ons leven beheerst zijn we in een totaaloorlog terecht gekomen, waarin het doel alle middelen wettigt. Iemand moest die ballon eens doorprikken: neen, het doel wettigt niét alle middelen. De term ‘totale oorlog’ is betrekkelijk jong: nazi-propagandaminister Joseph Goebbels lanceerde hem in 1943, toen Duitsland de oorlog al niet meer kon winnen en het Duitse volk werd uitgenodigd tot een collectieve zelfvernietiging. In die fase van het regime zijn mensen van geen tel meer. Dan vervaagt zelfs het collectieve belang tot een zaak van hysterie en massa-indoctrinatie, met een extreem vijandbeeld als wapen. 

Vandaag heet de vijand corona. Hij loert overal, en erger: iedereen is de vijand/besmettingshaard van iedereen. In zo’n oorlogssituatie zijn vrijheid en privacy van geen tel, weg ermee. Verre van Marc Van Ranst, Erika Vlieghe en co van nazi-sympathieën te verdenken. Maar men moet toch aandacht hebben voor het totalitaire karakter van hun denksysteem. Men aanvaardt zomaar dat er één wetenschap is, één doctrine die het beleid bepaalt en ons gedrag dicteert. Hun tamelijk autistisch redeneerpatroon is bovendien een uitloper van het Cartesiaanse wereldbeeld, waaraan ook een vorm van smetvrees verbonden is. Het menselijk lichaam is een machine die defect kan geraken door een externe oorzaak. Dit euvel moet gerepareerd worden door een technisch bevoegd persoon – de dokter, de chirurg – die de oorzaak van het euvel wegneemt en maatregelen voorschrijft om het risico op ‘hervallen’ te beperken. Het gezag van de dokter is totaal, en zijn visie op de mens is die van een levend lijk.

Deze garagistenvisie op het lichaam (de analogie met de auto gaat zeer ver) is zeer efficiënt in een maatschappij waar algemene, abstracte modellen primeren en individuen ondergeschikt zijn aan een ‘politiek correcte’ gedragscontrole. In wezen is deze verticale kijk op de patiënt al dominant in de westerse geneeskunde sinds de 13de eeuw en de oprichting van de universiteiten. Patiënten zijn leken, ze weten niets. Nog maar recent hebben ze inzage in hun eigen medisch dossier. Het leidde tot de hedendaagse architectuur van het mega-hospitaal vol specialisten die nauwelijks nog met elkaar communiceren. Want ook dat is een kenmerk van de moderne medische wetenschap: het vakjesdenken. Er is geen overzicht, er zijn alleen territoria van experts. Toen mijn zoon voor een infectie binnenin het been werd behandeld aan het UZ Leuven – hét topziekenhuis in België – geraakten infectiologen en orthopedisten het maar niet eens over de diagnose én de behandeling. Maanden heeft dat dispuut gewoed, boven het hoofd van de patiënt heen. Die is letterlijk, zoals het woord het zegt, een lijdend voorwerp.

Er bestaat ook zoiets als alternatieve geneeskunde, die door de klassieke wordt weggelachen. Dat is geen reactie ertegen, ze is veel ouder dan de doktorengeneeskunde. Zelfs zo oud als de mens zelf. Ze vertrekt meer van het totale levende wezen, als eenheid van lichaam en geest, de individuele existentie, de band met de natuur. Waarin dus ook allerlei bacteriën en virussen een plaats hebben. Ze aanvaardt niet de blinde onderwerping aan dokters en biedt ruimte tot zelfmedicatie. Dit gaat over het recht van het individu om over zijn eigen lichaam te mogen beschikken, als huis, als tuin, als microkosmos. Het actuele euthanasiedebat ligt in het verlengde daarvan. Het komt experten niet toe om te bepalen hoe iemand dood mag/moet gaan, wie daarbij hoort te zijn en welke documenten moeten ingevuld worden. In de limiet is iedereen zijn eigen arts en is het de natuur zelf die ons met beperkingen confronteert. Niet de Orde van Geneesheren of een of andere euthanasiewet.

