Vijgen na Pasen

De wereld als een kunstwerk zien

Maand: april, 2017

Lichtbaken (18)

  

De karikatuur doet ons lachen omdat we (zonder ons dat echt te realiseren) de discrepantie waarnemen tussen het Ik van de geportretteerde en zijn fysieke uiterlijk. Je zou het kunnen vergelijken met een peuter die zijn voetjes in de schoenen van zijn vader of moeder steekt en ermee door het huis klost. Het tafereel is onweerstaanbaar humoristisch omdat het contrast tussen die kinderlijke voetjes en die volwassen schoenen zo groot is. De vergelijking is trouwens treffender dan ze lijkt, want het Ik van de mens verhoudt zich tot diens fysieke lichaam inderdaad als een peuter tot een volwassene. Het fysieke lichaam is het oudste (en meest volmaakte) deel van het menselijk wezen, terwijl het Ik de allerjongste (en nog zeer onvolmaakte) telg is. Dit nog piepjonge Ik draagt geweldige mogelijkheden in zich (die de mens vroeger niet bezat) maar het moet die nog ontwikkelen, het moet nog een verhouding vinden tot dat veel oudere (en veel wijzere) lichaam. De karikatuur maakt deze wanverhouding tussen Ik en lichaam zichtbaar en brengt ons daardoor aan het lachen. Het is een bevrijdende lach omdat we herinnerd worden aan het feit dat we een geestelijk wezen zijn. De karikatuur doorprikt de (in wezen deprimerende) materialistische illusie dat we louter lichaam zijn. 

Maar niet iedereen kan lachen met een karikatuur. Heel wat mensen zijn er als de dood voor en willen onder geen beding getekend worden. Dat kan natuurlijk een kwestie van ijdelheid zijn – niemand wordt graag geconfronteerd met zijn tekortkomingen – maar net als bij het lachen speelt ook hier nog iets anders mee. Doordat de karikatuur een wig drijft in onze waarneming worden twee zaken zichtbaar die we anders nooit te zien krijgen: ons geestelijke wezen en ons aardse wezen. In normale omstandigheden zien we alleen hun mengvorm en daarin zijn geen van beide samenstellende delen nog terug te vinden. Dat is maar best ook, want zo aantrekkelijk als ons geestelijke wezen is, zo onaantrekkelijk is ons aardse, fysieke wezen. Het is namelijk dierlijk van aard. De karikatuur maakt dit (anders onzichtbare) dierlijke wezen zichtbaar en dat is niet meer dan logisch want dieren zijn karikaturen van mensen. Lang geleden zijn ze ontstaan uit eigenschappen die van de mens werden afgesplitst teneinde diens (nog ongeboren) Ik meer ruimte te geven. Die afgesplitste menselijke eigenschappen ontwikkelden zich tot zelfstandige wezens: de dieren. Het dierenrijk zoals we dat nu kennen, is dus een extreme uitvergroting of karikatuur van de mens.

Volgens de moderne wetenschap waren gedomesticeerde dieren (zoals we die bijvoorbeeld op een boerderij aantreffen) in oorsprong wilde dieren die in de loop der tijden door de mens getemd en dienstbaar gemaakt werden. Volgens de antroposofie is het precies omgekeerd. Paarden, koeien, schapen, enzovoort zijn dieren die nog iets bewaard hebben van hun oorspronkelijke vreedzame, aan de mens verwante aard, terwijl de andere dieren verwilderd zijn en zich ver van de mens verwijderd hebben. Als we dat verwilderde dierenrijk konden samenvatten in één enkel dier, dan zouden we een beeld hebben van het dierlijke wezen van de mens. Dat monsterlijke dier maakt deel uit van de mens, want destijds werd slechts een overmaat aan ‘dierlijkheid’ afgesplitst. Er bleef nog genoeg over om de mens parten te spelen en dat ‘overschot’ ontwikkelde zich als een schaduw, een negatief, een dubbelganger van het Ik. Hoe meer dat Ik zich losmaakte uit het geestelijke (moeder)verband, des te meer verwilderde het dierlijke dubbelgangerswezen. Goethe drukte dat lapidair uit: hoe groter geest, hoe groter beest. Het is dan ook geen toeval dat uitgerekend het meest ontwikkelde volk ter wereld – het Duitse – in de vorige eeuw ten prooi viel aan zijn dubbelganger en zich te buiten ging aan beestachtig gedrag.

Het is ook geen toeval dat diezelfde Duitsers vandaag het tegenovergestelde doen en vluchtelingen, migranten en gelukszoekers uit de hele wereld welkom heten in hun land. Dit ‘heilige’ gedrag is een spiegelbeeld van het vroegere ‘beestachtige’ gedrag (en zal waarschijnlijk al even rampzalig blijken te zijn). De Duitsers vormen met dit ‘spiegelgedrag’ trouwens geen uitzondering: meer dan ooit staat de mens voor de opgave om een gulden middenweg te vinden tussen zijn dierlijke en zijn geestelijke wezen. Het eerste is als het ware de bodem waarop hij leeft, het tweede is de kosmos die daarop inwerkt, en de mens is de ‘tuinman’ die beide in een vruchtbaar evenwicht moet houden. Maar om dat evenwicht tot stand te kunnen brengen, moet hij beide tegenspelers eerst van elkaar kunnen onderscheiden, en daar ligt het grote probleem. Niet alleen ziet de moderne, materialistische mens enkel nog hun mengvorm, hij weet ook niet meer dat het een mengvorm is. Onderscheid maken is dus het laatst van zijn gedachten, het druist in tegen zijn beleving van de werkelijkheid die hij als één (want louter materieel) en zeker niet als dubbel ervaart. Dat wordt weerspiegeld door zijn instinctieve verzet tegen alles wat de wereld verdeelt in tegenpolen. 

Dit verzet maakt de moderne mens blind voor de realiteit en dat is in de eerste plaats de realiteit van de drempeloverschrijding: de mensheid maakt weer contact met de geestelijke wereld. Ze ondergaat een inwijding en ontmoet daarbij zowel haar (hogere) geestelijke wezen als haar (lagere) dierlijke wezen. Op wereldschaal is dat geestelijke wezen Christus, het mensheids-Ik, en het dierlijke wezen is het Beest, de dubbelganger van de mensheid. De ontmoeting met deze twee (kosmische) wezens vormt de achtergrond van alles wat vandaag in de wereld gebeurt. En de tragiek is dat de moderne mens niets van deze ontmoeting af weet: ze vindt plaats in zijn onderbewuste. Als gevolg daarvan worden de krachten die van beide grote tegenpolen uitgaan niet onderscheiden en vermengen ze zich ongemerkt. Het gevolg is een toenemende chaotisering van denken, voelen en willen. We herkennen die chaos in de drie grote kwalen van onze tijd: de politieke correctheid, de islam en de hedendaagse kunst. Ze hebben met elkaar gemeen dat de mens de wereld wil redden, maar hem – door gebrek aan onderscheidingsvermogen – de afgrond in jaagt. Hij is enerzijds verblind door (het luciferische beeld van) het hogere Ik en anderzijds wendt hij de blik af van de (ahrimaanse) duisternis van de dubbelganger.

