De Tuin van Heden (7)
Op het dieptepunt van mijn leven – tussen mijn 30ste en mijn 33ste levensjaar – vond ik eindelijk de toegang tot de antroposofie. Er was een lange worsteling aan voorafgegaan, maar de ‘intrede’ zelf verliep moeiteloos. Ze gebeurde in drie stappen, telkens door het lezen van een boek dat me toevallig in handen viel: De Filosofie der Vrijheid (denken), Tussen Bethlehem en de Jordaan (voelen) en Christussucher und Michaeldiener (willen). Alledrie waren het variaties op hetzelfde thema, het thema van de polariteit. Ik zette deze drie stappen in de antroposofie met groeiend enthousiasme. De Filosofie der Vrijheid bevrijdde me uit de gevangenis van het dualisme, het verhaal van de twee Jezuskinderen opende mijn hart weer voor de christelijke oerbeelden uit mijn jeugd, en met het thema van de oude en de jonge zielen kon ik zelf aan de slag, ik kon het verbinden met mijn eigen leven. Vooral dat laatste sprak me aan, het maakte van de antroposofie een persoonlijke zaak.
Speelde De Filosofie der Vrijheid zich nog helemaal in de regionen van de geest af, de twee Jezuskinderen brachten die geest naar de aarde in de vorm van oerbeelden, en het zielenthema individualiseerde hem ten slotte. Stap voor stap kwam de antroposofie naar me toe, eerst als iets vreemds en onaantrekkelijks, dan als iets verhevens dat uit de hemel neerdaalde, en uiteindelijk als iets eenvoudigs, iets gewoon-menselijks. Zo werd het zielenthema door Rudolf Steiner ook voorgesteld: als iets heel gewoons, een kleinigheid die hij bijna terloops vermeldde. Maar die kleinigheid bracht hij wel in verband bracht met het allergrootste – het voortbestaan van de menselijke beschaving – en hij verbond ze bovendien met het persoonlijke lot van zijn toehoorders. Hoewel hij zijn best deed om een lichte toon aan te slaan, kon hij de ernst van de zaak toch niet verbergen. Zijn publiek deinsde dan ook terug, zoals het dat eerder al had gedaan toen hij over karma sprak. Maar dit keer zette hij door.
Ook voor Rudolf Steiner was het zielenthema een persoonlijke aangelegenheid, want voor het eerst in zijn leven kon hij openlijk spreken over wat hem het nauwst aan het hart lag: zijn eigen levensopgave, karma en reïncarnatie. Tot nog toe had hij daarover moeten zwijgen omdat de weerstanden – uiterlijk zowel als innerlijk – te groot waren. Maar nu onthulde hij de ‘geïncarneerde’ versie van De Filosofie der Vrijheid. De relatie tussen waarnemen en denken was een relatie tussen mensen geworden, tussen oude en jonge zielen. Tijdens de Weihnachtstagung had Rudolf Steiner de antroposofische vereniging opnieuw opgericht. Hij begon als het ware helemaal opnieuw en hij deed dat met een metamorfose van De Filosofie der Vrijheid. Zoals dit boek de grondslag vormde voor de oude antroposofie, zo vormde het zielenthema de grondslag voor de nieuwe antroposofie. Het was de hoeksteen van het nieuwe (geestelijke) Goetheanum, van de nieuwe mysteriën.
Het was een grote stap van de oude wijsheidsmysteriën naar de nieuwe wilsmysteriën, een stap van denken naar willen, een stap ook van de oude naar de jonge zielen. Reeds vóór de Weihnachtstagung had die overgang zware problemen veroorzaakt. De antroposofische vereniging was aanvankelijk een oude-zielenvereniging, een vereniging van mensen die de wijsheid van Rudolf Steiner opnamen en verzorgden. Na de eerste wereldoorlog stroomden echter talloze jonge zielen de vereniging binnen en dat waren mensen die iets wilden doen, die de wereld wilden veranderen. Daardoor botsten ze met de oude zielen, die gesteld waren op hun rust. De conflicten escaleerden en de verhitte gemoederen materialiseerden zich in de brand van het Goetheanum. Ze vernietigden de tot kunst geworden antroposofie, de brug tussen oud en nieuw stortte in. Rudolf Steiner zag zich genoopt de vereniging helemaal opnieuw op te richten, dit keer niet als een wijsheidsvereniging maar als een wilsvereniging.
De nieuwe wilsmysteriën waren openbare mysteriën. Esoterie en exoterie vielen samen, de vroegere (strenge) scheiding was opgeheven. In de karmavoordrachten sprak Rudolf Steiner openlijk over de vorige levens van zijn leerlingen. De Lohengrin-vraag (die niet gesteld mocht worden) was vervangen door de Parsifalvraag, de vraag naar het lijden van de antroposofie. Dat lijden werd veroorzaakt door de conflicten tussen oude en jonge zielen. De toehoorders kenden die – al te persoonlijke – conflicten uit eigen ervaring, maar nu werden ze gelieerd aan diepe esoterische waarheden, en daar schrokken ze van. De antroposofie kwam nu toch wel heel dichtbij. Moeten we daar echt over gaan nadenken? vroegen ze. Ja, antwoordde Rudolf Steiner, daar moeten jullie echt over nadenken, iedere antroposoof moet dat doen. Hij liet er geen twijfel over bestaan: de antroposofie moest een persoonlijke aangelegenheid worden. Daarin bestond de vernieuwing die hij tijdens de Weihnachtstagung had doorgevoerd.