In de middeleeuwen werd die claim op zelfbeschikking als hekserij aanzien door de Kerk én de academische wereld, met alle gevolgen van dien. Al wie met kruiden bezig was en met overgeleverde kennis, niet gedoceerd en gecontroleerd door een beroepsklasse, was ‘gevaarlijk’ voor de samenleving. Pas in de 18de en 19de eeuw kwam er terug plaats voor de organische totaalvisie, en het inzicht dat de mens niet tegen de natuurkrachten moet werken maar er een ‘modus vivendi’ mee moet ontwikkelen. Dat is wat Lieven Annemans eigenlijk zegt. Het virus is een vervelend ding en we moeten er intelligent mee omgaan, niet roekeloos maar ook niet panisch. Het ballonnetje dat de gezondheidseconoom opliet over groepsimmuniteit (het creëren van een natuurlijke weerstand door met het virus in aanraking te komen) ligt in het verlengde van die alternatieve visie. Zijn verzet tegen de angstcultuur is een verzet tegen de virologendictatuur én de politieke implicatie van een Big Brother-maatschappij, dat wat ik in mijn recente boek ‘gezondheidsfascisme’ heb genoemd: de toenemende greep van de controlestaat met als groot alibi het algemeen belang en de volksgezondheid.

Het corporatisme van artsen, virologen, en andere specialisten, nu ook de statistici, speelt daarbij een niet te onderschatten rol. Dit is hun moment de gloire, voor hen is corona een zegen en een bevestiging van hun almacht. Gewone mensen hebben niets te vertellen, ze moeten zwijgen en gehoorzamen, buigen voor de wetenschap. Het was en is de natte droom van Marc Van Ranst. Een Pekingmodel waarin contactverbod, mondmaskers, afzondering, quarantaine, bubbels en essentiële verplaatsingen het discours zijn gaan beheersen. En waarin autonomie, eigen verantwoordelijkheid, (jawel) burgerzin, maar ook algemeen psychisch en sociaal welbevinden geen enkele rol spelen.

‘Deze man is gevaarlijk’, was dus het quasi-unanieme oordeel van de andere experten (die zich de ‘echte experten’ noemen) over Lieven Annemans Ooit hadden we Dutroux, nu hebben we Annemans als publieke vijand nummer één. Men kan dit oordeel zelf ook gevaarlijk noemen, misschien nog veel gevaarlijker. Het is het verdict van de pensée unique. Ergens doet het denken aan de middeleeuwse verbrandingen van heksen en ketters. Om maar te zeggen: van zodra de kans zich voordoet blijken bepaalde wetenschappers wolven in schaapsvacht. Dan wordt iemand die gewoon bezorgd is om psycho-sociaal welbevinden, verketterd tot charlatan. Zo’n fenomeen moet alarmbellen doen afgaan.

Ondertussen blijft het een vraagteken of een vaccin wel de mirakeloplossing is. Misschien wordt het maar een deel van de oplossing. Een goudmijn voor de farma-industrie, maar zal de mens zich toch moeten aanpassen zoals elk organisme. En ook al zijn we van het virus nog niet af en moeten we het zeker niet minimaliseren, het totalitaire, door smetvrees geobsedeerde discours van de virologen is niet alleenzaligmakend. Van Ranst en Annemans zijn elkaars tegenpolen in een zinnig debat, maar de manier hoe de gezondheidseconoom wordt aangepakt is alles behalve proper. Ik hoop dat hij voldoende steun vindt in zijn dissident optreden en de pogingen tot beschadiging met de hem kenmerkende glimlach weerstaat. Tip voor de uitreikers van vrijheidsprijzen allerhande: zet deze man bovenaan op de shortlist.