Beide vormen van blindheid – te veel licht, te veel duisternis – herkennen we in de tegengestelde reacties op de karikatuur. De lachers zien vooral het (opwekkende) Ik van de mens, maar verliezen de (dreigende) dubbelganger uit het oog. De afkerigen zien vooral het dierlijke wezen van de mens en vergeten in hun ontzetting dat de mens ook een hoger Ik heeft. Ze bekijken de karikatuur vanuit een diametraal tegenovergesteld standpunt en hebben in die zin allebei gelijk en ongelijk. Het lachen met een karikatuur heeft iets oppervlakkigs in die zin dat de lachers slechts een beeld van het hoger Ik waarnemen, een weerspiegeling ervan in het fysieke lichaam. Het plezier dat ze aan de karikatuur beleven, vormt tegelijk een scherm dat het eigenlijke geestelijke wezen van de mens aan het oog onttrekt. Het is een kortstondig luciferisch genot, een oplichten en weer uitdoven. De afkeer voor een karikatuur heeft dan weer iets ahrimaans: het is een verlammende emotie die de mens belet de dubbelganger nuchter onder ogen te zien. Beide reacties – plezier en afkeer, sympathie en antipathie – zijn gevoelsmatig en als zodanig reeds een vorm van bewustwording, maar tot de eigenlijke waarheid dringen we pas door wanneer we een ‘hoger’ standpunt innemen vanwaar we hun polariteit kunnen zien. 

Maar dan moeten we wel de confrontatie met de dubbelganger aangaan. Het is niet moeilijk om onszelf te herkennen in (het luciferische spiegelbeeld van) ons hoger Ik. We geloven maar al te graag dat we vervuld zijn van liefde en goede wil. Het is echter bijzonder moeilijk om ons ook te herkennen in het dierlijke wezen van onze dubbelganger en in te zien dat er veel meer haat dan liefde in ons leeft (volgens Rudolf Steiner wel honderd keer meer). Er bestaan in de dierenwereld heel wat monsterlijke vormen die ons doen griezelen. Maar omdat we heel goed weten dat we met die gedrochten niks te maken hebben, schuilt er ook genot in dat griezelen. In het geval van onze dubbelganger is er echter geen sprake van genot, wel integendeel. Juist omdat we niet anders kunnen dan toegeven ‘ja, dat ben ik!’, worden we diep geschokt door de ontmoeting met ons dierlijke wezen (dat we in normale omstandigheden nooit te zien krijgen). We zijn daar eigenlijk niet tegen bestand en verdringen deze ontmoeting dan ook uit alle macht. Maar ze is een realiteit, want ieder mens gaat vandaag ‘over de drempel’ en ontmoet daarbij zijn dubbelganger. We kunnen zijn bestaan (gevoelsmatig) niet ontkennen, maar we kunnen het evenmin (bewust) erkennen, en dus projecteren we onze dubbelganger buiten onszelf. 

Niets kenmerkt onze ‘drempeloverschrijdingstijd’ meer dan de vicieuze cirkels die ontstaan wanneer mensen hun dubbelganger op elkaar projecteren. Dit (onbewuste) projecteren is bijzonder besmettelijk, want wie onverhoeds het slachtoffer wordt van zo’n projectie en ervan beschuldigd wordt kwaadaardig te zijn, kan er maar moeilijk aan ontsnappen de beschuldigers op zijn beurt te verdenken van kwade wil. De ene dubbelganger maakt met andere woorden de andere wakker. En wanneer twee dubbelgangers met elkaar in de clinch raken, is de mens tot machteloosheid gedoemd want hij is niet opgewassen tegen de dierlijke kracht en sluwheid van deze schaduwwezens. De vicieuze cirkels die ze creëren omvatten niet alleen individuele mensen, maar ook groepen van mensen, volkeren, rassen en zelfs geslachten. De hele wereld wordt langzaam herschapen in één grote vicieuze cirkel, een wereldwijde draaikolk die mensheid naar beneden zuigt. Het enige wat we kunnen doen, is proberen het hoofd boven water te houden, want tegen ontketende dubbelgangers is geen kruid gewassen. We kunnen alleen proberen hen onder ogen te zien, want als we er niet in slagen tegenover onze dubbelganger te gaan staan, maakt hij ons tot slaaf en doet met ons wat hij wil. 

Onze dubbelganger maakt deel uit van ons wezen. We komen er nooit los van, want we zijn dit wilde dier. We zitten er als het ware samen mee in een kooi. Als we sterven worden we daar even uit verlost, maar als we opnieuw geboren worden, moeten we weer in de kooi. Dat is een harde waarheid, maar gelukkig hebben we de kunst om de waarheid te overleven (Nietzsche). In de kunst – zowel het maken als het bekijken – gaan we de confrontatie met de dubbelganger aan. Ja, kunst is het resultaat van die confrontatie. We maken het Ik even los van het dier-in-ons en verbinden beide opnieuw met elkaar. Het is telkens een kleine inwijding, een klein sterven-en-opnieuw-geboren-worden. Op die manier verlossen we stap voor stap onze dubbelganger en ‘domesticeren’ onze verwilderde dierlijkheid, zonder dat het rechtstreekse gevolgen heeft, want alles speelt zich af in de wereld van de beelden, in de wereld van de schijn. Die schijn is echter ware schijn: we kunnen eraan aflezen hoe we de dubbelganger moeten aanpakken, we kunnen ook beleven wat dat inhoudt. Maar dan moeten we de schijn van de kunst wel ernstig nemen en er niet alleen om lachen of huilen. Dat geldt heel in het bijzonder voor de karikatuur, die het hele proces overdrijft en daardoor zichtbaar maakt.    

Lichtbaken (17)

  

Ik vrees dat ik in de vorige afleveringen van mijn Lichtbaken-feuilleton het slachtoffer ben geworden van één van mijn ondeugden: de neiging om uit te weiden, om ieder weggetje in te slaan dat zich aandient. Daardoor ben ik de draad van mijn verhaal (een beetje) kwijtgeraakt. Ik ben in de valstrik van Ahriman getrapt: ik heb teveel toegegeven aan de zintuiglijkheid. Ik heb me verloren in details met als resultaat dat het leven uit mijn tekst verdween. Paradoxaal genoeg is die ‘doodsheid’ een gevolg van het onvermogen om te sterven. Want om de grote lijnen vast te houden, moet je ontelbare kleine lijnen negeren. Je moet telkens tegen jezelf zeggen: hier zou ik me graag in verdiepen, maar het kan niet want dan raak ik de weg kwijt. Je moet bij wijze van spreken van je hart een steen maken en dat voelt als doodgaan. Goethe zou zeggen: leven is derven, derven, derven. Je kunt daar natuurlijk ook weer in overdrijven en te streng zijn. Dan trap je in de tegenovergestelde valstrik: je geeft toe aan Lucifer, volgt keurig de hoofdweg en vermijdt alle dwaal- en zijwegen. Het resultaat is hetzelfde: doodsheid. Je kunt het vergelijken met naturalistische en abstracte kunst: ze zijn allebei dood, maar op een tegengestelde manier. In het eerste geval overweegt de ahrimaanse Stofftrieb, in het laatste de luciferische Formtrieb. Het levende of het kunstzinnige ligt echter in het midden: in de Spieltrieb die zich speels en dansend beweegt tussen beide uitersten. 