Rudolf Steiner had de mysteriewijsheid ‘in de harten’ gelegd en daar leefde ze nu als de meest intieme beleving. Hij kreeg echter de kans niet om deze ‘menswording’ nader toe te lichten, want de tegenmachten reageerden furieus. Ze ontketenden reactionaire krachten die hem het leven kostten en de vereniging in twee scheurden. Honderd jaar later lijkt de wonde geheeld te zijn, maar het zielenthema blijft onbespreekbaar en de reactionaire krachten bestaan nog altijd. Nadenken over het eigen karma is not done. Het geldt nog altijd als ongepast om de antroposofie in verband te brengen met persoonlijke zaken. Ik kreeg dan ook het deksel op mijn neus met mijn enthousiasme over het zielenthema. Wat ik ook probeerde, ik botste op een muur van onverschilligheid. Pas toen ik een vooraanstaand antroposoof zijn publiek hoorde bezweren niet na te denken over dit thema, begon ik te vermoeden dat het om meer ging dan onverschilligheid alleen. Het was onwil, het was openlijk verzet tegen Rudolf Steiner zelf.
Mijn stap in de wilswereld van de antroposofie, leidde tot de ontmoeting met de anti-antroposofie, de vijand-in-de-eigen-gelederen waar Rudolf Steiner meer dan eens over gesproken had. De nieuwe wilsmysteriën omvatten ook het mysterie van het kwaad, en met dat mysterie werd ik nu geconfronteerd. Dat gebeurde overigens niet alleen in de antroposofie, het gebeurde ook in de kunst. Ik ontmoette de anti-antroposofie op hetzelfde moment als de anti-kunst. Deze laatste was me al langer bekend, maar ik kwam er pas echt mee in contact nadat ik radicaal gekozen had voor de kunst. Deze gelijktijdigheid was geen toeval: anti-kunst en de anti-antroposofie werden bezield door één en dezelfde geest. Maar dat besefte ik toen nog niet. Het was me nog niet duidelijk wat kunst en antroposofie met elkaar te maken hadden. Dat begreep ik pas enkele jaren later toen ik de antroposofie onverwacht herkende in de kunst. Toevallig gebeurde dat vlakbij een brug over de Schelde …
Opnieuw weerspiegelde de buitenwereld wat er in mijn ziel gebeurde. Daar werd namelijk een brug geslagen tussen de wereld waarin ik leefde en de antroposofie (die zich voornamelijk in mijn gedachten en gevoelens afspeelde). De antroposofie verscheen hier niet voor een kleine groep uitverkorenen, maar voor het oog van de hele wereld en ze maakte miljoenen jonge mensen enthousiast. Ze deed dat in de vorm van een mysteriedrama dat enerzijds diep in de hedendaagse wereld wortelde en anderzijds reikte tot in de hoogste gebieden van de geest. Exoterie en esoterie vielen hier naadloos samen. Ik herkende de geest van de kunst, die ik gestorven waande en nu in een geheel nieuwe, eigentijdse vorm zag verrijzen. Maar ik herkende tegelijk ook de geest van de antroposofie, die nu pas echt tot leven kwam voor mij. En langzaam begon ik te begrijpen wat Rudolf Steiner bedoelde toen hij zei dat kunst en antroposofie dezelfde geest in de cultuur doen stromen.
Voor de vierde keer op rij ontmoette ik het thema van de polariteit, dit keer niet in de vorm van een boek, maar in de vorm van een kunstzinnig drama. Nadat de antroposofie achtereenvolgens mijn denken, voelen en willen had aangesproken, sprak ze nu rechtstreeks mijn Ik aan. Maar dit keer deed ze dat niet vanuit de antroposofische wereld maar – geheel onverwacht – vanuit de vijandige buitenwereld. Toch herkende ik in dit onwaarschijnlijke mysteriedrama meteen de geest die mij zo lief was, die uit mijn leven was verdwenen en die ik nergens meer terugvond: de geest van de kunst. Ik trof hem uitgerekend daar aan waar ik hem nooit had verwacht. Hetzelfde gold voor de geest van de antroposofie: ik zag hem verschijnen op een plek waar antroposofen hem nooit zouden zoeken. Nochtans zegt Rudolf Steiner dat het Ik van de mens van buitenaf op hem toekomt. Ik stelde vast dat het voor de antroposofie niet anders is: ik zag haar Ik vanuit de buitenwereld op haar toekomen.