Het raadsel van Zegelsem (2)

  

Mijn strijd met de draak heeft dit jaar de vorm aangenomen van een raadsel dat ik op moet lossen, het raadsel van Zegelsem. Als het van mij had afgehangen zou ik Scheldewindeke nooit verlaten hebben. Ik had het er veel te goed en ik wist het. Maar mijn (hoger) Ik dacht er anders over. Het verplichtte me niet alleen om Scheldewindeke te verlaten, het dwong me ook nog eens om in Zegelsem te gaan wonen. Daardoor kwam ik van het ene uiterste in het andere terecht. De tegenstelling kon niet groter zijn. Dat kwam als een complete verrassing, want op het eerste gezicht zijn Scheldewindeke en Zegelsem allebei dorpjes in de Vlaamse Ardennen, ver weg van de drukte van de stad. Toen ik Scheldewindeke leerde kennen, dacht ik: hoe heerlijk is de rust en de stilte van het platteland, ik wil nooit meer terug naar de stad! Het leek dan ook niet meer dan logisch dat we nog dieper de Vlaamse Ardennen in trokken. Maar tot mijn ontsteltenis bleek Zegelsem een oord vol lawaai te zijn. 

Hoe is zoiets mogelijk? En waarom heeft mijn karma me hier terecht doen komen hoewel ik niks erger vind dan lawaai? Het lijkt wel of mijn hoger Ik mijn lager zelf een lesje wilde leren. Maar misschien moet ik dat niet in figuurlijke maar in letterlijke zin opvatten: niet als een straf voor mijn zonden maar als een gelegenheid om iets te leren. Welke les zou het echter kunnen zijn die ik in Zegelsem te leren heb? Eén ding is zeker: het moet iets met lawaai te maken hebben, want dat was het eerste wat ons trof, het was de grootste schok. Net als de verhuizing was het een dubbele schok. De eerste was het lawaai in huis. Dat hadden we totaal niet verwacht en het viel ons rauw op de maag. Daarna volgde er nog een tweede schok. Toen ik naar buiten vluchtte op zoek naar de stilte van het platteland, bleek die nergens te vinden. Ook in de omringende natuur trof ik overal lawaai aan. Dat had ik nog minder verwacht. Ons huis was geen alleenstaand geval, het was een pars pro toto

Ik kan geen lawaai verdragen. Stilte is voor mij het grootste genot. Voor veel mensen is het precies omgekeerd en ze zullen mijn waarnemingen wellicht afdoen als subjectief en overdreven. Al dat lawaai, zullen ze zeggen, zit tussen je oren en niet in Zegelsem. Wat ze vergeten, is dat ik kan vergelijken. Ofschoon Scheldewindeke, net als Zegelsem, een dorp in de Vlaamse Ardennen is, vind je er een supermarkt, twee bakkers, twee beenhouwers, twee artsen, twee tandartsen, twee banken, twee garages, twee cafés, twee tuincentra, twee scholen, één notaris, een apotheker, een oxfamwinkel, een wekelijkse markt, een post, een station, een bibliotheek, en wat verderop zelfs een sporthal en een cultureel centrum. Alles wat een mens nodig heeft dus. In Zegelsem daarentegen vind je, behalve een café en een chinees, helemaal niets. Het ligt dus voor de hand om in het doodse Zegelsem veel meer rust en stilte te verwachten dan in het levendige Scheldewindeke. Maar het is precies omgekeerd.

Ik herinner me nog als de dag van gisteren onze aankomst in Scheldewindeke, bijna vier jaar geleden. De zon was net ondergegaan en toen ik uitstapte bleef ik roerloos staan. Er was niets te horen, niet het minste gerucht. Ik kon het nauwelijks geloven. 21 jaren van ononderbroken lawaai waren als bij toverslag verdwenen. Ik voelde me als Alice in Wonderland. We gingen slapen in volstrekte stilte en we stonden de volgende ochtend op in volstrekte stilte. Meer dan drie jaar lang zou ik me daarover verbazen, iedere dag opnieuw. Ik kwam die stilte ook tegen wanneer ik ging wandelen: het was alsof ik in de wolken liep. Natuurlijk werd ze regelmatig verbroken door traktoren, landbouwmachines, grasmaaiers, kettingzagen, blaffende honden, en soms zelfs een radio, maar het duurde nooit lang en daarna werd het altijd weer stil. Wel kon ik me niet van de indruk ontdoen dat er op dergelijke momenten meer lawaai was dan nodig. De Scheldewindekenaars leken van hun machines te houden.