Deze Spieltrieb komt op exemplarische wijze tot uitdrukking in de karikatuur. Karikaturen tekenen is een spel: je amuseert er jezelf én anderen mee. Niemand neemt het echt ernstig, het is gewoon iets om te lachen. Maar humor en ernst sluiten elkaar niet uit, wel integendeel. Wie zei ook alweer dat je een mens zonder humor niet ernstig kunt nemen? En van Rudolf Steiner is de uitspraak dat men zonder humor de geestelijke wereld niet binnenkomt. De Spieltrieb is met andere woorden een zeer ernstige zaak. Het is dan ook geen toeval dat uitgerekend de speelse karikatuur ons confronteert met het feit dat de mens een geestelijk wezen is. Want hoe valt anders te verklaren dat iemands fysieke uiterlijk op groteske wijze vervormd wordt en hij toch herkenbaar blijft? Het feit dat hij zelfs nog herkenbaarder wordt, ‘bewijst’ dat de mens niet samenvalt met zijn fysieke lichaam. Zijn (geestelijk) Ik en zijn lichaam behoren tot twee zeer verschillende werelden. Ze vormen een extreme tegenstelling. Tegelijk luistert het zo ontzettend nauw om een gelijkend portret (en dus ook een karikatuur) te maken, dat er geen twijfel kan over bestaan dat Ik en lichaam een hechte eenheid vormen. Dat is een nog groter mysterie dan het feit dat de mens (ook) een geestelijk wezen is, want hoe kunnen twee zo tegengestelde werelden – de geestelijke en de materiële – zo naadloos samenvallen dat we maar één wereld zien? Met dat mysterie confronteert de karikatuur ons, zonder dat we het beseffen.

Ze doet dat door een wig te drijven tussen onze zintuiglijke en onze bovenzintuiglijke waarneming. In feite doet ieder kunstwerk dat, want het toont ons zowel de zintuiglijke als de bovenzintuiglijke dimensie van de werkelijkheid. Een (echt) kunstwerk is nooit een loutere kopie van de zichtbare werkelijkheid, ook al lijkt het dat soms te zijn. Het volstaat om het naast een modern hyperrealistisch werk te leggen en het verschil springt in het oog. Zo’n fotografische kopie is ‘dood’ en wekt bij de kijker een gevoel van afkeer op, tenminste wanneer hij nog enig gevoel voor kunst heeft. En dat is steeds minder het geval: de moderne kijker kan dat mysterieuze samengaan van zintuiglijk en bovenzintuiglijk – dat verantwoordelijk is voor het ‘leven’ van een kunstwerk – nauwelijks nog waarnemen. Ofwel laat hij zich om de tuin leiden door het zintuiglijke (of figuratieve) aspect, ofwel door het bovenzintuiglijke aspect (de abstracte ideeën die met het kunstwerk verbonden worden), maar voor het wezenlijk kunstzinnige, dat juist in die coïncidentia oppositorum ligt, is hij in hoge mate blind geworden. Dat bewijst het succes van de hedendaagse kunst, waar het samenvallen van de tegenpolen schittert door zijn afwezigheid, een afwezigheid die niet eens opgemerkt wordt. Een en ander is natuurlijk een gevolg van het materialisme. Aangezien (de moderne mens ervan overtuigd is dat) de geest niet bestaat, kan hij niet samenvallen met de materie en er bijgevolg ook niet van onderscheiden worden. 

Om deze materialistische muur – deze blindheid voor het onderscheid tussen geest en materie – te doorbreken, is er in toenemende mate geweld nodig. De karikatuur gebruikt dat geweld, of beter: ze overdrijft het. Want iedere kunstenaar gebruikt in wezen ‘geweld’ wanneer hij het zintuiglijke van het bovenzintuiglijke scheidt door de geest uit zijn onderwerp haalt en het dus te ‘doden’. Daarna brengt hij het weer tot leven door beide ‘delen’ samen te voegen alsof er niets gebeurd was. Er is echter wel degelijk iets gebeurd: de ‘geweldpleging’ heeft de geest in de materie (een beetje) zichtbaar(der) gemaakt. Zoals gezegd moet men daar oog voor hebben: men moet als kijker hetzelfde proces van Stirb und Werde kunnen of willen doorlopen. En daar wringt het schoentje: de moderne mens is niet meer bereid om te sterven. Zijn hele zijn is zo sterk verweven met het zintuiglijke leven dat hij er zich niet meer kan of wil van losmaken. Ahriman heeft hem stevig in zijn greep. Hij belet de mens nochtans niet om spiritueel te zijn, integendeel. Zolang er maar geen verband is tussen geest en materie, zolang het spirituele maar abstract en luciferisch blijft, zolang er niet hoeft ‘gestorven’ te worden tussen beide tegenpolen. Daarom is de hedendaagse kunst zo’n onweerstaanbare verleiding: ze stelt de moderne mens in staat om zich spiritueel en kunstzinnig te wanen zonder een greintje pijn, zonder dat hij zichzelf geweld moet aandoen, zonder dat hij zijn zintuiglijke verslaving moet overwinnen.  

De karikatuur daarentegen helpt de verslaafde mens. Ze maakt het ‘geweld’ duidelijk zichtbaar en brengt daardoor ook bij de kijker het ‘sterven’ op gang dat wezenlijk is voor iedere kunstbeleving of -beoefening. Het onderscheid tussen geest (het Ik) en materie (het fysieke uiterlijk) valt in een karikatuur namelijk niet te ontkennen, de kijker hoeft de geportretteerde niet eens te kennen. Maar vreemd genoeg wekt dit gewelddadige uit-elkaar-trekken van geest en materie bij de kijker geen afweerreactie op en sluit hij er zich innerlijk niet voor af teneinde de pijn van het sterven te ontlopen. Nee, hij … barst in lachen uit, hij beleeft plezier aan dit geweld. Op een speelse, onnadrukkelijke manier brengt de karikatuur hem in contact met het mysterie van het Ik, dat tegelijk ook het mysterie van de kunst is, want de activiteit van het menselijke Ik is scheiden en verbinden, Stirb und Werde. In de karikatuur gebeurt dat spelenderwijs: vóórdat de kijker beseft wat er gebeurt, heeft hij zijn vrees voor het sterven overwonnen en beleeft hij de vreugde van het verrijzen. Die vrees voor het sterven is tegelijk ook de vrees voor de geest, en de vreugde van het verrijzen is tegelijk de vreugde van de geest. De paradox is inderdaad dat de moderne mens vreselijk bang is voor datgene wat hem de grootste vreugde bereidt: de geest. Want tussen hem en de geest staat de dood, staat het sterven, staat Ahriman. 

Ik ben geen kunsthistoricus, maar ik maak me sterk dat de karikatuur samen met het materialisme is opgedoken in de kunst, als een soort geneesmiddel dat de ziekte vergezelt. Vandaag maken we iets vergelijkbaars mee met de stand up comedians die overal als paddestoelen uit de grond schieten. Hun humor wordt mogelijk gemaakt door de afstand die het materialisme schept, maar tegelijk is hij ook een remedie voor die afstandelijkheid: hij maakt de kwellingen ervan draaglijk. Humor doet ons een ogenblik lang de vreugde beleven van het overstijgen van de kloof tussen geest en materie. Hij verbindt beide tegenpolen op een hoger (want bewuster) niveau, en hij doet dat niet alleen in de karikatuur (of het vertellen van moppen), maar in de kunst tout court. Volgens Rudolf Steiner wordt het artistieke proces van doden en weer tot leven wekken voltrokken door middel van humor. De kunstenaar, schrijft hij, moet in staat zijn zoveel humor op te brengen dat hij weer tot leven brengt wat hij eerst gedood heeft. De (vele ‘lijken’ producerende) naturalistische kunst lijdt in zijn ogen dan ook aan gebrek aan humor. Steiner gebruikt de term ‘humor’ met andere woorden om de kracht aan te duiden waarmee de kunstenaar het dode weer tot leven wekt. En het gebrek aan humor noemt hij een ziekte. Dat is, me dunkt, niet niks. Het zou ons moeten doen nadenken over de rol die de humor speelt, want hij is de (kunstzinnige) remedie bij uitstek waarmee we de ziekte van het materialisme kunnen genezen. 