Ik beleefde dat Ik-wezen tot in de kern van mijn ziel, maar mijn denkende bewustzijn kon het nog niet bevatten. Daardoor was ik niet in staat de zaak uit te leggen aan mijn mede-antroposofen. Ze waren ervan overtuigd dat ik me maar wat inbeeldde. Sommigen vonden het zelfs blasfemisch dat ik de antroposofie in verband bracht met iets zo werelds en laag-bij-de-gronds als het drama waar ik hen op wees. Ik was op mijn beurt geschokt door zoveel gebrek aan kunstzinnig gevoel. Het grote struikelblok was dat de makers van dit moderne mysteriedrama geen antroposofen waren. Ze hadden geen antroposofische ideeën in hun werk gelegd en bijgevolg konden die ideeën daar ook niet in aanwezig zijn. Deze redenering druiste volkomen in tegen Rudolf Steiners opvattingen over kunst, maar dat wist ik toen nog niet. Ik kon de onverschilligen en verontwaardigden niet duidelijk maken hoe anti-antroposofisch hun houding wel was. Het zou trouwens geen verschil hebben gemaakt.
De dualistische leer van de twee werelden zit zo diep ingebakken in de ziel van de moderne mens dat zelfs de antroposofie daar niet tegenop kan. Antroposofen kunnen het monisme van De Filosofie der Vrijheid in theorie nog wel aanvaarden, maar zodra ze de grens met de wilswereld overschrijden en in de praktijk terechtkomen, vallen ze weer in het oude, dualistische spoor. Daarvan getuigt hun houding tegenover kunst. Ik had het hen vroeger al eens gevraagd: hoe komt het toch dat antroposofen op alle gebieden tegen de stroom inroeien, behalve op één gebied: dat van de kunst? Uitgerekend daar waar de tegenpolen (door een wilsdaad) met elkaar verbonden worden en het dualisme overwonnen wordt, roeien ze vrolijk met de stroom mee, de lof zingend van de hedendaagse kunst, dat toppunt van dualisme. Ik kreeg nooit antwoord op mijn vraag. Net als het zielenthema is het thema kunst onbespreekbaar en wel om dezelfde reden: het confronteert antroposofen met hun dualisme, met hun anti-antroposofie.
Ik heb nooit getwijfeld aan de goede wil van antroposofen (en doe dat nog altijd niet), maar in de loop der jaren is me steeds duidelijker geworden dat er in hun ziel ook een ‘slechte’ wil leeft, een wil die zich tegen de antroposofie keert. Ik leerde die anti-wil voor het eerst kennen in verband met het zielenthema. Toen ik een gerespecteerd antroposoof in dit verband dwars tegen Rudolf Steiner hoorde ingaan, viel ik van mijn stoel van verbazing. Die verbazing werd nog groter toen niemand bleek te protesteren tegen deze anti-antroposofie. En ze steeg ten top toen mijn – voorzichtige – vraag over dit ‘merkwaardige’ standpunt op verontwaardiging werd onthaald. Hoe durfde ik! Het was de omgekeerde wereld: ik nam het op voor Rudolf Steiner en ik werd beschouwd als een … anti-antroposoof. Aandringen had geen zin, want een gesprek was niet mogelijk. Het begon langzaam tot me door te dringen dat ik te maken had met een gevaarlijke vijand die je onmiddellijk met gelijke munt betaalde.
Niet alleen onder antroposofen zaaide hij twist en tweedracht, hij trok ook een muur op tussen antroposofen en de buitenwereld. Dat ondervond ik door de afwijzende reacties op het mysteriedrama waarin ik de antroposofie in kunstzinnige vorm had zien verschijnen. Ook hierover was geen gesprek mogelijk. Ik besloot er dan ook het zwijgen toe te doen, niet zozeer omdat ik mezelf onmogelijk maakte, maar vooral omdat ik de zaak zelf schade berokkende. En die zaak was dat dit mysteriedrama een brug sloeg naar miljoenen mensen over de hele wereld. Die (overwegend jonge) mensen waren enthousiast geworden over de antroposofie, maar ze beseften het niet, het moest hen verteld worden. Was dit geen uitgelezen kans om vele antroposofen-in-spe te bereiken door hen aan te spreken in een taal die zij begrepen? Was dat niet waar antroposofen naar streefden: aansluiting vinden bij de moderne wereld, de taal spreken van deze tijd? Dat was tenminste wat ze steeds weer beweerden.
Maar het was niet wat ze wilden. Ze toonden geen enkele belangstelling voor dit unieke kunstwerk. Ze haalden hun schouders op en zeiden: wat hebben wij daarmee te maken! Het klonk me in de oren als: wat hebben wij te maken met de wereld daarbuiten! Wat hebben wij te maken met al die jonge mensen die de antroposofie zoeken! Wat hebben wij te maken met … de antroposofie! Zoals ik het wezen van de antroposofie vanuit de buitenwereld op me toe had zien komen, zo zag ik nu het wezen van de anti-antroposofie vanuit de antroposofische wereld op me toe komen. En zo verrukt als ik was over het eerste, zo ontzet was ik over het tweede. Ik zou deze anti-antroposofische geest later nog twee keer zien verschijnen en telkens wekte hij een diepe afschuw en verontwaardiging in me op. Maar ik stond machteloos want telkens wekte ook ik diepe afschuw en verontwaardiging bij anderen op. Het was onmogelijk om deze anti-geest te confronteren zonder daar zelf het slachtoffer van te worden.