Onze aankomst in Zegelsem kon niet verschillender zijn. Vanaf het allereerste moment was er lawaai en het werd steeds erger. Eigenlijk hield het nooit op. Na een slapeloze nacht hoorde ik ’s ochtends een soort rijdende disco-bar naderen: het bleek de vuilniskar te zijn. Op zoek naar soelaas in de natuur vond ik een stille plek midden tussen het groen. Het duurde niet lang of vanuit Het Burreken – het vlakbij gelegen natuurreservaat – klonk keiharde radiomuziek. Even later kwam een helikopter minutenlang boven mijn hoofd cirkelen. Algauw zou blijken dat helikopters hier dagelijkse kost zijn, godweetwaarom. Ik begon me al vlug ’s morgens af te vragen: wat zal het vandaag weer zijn? En het mankeerde nooit. Geen enkele dag vond ik in Zegelsem de rust en de stilte die in Scheldewindeke zo vanzelfsprekend waren. Ik mocht zover fietsen als ik wilde, het hielp niets. Het was alsof het lawaai me achtervolgde, alsof ik het aantrok, alsof ik er zelf de oorzaak van was. 

Op een dag kreeg ik bijna ruzie met een boer die het niet zinde dat ik op zijn grasland zat. In 40 jaar plein air tekenen en schilderen had ik zoiets nog nooit meegemaakt. Op een andere dag kwam een boer vlak naast me rijden met zijn mestkar. Op weer een andere dag begonnen achter mijn rug opeens verschillende kettingzagen te janken. De ene na de andere boom ging dreunend tegen de vlakte en loeiende traktoren reden af en aan om de gekortwiekte stammen weg te slepen. Een uur later was er een half bos verdwenen. Het deed me denken Jan Glorieus, een oud-medestudent van de academie. Hij vertelde me ooit dat hij niet meer durfde te gaan tekenen in Brussel, want alles wat hij op papier zette werd daarna afgebroken. In mijn geval braken ze het bos af nog vóór ik de kans had gekregen om het te schilderen. Net als Jan begon ik het persoonlijk op te vatten: het was alsof men niet wilde dat ik hier kwam schilderen, alsof men mij probeerde duidelijk te maken dat ik hier niet gewenst was. 

De eerlijkheid gebiedt mij te zeggen dat ook het tegenovergestelde gebeurde. Op een snikhete dag zat ik een huis te schilderen dat tussen de bomen verscholen lag. Toen ik de bewoner naar me toe zag komen, zette ik me schrap, ik dacht: daar gaan we weer! De man had echter twee flesjes bier in de hand en vroeg: kan ik u iets aanbieden? Ook dat was me nog nooit overkomen. Het koele bier was een welgekomen lafenis, zowel voor lichaam als ziel. Andere keren gebeurde het dat passerende automobilisten uitstapten en een praatje met me kwamen slaan. Soms hadden ze er zelfs een hele wandeling voor over, want ik meed de straat. Ze toonden zich aangenaam verrast en gaven me de gelegenheid mijn hart uit te storten, iets waar ik die eerste weken echt wel behoefte aan had. Ik kreeg bijna de indruk dat de mensen van de streek me kwamen troosten en me vertelden hoe blij ze waren dat iemand hier kwam schilderen. Zegelsem leek me niet alleen af te stoten, het leek me ook te verwelkomen, althans de eerste dagen.