Achter het lachen waarin de karikatuur ons doet uitbarsten, gaat dus een hele wereld schuil, een bevrijdende, levenwekkende wereld die we wel spontaan beleven, maar waar we ons niet bewust van zijn. We staan immers nooit stil bij dit ludieke randverschijnsel uit de wereld van de kunst. Zelf heb ik dat ook nooit gedaan, hoewel ik een half leven lang karikaturen getekend heb. Het plezier dat je daaraan beleeft (en ook anderen doet beleven) heeft aan zichzelf genoeg. De vreugde die je aan kunst beleeft hoeft niet verklaard te worden, tenzij … deze kunst dreigt te verdwijnen. Want de kloof die het materialisme slaat tussen geest en materie wordt steeds groter. Ze ontstaat nu ook tussen de mens en zijn kunst, en ze vraagt dringender dan ooit om overbrugd te worden, want de kunst is ons laatste echte contact met de wereld van de geest. Ik zou zelf nooit over de karikatuur zijn gaan nadenken als ik niet zo direct met die kloof was geconfronteerd, als ik niet aan den lijve had ondervonden hoe de (materiële en materialistische) omstandigheden mij het tekenen van karikaturen onmogelijk hebben gemaakt. Ik heb uitvoerig beschreven hoe daar enkele jaren geleden in Brugge brutaal een eind werd aan gemaakt en hoe ik dat ervaren heb als een pijnlijk sterven. Ik had werkelijk geen idee waarom datgene wat ik het liefst deed – mensen tekenen – uit mijn leven moest verdwijnen. Pas toen ik uitgenodigd werd op de Lichtbaken-conferentie in Antwerpen (en daar werd voorgesteld als karikaturist) begon me iets te dagen. 

Het feit dat ik niet langer karikaturen kan tekenen, is geen louter persoonlijke ervaring. De karikatuur is nagenoeg verdwenen uit onze cultuur. Vroeger verschenen in kranten en tijdschriften regelmatig karikaturen van politici en andere bekende figuren. Het mooiste voorbeeld zijn ongetwijfeld de karikaturen van David Levine, die zijn leven lang voor de New York Times heeft getekend. In De Standaard heeft nog een tijdje een epigoon van hem getekend (Julius), maar dat is alweer jaren geleden. Ik kan me niet herinneren sindsdien nog een echte karikatuur in krant of tijdschrift te hebben gezien. Het genre is als het ware opgeslokt door de kartoen. De meeste mensen denken dan ook niet aan portretten wanneer het over karikaturen gaat, maar aan striptekeningen. En daarin is het beeld niet meer dan een illustratie bij een grappig idee. Het slaat niet langer de brug naar de geest of de levende idee (zoals in een karikatuur), want het is ondergeschikt gemaakt aan een dode, abstracte idee. Het beeld is ‘geïslamiseerd’ zou je kunnen zeggen: zijn ‘vorm van de (levende) idee’ wordt verborgen onder de chadors, hijabs en boerka’s van de dode idee. Zo groot is de macht van Ahriman dat niet alleen de woorden maar ook de beelden ontdaan worden van hun geestelijke dimensie. De onderwerping van de karikatuur aan de kartoen is daar een sprekend voorbeeld van. Het is een alarmerend verschijnsel, want het weerspiegelt de dreigende ‘ontgeestelijking’ van de mens. 

Toen ik in Brugge onverwacht tegen een ‘muur’ aanbotste, betekende dat het einde van mijn artistieke activiteit. Nu heb ik altijd gedacht: als ik niet meer kan tekenen, ga ik dood. En zo beleefde ik het inderdaad. Een paar jaar later volgde dan – al even onverwacht – de vraag om op de Lichtbaken-conferentie te komen spreken. Ik heb dat geïnterpreteerd als een vraag om de karikatuur op een hoger vlak te tillen, om van potloodlijnen begrippen te maken en mij op die manier bewust worden van haar genezende krachten, van het Stirb und Werde dat ze op zo’n speelse en humoristische manier in beeld en praktijk brengt. Wat ik vroeger onbewust beleefde tijdens het tekenen van talloze karikaturen, beleef ik nu een stuk bewuster tijdens deze (nogal dramatische) fase in mijn leven. Ik onderga de metamorfose van een proces dat zich eerst alleen op artistiek gebied afspeelde, maar dat zich nu verruimt tot mijn hele leven. Nog altijd ben ik sterk doordrongen van het ‘sterven’ – Brugge heeft zich diep in mijn ziel gegrift – maar het feit dat ik nu in Scheldewindeke woon en daar tijdens een zeldzaam mooie lente al vele dagen in de tuin heb gewerkt, is als een uiterlijk beeld van de opstandingskrachten die aan het werk zijn. Misschien maak ik het nog mee dat ik mijn hele leven als een karikatuur leer zien en dat ik er hartelijk kan om lachen – maar dat zal nog niet voor morgen zijn. 

Kruis en Zoon

  

Dit is een Paastekening van Vadim, kleinzoon van lezeres Tientje Huismans die vermoedt dat hij de betekenis van kruis en zoon goed heeft aangevoeld. Als mens geïncarneerd zijn, schrijft ze, is met geest en ziel gekruisigd zijn aan het vlees, het fysieke lichaam, met alle gevolgen vandien. 

De ontkenning van de Zoon

  

Op Goede Vrijdag werden vroeger in de kerk de kruisbeelden bedekt met purperen doeken. Als kind begreep ik niks van dat ritueel, maar het maakte wel indruk op me. Het had iets mysterieus. Twee dagen later was het dan Pasen: de klokken beierden, de narcissen bloeiden en de vogeltjes floten. Alles was weer normaal. De duistere mysteries in het schemerdonker van de kerk waren vergeten, de zon scheen stralend, het leven had de dood overwonnen. Het was ook het einde van de vasten, je mocht weer snoepen en er lagen paaseieren in de tuin. Ja, Pasen was een feest, een vrolijk feest en het was niet eens moeilijk om het te vieren, want de natuur vierde ook. Je hoefde alleen maar mee te doen.  

De natuur viert nog altijd. Dit jaar viert ze zelfs uitbundiger dan ooit. We hebben al meer mooie lentedagen achter de rug dan anders op Sint Jan (al was het uitgerekend op Goede Vrijdag heel wat minder). Maar een mooie lente volstaat niet meer om van Pasen een feest te maken. Zelfs de middenstand, waaraan we het te danken hebben dat kerstmis nog gevierd wordt, slaagt er niet meer in om Pasen feestelijk te maken. Vroeger bezegelden paaseieren het einde van de vasten, maar vandaag eten we – letterlijk en figuurlijk – het hele jaar door chocolade. Nee, Pasen is geen feest meer. Hier en daar verschijnt nog wel een sentimenteel gelegenheidsartikel, maar vaker wordt de spot gedreven met het kruisbeeld en de hele christelijke beeldenwereld.

Spotten met de man aan het kruis gaat vandaag door voor verlicht, humanistisch en zelfs kunstzinnig. Mij vervult het van plaatsvervangende schaamte, want het is niet alleen barbaars, het is ook ongelooflijk dom. Want er wordt niet alleen gelachen met de man aan het kruis maar ook – en vooral – met degenen die hem vereren, de gelovige christenen. En die gelovige christenen mogen vandaag dan misschien niet veel meer voorstellen, in het verleden hebben ze wel de beschaving opgebouwd waarin de spotters vandaag ongestraft kunnen spotten. Deze laatsten zagen dus lachend de tak af waarop ze zitten en ze zijn er nog trots op ook. Dat is van een domheid die je het hoofd doet schudden. 

Waarschijnlijk zullen de spotters zeggen dat hun vrijheid niets te maken heeft met (de verering voor) de man aan het kruis. Maar niets is minder waar. In de 9de eeuw ontstond het fameuze filioque-dispuut: men was het oneens over één woordje in de christelijke geloofsbelijdenis. Als gevolg daarvan werd het christendom opgesplitst in een westers-katholieke en een oosters-orthodoxe kerk. Het Westen ontwikkelde het wetenschappelijk denken en de vrije samenleving, het Oosten werd veroverd door de islam. En die duldt geen spot. Enkele dagen geleden nog werd in Pakistan iemand gelyncht omdat hij iets oneerbiedigs over de Profeet zou hebben gezegd. En hij werd niet vermoord door primitieve barbaren, maar door intellectuelen, universiteitsstudenten. 

Dit tragische voorval – één van de vele – zou de spotters-met-het-kruisbeeld tot nadenken moeten stemmen. Het feit dat ze ongestraft kunnen spotten, hebben ze wel degelijk te danken aan de verering voor de man-aan-het-kruis. Want het was heus geen olie of gas die de katholieken in de 9de eeuw deed vechten voor het woordje filioque. De strijd ging om de Zoon en zijn relatie met de Geest. Volgens het orthodoxe Oosten ging die Geest alleen uit van de Vader, terwijl men in het katholieke Westen vond dat hij ook van de Zoon uitging. Vandaar filioque: en uit de zoon. Dit ene woordje vertegenwoordigde een hele wereld, want de Zoon stond voor beweging, verandering, groei. Door de Geest (ook) aan hem te koppelen, kon het menselijk denken zich ontwikkelen.

In de islam kon dat niet, want Allah heeft daar helemaal geen zoon. Hij heeft alleen een profeet die zijn geest heeft overgebracht in de vorm van de koran. Daarin staat alles wat de mens moet weten. Nadenken hoeft hij niet, alleen gehoorzamen. En dat is wat moslims doen, tot op de huidige dag. De islam kent dan ook geen ontwikkeling. Als er in moslimlanden iets verandert, komt door andere culturen, in de eerste plaats de (onderworpen) christelijke cultuur. Zelf bezit de islam geen cultuurscheppende kracht, en dat is een gevolg van het ontkennen van de Zoon en diens relatie met de Geest. Eigenlijk is de islam het beste bewijs dat de Vader wél een Zoon heeft en dat de Geest ook van hem – filioque – uitgaat. 

De huidige clash of civilisations tussen de islam en het Westen is in wezen een herhaling van de grote botsing uit de 9de eeuw. Het verschil is dat de moderne Europeaan dit keer niet de zijde van de Zoon heeft gekozen, maar die van de Zoon-ontkennende islam. Dat kunnen we onder meer opmaken uit de politieke correctheid, die de islam niet alleen een hand boven het hoofd houdt, maar de moderne mens ook niet langer in staat acht om op eigen kracht (door zijn denken te ontwikkelen) achter de waarheid te komen. Die waarheid moet hem van bovenaf meegedeeld en opgelegd worden door mensen die zichzelf moreel superieur achten en een directe lijn menen te hebben met de bron van de waarheid (de voor hen enkel bij de Vader rust).

We kunnen die moderne Zoon-vijandigheid ook aflezen aan de kunst, waar ze al veel vroeger aan het licht kwam. In de hedendaagse kunst, die precies 100 jaar geleden op het toneel verscheen, wordt de Zoon op de meest radicale en brutale wijze ontkend. De Zoon belichaamt namelijk de relatie tussen de Vader (het onveranderlijke kunstwerk) en de Geest (de betekenis van het kunstwerk), en in de hedendaagse kunst is die relatie niet langer toegankelijk voor de kijker. Hij kan de betekenis van een kunstwerk niet meer zelf aflezen aan het kunstwerk. Hij moet ze vernemen uit de mond van kunstpausen en andere profeten, die de Geest op hun beurt uit de mond van de Vader vernomen hebben, of dat althans beweren.  

Uiteraard spreken deze kunstprofeten niet in termen van Vader en Zoon, maar ze gedragen er zich wel naar. In de hedendaagse kunst heerst een ‘islamitische’ sfeer van onderwerping: kritiek wordt niet geduld. Wie dat toch waagt, wordt geestelijk gelyncht. Hij wordt stante pede verwijderd uit de ‘umma’ der weldenkende lieden en voor de rest van zijn leven gebrandmerkt als een afvallige, een cultuurbarbaar, een inferieure mens. Hoe anders was het in de oude ‘christelijke’ kunst, die zich in de loop der eeuwen losmaakte van het religieuze gezag en op die manier herhaalde wat de Zoon had gedaan door mens te worden. Daardoor werden het vrije scheppen en het vrije oordelen mogelijk, die de kern vormen van de Europese beschaving.

De scherpe tegenstelling – zowel geestelijk als materieel – tussen de oude en de nieuwe kunst wordt evenwel niet waargenomen, evenmin trouwens als de tegenstelling tussen christendom en islam. Want het verschil tussen beide ligt niet in de Vader en de Geest, maar in de Zoon, en die Zoon wil de moderne mens niet waarnemen. Hij sluit er zo krampachtig de ogen voor dat de vraag rijst: waarom? Waarom verzet de moderne mens – die voortgekomen is uit een christelijke beschaving – zich zo hardnekkig tegen de Zoon dat hij bereid is de hele vrije samenleving en de hele vrije kunst en cultuur eraan te geven? Liever nog bekeert hij zich tot de islam dan dat hij het wezen van het christendom onder ogen ziet.

De reden voor dit even heftige als irrationele verzet moet in het wezen van de Zoon gezocht worden. Dat wezen is wording, groei, ontwikkeling. De mensheid is momenteel op een keerpunt gekomen: ze kan zich niet meer ontwikkelen als ze zich niet ‘omkeert’ en weer contact maakt met de geest. Ze moet met andere woorden ‘over de drempel’ gaan en dat houdt een ‘sterven’ in. Diep van binnen weet de hedendaagse mens dat zijn voortbestaan van dit sterven afhangt, en hij streeft er dan ook uit alle macht naar. Dat zien we in de islam, waar mensen zich blindelings in de armen van de dood storten, we zien het in de politieke correctheid die onbewust op bloedvergieten aanstuurt, en we zien het in de hedendaagse kunst die louter wil vernietigen. 

Maar dat is natuurlijk niet de drempeloverschrijding waardoor de mens zich verder kan ontwikkelen. Deze terugkeer naar oude, fysieke inwijdingswijzen brengt de mens in de greep van de onderwereld en dat is het tegendeel van ontwikkeling. De drempeloverschrijding die de mens vooruithelpt, veronderstelt een bewust en vrijwillig contact maken met de geest, en dat houdt een innerlijk sterven in. Dit innerlijk sterven herkent de moderne mens (onbewust) in het kruisbeeld en daarom spot hij er ook mee, in een poging om het van zich af te zetten. Want hij is als de dood (sic) voor het sterven van dat enorme ego van hem. Hij voelt zich een superieur wezen, een God in ’t diepst van zijn gedachten, en die God moet nu een smadelijke dood sterven. 