Het was echter vooral die onbestemde vijandigheid waarmee ik geconfronteerd werd. Op een dag kristalliseerde ze zich uit in een vreemde ervaring. Ik had beschutting gezocht in de schaduw van een bos en wilde me installeren toen ik door de bomen een dier zag lopen dat met razende snelheid naderde. Een hond, dacht ik. Maar het geluid dat het beest produceerde, had niets te maken met het blaffen van een hond. Het was een gebrul dat recht uit de onderwereld leek te komen en met niets te vergelijken viel dat ik ooit had gehoord. Hoewel ik ervan uitging dat het monster zich achter een (onzichtbare) omheining bevond, maakte ik me snel uit de voeten. Maar opnieuw moet ik zeggen dat ik ook het tegenovergestelde ben tegengekomen. Op een dag fietste ik langs een voortuin en zag tussen het groen een prachtige gouden vacht. Ik maakte rechtsomkeer om te kijken bij welk dier die vacht wel mocht horen en zag een Duitse herder liggen die zijn kop zo rustig en waardig naar me ophief dat ik ervan onder de indruk raakte.

Tegenover dit ene koninklijke dier stonden echter vele tientallen razend blaffende beesten die me naar de keel zouden gevlogen zijn als ze niet achter een omheining hadden gezeten. Ze vertolkten als het ware de vijandigheid van de streek. Als ik ergens zat te schilderen en er brak in de omgeving weer zo’n hondenconcert los, dan meende ik in dat uitzinnige geblaf angst te beluisteren. Honden die zo te keer gaan, zijn geen gelukkige honden, het zijn angstige honden, verlaten honden. Ze worden dan ook gehouden om al die lege villa’s te bewaken, terwijl de baasjes uit werken zijn. Ook in Scheldewindeke waren dit soort honden me al opgevallen. Ik schrok me telkens lam als er tijdens een wandeling weer zo’n blaffend monster naast me opsprong en als een bezetene te keer ging achter zijn omheining. Toch het waren er lang niet zoveel als hier. In Zegelsem lijken meer honden dan mensen te wonen. En dat gaf me een eerste sleutel tot het raadsel van Zegelsem. 

In feite is Zegelsem een verlaten, onbewoonde streek. Ze is weliswaar bezaaid met villa’s, maar kun je zeggen dat de bewoners van die villa’s in Zegelsem wonen? Vaak staan er twee, drie auto’s voor de deur, dure auto’s meestal. Ik heb nog nooit zoveel Porches, BMW’s, Mercedessen en Audi’s gezien als hier in Zegelsem. Je kunt hier dan ook niet leven zonder auto. Als je iets nodig hebt, moet je tientallen kilometers ver rijden. Mijn vrouw doet haar boodschappen nog altijd in Scheldewindeke, of zelfs in Destelbergen. Absurd natuurlijk, maar in Zegelsem en omstreken is niks te vinden. Je kunt hier eenvoudig niet (over)leven. En dat doen de inwoners dan ook niet. Ze leven elders, ze werken elders, ze winkelen elders, ze gaan elders uit. In Zegelsem slapen ze alleen maar, verschanst in hun villa’s als Egyptische grafkelders, bewaakt door blaffende Cerberussen. Fysiek zijn ze hier wel, maar geestelijk niet. En dat maakt van Zegelsem een verlaten, geestloze, ontzielde plek.

De Vlaamse Ardennen moet je beleven, lees ik op toeristische affiches. De streek wordt aangeprezen als Vlaanderens mooiste. En inderdaad, het valt niet te ontkennen, de Vlaamse Ardennen zijn mooi. Toch heeft deze streek me nooit aangesproken. Lang geleden reeds, toen we er uitstapjes maakten met de kinderen, verbaasde het mij dat al dat moois me zo onverschillig liet. Er ontbrak iets aan, maar ik wist niet wat. Nu weet ik het wel: er ontbreken mensen aan, er ontbreekt een ziel aan, er ontbreekt geest aan. Zo mooi als de Vlaamse Ardennen van buiten zijn, zo lelijk zijn ze van binnen: als graven met Pasen, witgekalkt maar vol bederf. Hoe meer ik erover nadenk, des te meer komt deze streek me voor als een kerkhof vol grafzerken. Al die villa’s zijn pompeuze grafmonumenten bewoond door levende doden, door mensen wier geest elders is. Ik hoef maar naar mezelf te kijken: mijn hart en mijn gedachten zijn nog altijd in Scheldewindeke. Ik woon in een grafkelder en zit me daar af te vragen wat me overkomen is. 