Dat het hierom gaat, blijkt eigenlijk reeds uit het feit dat de moderne mens hardnekkig het beeldkarakter van het christendom ontkent. Het kruisbeeld ziet hij niet als een metafoor voor het sterven dat hij zelf moet ondergaan, hij ziet het als een bloot feit, dat net als de andere feiten uit het leven van Christus hoogstwaarschijnlijk op fantasie berust en dus niet ernstig te nemen is. Dat mensen die fantasieën ooit hebben kunnen geloven, vindt hij lachwekkend. Hij beseft echter niet hoe lachwekkend hem dat zelf maakt. Want in de kunst ziet hij pispotten als diepzinnige metaforen, en in werkelijkheid doet hij precies hetzelfde: hij reduceert alles tot beelden waaraan hij betekenissen toekent die heftige emoties in hem wakker roepen.

De moderne mens is iemand die in een metaforische wereld leeft waarin beelden belangrijker zijn dan de concrete, fysieke werkelijkheid. En toch spot hij met mensen die het kruisbeeld vereren, een beeld dat onvergelijkelijk veel diepzinniger en spiritueler is dan de pispotten, lange baarden en hoofddoeken waar de moderne mens zo emotioneel kan over worden. Die reactie is zo onwaarschijnlijk dom dat ze bijna een bewijs is van de realiteit van dat kruisbeeld. Het kruisbeeld is een spiegel waarin de moderne mens (onbewust) zichzelf herkent. Het spiegelbeeld doet hem terugdeinzen en brengt hem ertoe zichzelf (metaforisch) aan het kruis te nagelen, dat wil zeggen: bespottelijk, beschamend en zelfvernietigend gedrag te vertonen. 

De moderne mens doet er alles aan om de Zoon te verloochenen, om zichzelf niet te herkennen in het kruisbeeld, maar juist daardoor wordt hij zelf een gekruisigde, iemand die (innerlijk, maar in toenemende mate ook uiterlijk) een vernederende dood sterft. Er is met andere woorden geen ontsnappen aan het kruis. De hedendaagse kunst, de politieke correctheid en de islam – deze infernale triniteit – zijn groteske pogingen om de Zoon te ontkennen. Maar juist die pogingen doen ons het lot van de Zoon ondergaan en brengen ons dichter bij hem. De tragiek is echter dat ze de opstanding verhinderen, want die komt er alleen wanneer we ons bewust en vrijwillig verenigen met de Zoon. Pas dan wordt het sterven een Goede Vrijdag en volgt er een Pasen op. 

Lichtbaken (16)

  

Met dat alles is nog steeds de vraag niet beantwoord hoe het komt dat een kleine verandering aan het fysieke lichaam (de neus!) volstaat om een mens onherkenbaar te maken, terwijl we nochtans het Ik van die mens – datgene wat we herkennen – niet aflezen aan zijn fysieke lichaam, maar het rechtstreeks, bovenzintuiglijk waarnemen. Groter tegenstelling dan tussen het (geestelijke) Ik en het (materiële) lichaam is niet mogelijk, en toch drukt het Ik zich volgens Rudolf Steiner juist in dat fysieke lichaam het duidelijkst uit, veel duidelijker dan in het karakter of het innerlijk. Dat is ook mijn ervaring als portrettist. Om een sprekend portret te tekenen, een portret waarin het Ik van de betrokken mens tot uitdrukking komt, concentreer ik me enkel en alleen op het fysieke lichaam. Daarvoor moet ik de mens ‘doden’, ik moet abstractie maken van alles wat levend aan hem is. Met zijn karakter of innerlijk hou ik geen rekening. En zo ondervind ik dat zijn Ik niet samenvalt met zijn innerlijk, dat het er zelfs tegengesteld kan aan zijn. Het innerlijk is dus onbetrouwbaarder dan het het fysieke uiterlijk – op voorwaarde dat dit laatste nauwkeurig en objectief wordt waargenomen, zoals een portrettist dat doet.  

De paradox is inderdaad dat het Ik pas zichtbaar wordt wanneer je de mens doodt, wanneer je alles elimineert wat hem tot een subject maakt en hem herleidt tot een louter materieel ding. Doordat je het fysiek lichaam isoleert en het (in gedachten) losmaakt van het etherisch lichaam, het astraal lichaam en het Ik, wordt het een spiegel voor dat Ik. Want dat is wat materie in wezen doet: de geest weerspiegelen. Dankzij de spiegel van de materie kunnen we ons bewust worden van de geest. Zolang er alleen maar geest is – en we deel uitmaken van die geest – is dat niet mogelijk. Wat die bewustwording echter zo moeilijk maakt, is dat de materiële wereld leeft: hij is nog altijd opgenomen in de geest, hij is vermengd met geest. Daardoor wordt hij tot een onbetrouwbare spiegel, want een spiegel mag niet leven. Hij moet hard en transparant zijn als glas, hij mag geen enkele gelijkenis meer vertonen met datgene wat hij weerspiegelt. In feite is dat het verhaal van de mens: de wereld waarin hij leeft, sterft langzaam, hij wordt stap voor stap ‘ontgeestelijkt’ en ‘gematerialiseerd’ waardoor hij tot een spiegel wordt van de geest. Op die manier kan de mens zich bewust worden van de geest, hij kan ertegenover gaan staan en vrij worden.

In dat stervens- en bewustwordingsproces hebben we vandaag een kritiek punt bereikt. De wereld is meer dan ooit een spiegel van de geest, maar we kijken niet in die spiegel, we kijken naar de spiegel. We maken met andere woorden geen onderscheid tussen spiegel en spiegelbeeld. We denken dat het beeld (van de geest) deel uitmaakt van de spiegel en dat de geest dus een aspect van de materie is. Hoe moeilijk het is om onderscheid te maken tussen spiegel en spiegelbeeld ondervinden we wanneer we in een vijver de wolken en de blauwe hemel weerspiegeld zien. De vijver zelf zien we dan niet meer. Zien we echter onder het wateroppervlak de vissen zwemmen, dan merken we weer niks van de weerspiegelde wolken. Het is onmogelijk om ze allebei te zien, de vissen én de wolken. Het is zelfs buitengewoon moeilijk om de blik van de spiegel naar het spiegelbeeld te verplaatsen. We kunnen eigenlijk zelf niet bepalen wat we zien: de vissen of de wolken. We hebben daar geen greep op, onze blik is als het ware gevangen en we kunnen hem niet losmaken van datgene wat we toevallig zien. Verandert onze blik toch van richting, dan gebeurt dat per ongeluk, zonder dat we weten hoe het gebeurt. 

We kunnen de vijver zien als een metafoor van het menselijk lichaam: dat lichaam weerspiegelt het Ik (de wolken), maar om dat Ik te kunnen zien moeten we de blik afwenden van alles wat leeft in dat lichaam (de vissen). En dat lukt ons niet want onze blik gehoorzaamt niet aan onze wil. Hij zit als het ware vast aan zijn onderwerp, of dat nu het (geestelijke) Ik is of het (fysieke) lichaam. Als gevolg daarvan kunnen we die twee niet onderscheiden, want daarvoor moeten we de blik afwisselend van de een op de ander richten. Wanneer we tegenover een mens staan, nemen we zijn Ik wel waar, maar niet bewust, want we onderscheiden het niet van wat we waarnemen aan zijn lichaam. Zien we in een vijver de vissen rondzwemmen, dan wordt onze blik vertroebeld door onze onbewuste waarneming van de weerspiegelde wolken, en omgekeerd. We zien dus nooit de hele werkelijkheid (of de hele mens), en de ‘halve’ werkelijkheid zien we ook nog eens troebel. Er is trouwens nog iets anders dat aan ons bewustzijn ontsnapt: zowel de wolken als de vissen verschijnen aan ons in het wateroppervlak. We zien met andere woorden slechts een beeld van beide werelden, nooit de vissen en de wolken (of het lichaam en het Ik) zelf. 

Het kost ons een behoorlijke denkinspanning om in te zien dat de wereld waarin we leven in wezen drieledig is en dat hij – metaforisch gesproken – bestaat uit wolken, vissen en een wateroppervlak dat beide scheidt. Dat wateroppervlak is een essentiële factor, want bij de minste rimpeling verdwijnen zowel de wolken als de vissen uit beeld en zien we alleen nog het water zelf. In feite is dat spiegelende oppervlak het meest ongrijpbare en mysterieuze element in die drieledigheid. Je kunt het vergelijken met het fysieke uiterlijk van een mens. Diens lichaam is een ongelooflijk complexe wereld waarvan we in normale omstandigheden alleen maar het oppervlak zien: de huid met alles wat erbij hoort. Dat oppervlak weerspiegelt zowel het lichaam eronder als het Ik erboven – volgens Rudolf Steiner komt het Ik van buitenaf op ons toe – maar daar merken we nauwelijks iets van omdat ons moderne bewustzijn zo star en onbeweeglijk is geworden dat het slechts een troebele vermenging van beide waarneemt. Dit troebele mengsel beschouwen we momenteel als dé werkelijkheid, een werkelijkheid waarvan we overtuigd zijn dat we ze helder en objectief waarnemen. 

We leven in de illusie dat we de wereld – eindelijk – zien zoals hij is, terwijl onze waarneming in werkelijkheid steeds troebeler en verwarder wordt. We zijn ons weliswaar scherp bewust van de materiële wereld en we worden ons langzaam ook weer bewust van de geestelijke wereld, maar doordat ons bewustzijn niet in staat is zich tussen die twee werelden te bewegen (en ze daardoor ook niet kan onderscheiden) raken ze In toenemende mate vermengd en stompen ze ons bewustzijn af. We zijn dus op een keerpunt gekomen: als we ons bewustzijn niet in beweging krijgen, dan zal het degenereren. Dat proces is trouwens reeds volop bezig. De wetenschap (die onze waarneming van de materiële wereld vertegenwoordigt) raakt in toenemende mate vermengd met ideologische en zelfs religieuze elementen, en verliest daardoor haar objectiviteit. De religie van haar kant (die zich bezighoudt met onze waarneming van de geest) is verworden tot een stel abstracte wetten en formules die geen ruimte meer laten voor de (subjectieve) mens. Maar het grootste slachtoffer is wel de kunst, die geest en materie, subject en object met elkaar verbindt en het beweeglijke spel tussen beide belichaamt. 

De kunst is uitdrukking van het fysieke uiterlijk van de mens (als grens tussen binnen en buiten), van het spiegelende wateroppervlak (als grens tussen vissen en wolken), van de natuur (als grens tussen aarde en kosmos). Zij is een middengebied dat de tegenpolen verbindt én scheidt. Haar voornaamste eigenschap is dan ook beweging, een uiterst complexe, ritmische beweging. Wat is een portret anders dan het resultaat van een hele reeks bewegingen? De tekenaar beweegt zijn potlood over het papier in een ingewikkeld patroon dat uiteindelijk een beeld van een mens oplevert. De fysieke bewegingen die hij maakt, spiegelen de bewegingen die zijn bewustzijn maakt, want iedere beweging van zijn hand is een bewuste beweging (of hoort dat te zijn). Die bewustzijnsbewegingen zijn op hun beurt een weerspiegeling van de Ik-bewegingen die geleid hebben tot het ontstaan van het gezicht dat getekend wordt (want het is het Ik van de mens dat zijn lichaam schept). Uiteindelijk is dat wat de portrettist beoogt: zichzelf ter beschikking stellen van het Ik van de geportretteerde zodat dit als het ware zichzelf kan tekenen. Maar dit samenwerken van twee Ikken vergt een grote beweeglijkheid, een grote Ik-inspanning. 

Als we ons bewustzijn – en daarmee ook ons menszijn – willen redden, dan moeten we het weer in beweging krijgen. Ons Ik moet weer greep krijgen op dat verstarde bewustzijn dat niet in staat is zijn aandacht te verplaatsen van de vissen naar de wolken of omgekeerd. De grote vraag daarbij is natuurlijk hoe dat moet gebeuren. Hoe kunnen we weer meester worden in een bewustzijn dat in de ban is van (de spirituele) Lucifer en/of (de materialistische) Ahriman? Het antwoord ligt in de kunst, het antwoord is de kunst. Want kunst is beweging, geestelijke beweging tussen twee tegenpolen. Die beweging kan niet uitgedrukt worden in wetten omdat ze bij iedere mens anders is. Geen twee mensen bewegen op dezelfde manier, noch geestelijk, noch fysiek. En toch hebben al die bewegingen iets gemeenschappelijks, ze hebben deel aan dezelfde oerbeweging, hetzelfde scheppende wereldwoord. Hoe meer de persoonlijke beweging van de kunstenaar deel heeft aan deze ‘wereldbeweging’, des te groter is zijn kunst. En omgekeerd: hoe groter zijn kunst is, des te persoonlijker is ze ook. Dat is het wonder van de kunst: het samen bewegen van het persoonlijke en het bovenpersoonlijke, als in een dans. 

Datzelfde wonder treffen we ook aan in het paradoxale samengaan van Ik en fysiek lichaam. Ieder menselijk Ik is uniek en toch drukt het zich uit in een lichaam dat voor iedereen hetzelfde is: een hoofd, twee armen, twee benen, enzovoort. Op dit thema – het menselijk lichaam – bestaan er miljarden variaties die we feilloos uit elkaar kunnen houden. Het plastisch vermogen van dit lichaam is verbijsterend, en het duidelijkst komt dat tot uiting in het hoofd, waar het Ik zich het duidelijkst in uitdrukt. Dat maakt het tekenen van portretten zo ongemeen boeiend: ieder mens is totaal anders, ieder portret is volkomen nieuw. Het vergt echter een grote beweeglijkheid om het basismateriaal – het gezicht met zijn neus, mond, twee ogen en oren – zodanig te kneden dat het telkens weer uitdrukking wordt van een ander Ik, dat het telkens weer de vorm krijgt van een uniek ‘idee’ en tegelijk ook van de ‘wereldidee’, want die twee gaan altijd samen. Maar die beweeglijkheid kan iedereen zich eigen maken, iedereen kan leren tekenen en zijn bewustzijn in beweging brengen, te beginnen met de meest starre en dode vormen, de rechte lijnen van de meetkunde. Daar is geen talent voor nodig, alleen de wil. 