Zegelsem is een doodservaring, zoveel is duidelijk. Maar het vreemde is: Scheldewindeke was dat ook. Zo heb ik het van meet af aan ervaren. De zoektocht naar een huis was een lijdensweg geworden die uitmondde in het schrikbeeld om op straat terecht te komen, de ultieme nachtmerrie. In plaats daarvan kwamen we in de hemel terecht. Scheldewindeke was een zalig oord, er heerste stilte, het was er warm en aangenaam, ik kon er wandelen zoveel ik wilde en na de eerste winter werd ik zelfs tuinier en beleefde de mooiste lente van mijn leven. Vergeleken bij de jaren die achter mij lagen was het een paradijs. Zelfs uit mijn jeugd kan ik me niets herinneren dat ermee te vergelijken viel, de uren aan de academie uitgezonderd. Scheldewindeke was een beeld van de wereld waar mensen over spreken die een bijnadoodervaring hebben gehad: een wereld waar alles beter en echter is dan alles wat ze ooit hebben beleefd, een wereld die ze nooit meer willen verlaten.  

Dat is niet de wereld waar Rudolf Steiner over spreekt wanneer hij het heeft over het kamaloka, het vagevuur waar de zonden moeten worden uitgeboet. Daar beleeft de mens zijn leven opnieuw maar niet meer van binnenuit. Hij ervaart nu hoe de buitenwereld hem heeft beleefd en dat is, om het zacht uit te drukken, geen pretje. It burns like hell, en dat is precies wat ik vandaag beleef in Zegelsem. Scheldewindeke moet dus een soort overgangstijd zijn geweest, een rust-in-vrede dat ieder mens wordt gegund wanneer hij sterft. Of Rudolf Steiner daar iets over zegt, weet ik niet. Ik weet alleen dat Zegelsem totaal anders is dan Scheldewindeke. Het is hier afgelopen met de vrede, ik word hier zonder pardon teruggeworpen in mijn oude leven vol lawaai. Ik woon als het ware weer in Destelbergen en dat komt dubbel hard aan na de jaren van rust en vrede in Scheldewindeke. Ik wil niks liever dan terugkeren naar die hemel, ik denk er voortdurend aan. Maar het gaat niet, de weg is afgesloten door een engel met een vlammend zwaard.

Ik houd mijn hart vast als ik denk aan wat me nog te wachten staat. En ik kan er niks aan veranderen. Ieder verzet tegen mijn lot maakt het alleen maar erger. Het enige wat ik kan doen, is proberen het te begrijpen, proberen het raadsel van Zegelsem op te lossen. En dat is het raadsel van mijn eigen leven. Daar word ik nu mee geconfronteerd, als een living dead, als iemand die gestorven is en in het kamaloka arriveert waar hij zijn voorbije leven moet ‘oplossen’, in meer dan één betekenis. Het objectief begrijpen en doorgronden van het karma lost de obstakels op die een hereniging met het hoger Ik en de geestelijke wereld verhinderen. Zo gaat het ook wanneer je oordelend doordringt in een kunstwerk – en ieder mensenleven is een kunstwerk – je benadert dan de schepper van dat kunstwerk. In het kamaloka ben je dat zelf, want ieder mens is de schepper van zijn eigen leven, tenminste, dat is de karmische theorie. En die theorie moet ik nu om een of andere reden beproeven.