Lichtbaken (15)

  

Het Ik van de mens, zijn geestelijke kern dus, is niet hetzelfde als zijn karakter of zijn innerlijk. Dat laatste kun je, mits enig inlevingsvermogen, aflezen aan zijn fysieke verschijning. Het Ik daarentegen is zintuiglijk niet waarneembaar, het is geestelijk van aard en behoort tot een andere wereld waarvan je je pas bewust wordt wanneer je de zintuiglijke wereld (bijvoorbeeld al tekenend of schilderend) ‘doodt’. Het Ik wordt dan uit het fysieke lichaam bevrijd, zoals dat ook gebeurt wanneer iemand sterft. Ook dan kun je het Ik van een mens gewaarworden, wanneer je tenminste kijkt met een kunstzinnig oog. Rudolf Steiner beschrijft hoe de geest van de gestorvene zich geleidelijk uitbreidt en steeds groter wordt: de hele wereld wordt zijn ‘lichaam’. En in dat nieuwe lichaam kun je hem soms herkennen, bijvoorbeeld tijdens begrafenissen. De gestorvene manifesteert zich dan in de omgeving, door middel van sprekende beelden. Zo herinner ik mij de begrafenis van mijn leraar op Schoonselhof in Antwerpen, een prachtige plek overigens. Het was een ietwat sombere, bewolkte dag, maar exact op het moment dat zijn assen werden uitgestrooid, brak de zon door en zette de bomen, waar hij zo van hield, in volle luister. Hoe groot was de kans dat die twee zaken – het vallen van de assen en het verschijnen van de bomenpracht – niet alleen samenvielen, maar ook nog eens tekenend (sic) waren voor de dode? Ik twijfelde er niet aan: hij was daar. Ik werd zijn geest gewaar, niet rechtstreeks maar in een beeld, in ‘de vorm van de idee’. 

In een dergelijke imaginatieve sfeer maakt het Ik van de mens zich kenbaar. Het is een sfeer die ontstaat wanneer de fysieke, materiële sfeer vernietigd wordt, wanneer een mens sterft of wanneer hij door een portrettist ‘gedood’ wordt. De bovenzintuiglijke sfeer is sowieso een kunstzinnige sfeer. Aan een dood lichaam is niets kunstzinnigs: het valt uiteen, het gaat tot ontbinding over, het stinkt en het is lelijk. Daarom begraven of verbranden we het ook. Toch is deze akelige, dode sfeer onlosmakelijk verbonden met de levende, geestelijke sfeer, want zonder haar vernietigingsprocessen kan er nooit kunst ontstaan. De kunstenaar moet doden om nieuw leven te creëren. Dat geldt zowel in de cultuur als in de natuur. De dood, schreef Goethe, is een kunstgreep van de natuur om meer leven te hebben. Kunst is een ars moriendi. De kunst van het scheppen is altijd ook de kunst van het doden. 

Uiteraard doodt de kunstenaar niet de levende werkelijkheid zelf. Wat hij doodt, is zijn gehechtheid eraan, het zintuiglijke genot dat hij eraan beleeft. Want de (beeldende) kunstenaar is per definitie een zinnelijk mens. Hij geniet intens van de zintuiglijke vormen van de werkelijkheid. Hij beleeft die als het ware in en met zijn eigen lichaam, het lichaam waardoor hij deel uitmaakt van de aardse, fysieke werkelijkheid. Van die werkelijkheid moet hij zich losmaken als hij haar wil tekenen. Hij moet zijn zinnelijk genot overwinnen. En dat voelt aan als een sterven, een sterven waardoor zijn eigen Ik zich kan bevrijden en scheppend actief worden. 

Dat is dan ook wat ik als leerling aan de academie geleerd heb: sterven, zintuiglijk genot overwinnen. En dat vergde een hevige strijd, want hoe meer je gehecht bent aan de fysieke, zinnelijke wereld, des te meer moeite kost het om je daarvan los te maken. Maar juist om die inspanning gaat het: hoe heviger de ‘doodsstrijd’, des te groter de scheppende krachten die vrijkomen. Niet voor niets zegt de volksmond dat een kunstenaar moet lijden. Maar een kunstenaar lijdt niet om te lijden. Net zoals ieder mens – en door zijn zinnelijke aard wellicht nog meer – verafschuwt hij het lijden, deze tegenpool van zinnelijk genot. Maar hoe intens zijn afschuw van lijden en dood ook is, de vreugde die hij beleeft aan de scheppingskracht die erdoor vrij komt, is groter. 

Ik heb als leerling aan de academie hevige (innerlijke) gevechten geleverd met mijn Stofftrieb (mijn zinnelijke verlangen om vol genot te zwelgen in de vormen die ik tekende) omdat ik wist dat het slechte tekeningen zou opleveren. Voortdurend moest ik de strijd aangaan met de geest die me toefluisterde: kom nou, zo nauw steekt het heus niet, je zal het verschil niet merken! Maar ik had al ondervonden dat ik het verschil wél zou merken. Mijn tekening zou simpelweg niet lijken op de werkelijkheid, ze zou niet kloppen, ze zou een lachwekkend gedrocht zijn. Was dat vooruitzicht niet sterk genoeg, kon ik niet weerstaan aan de fluisterende stem van de verleider, dan was er altijd nog mijn leraar. Hij verstond de kunst om op het juiste moment te verschijnen en te zeggen: geef me je pluim eens! Ik wist dan al hoe laat het was. Zonder een woord te zeggen, veegde hij met enkele krachtige bewegingen m’n hele tekening uit. Vervolgens trok hij – na zorgvuldig gemeten te hebben – enkele rechte lijnen op m’n blad en zei: doe nu maar verder! 

Zo’n ingreep deed mijn hart in elkaar krimpen: uren van ingespannen werk in één handomdraai vernietigd! Maar ik wist dat mijn leraar deed wat gedaan moest worden als je een goede tekening wilde maken. Hij deed wat ik zelf ook wilde, maar – door die fluisterende stem – niet altijd kon. Dan stak hij een handje toe, dan hielp hij me sterven. En ik accepteerde zijn hardhandige ingrepen, want ik wist dat het niet anders kon. ‘De stem’ in me schreeuwde moord en brand om zoveel gebrek aan respect. Maar ik leerde onderscheid maken tussen mijn hogere zelf (mijn Ik) dat wist dat er moest gestorven worden, en mijn lagere zelf (mijn ego) dat alleen maar wilde leven en genieten. Ik had ondervonden dat (innerlijk) toegeven aan dat genotvolle, zinnelijke leven alleen maar dode tekeningen opleverde, terwijl uit het pijnlijke, moeizame sterven levende tekeningen geboren werden. 

Over kunst leerde ik niets aan de academie. Daar hield mijn leraar zich niet mee bezig. Zijn taak was om mij te leren sterven, om mij te helpen mijn ego te vernietigen. Dan kwamen de scheppende krachten van mijn Ik – als die er waren – vanzelf wel vrij, en daar moeide hij zich niet mee. Met je lagere zelf veegde hij de vloer aan, maar voor je hogere Ik toonde hij een scrupuleus respect. Daarom kon ik in zijn klas mezelf zijn, daarom voelde ik mij vrij – een ongekende ervaring voor een jongen die zich tijdens de week gebonden zag door regels en plichten waar hij niets van begreep. De regels die ik aan de academie moest gehoorzamen waren niet minder streng maar ik begreep ze tenminste. Ze kwamen voort uit de zaak zelf en die zaak wilde ik met hart en ziel. Daarom ‘stierf’ ik ook met hart en ziel. Ik leverde in mijn ziel de ene veldslag na de andere. Soms won ik, soms verloor ik, maar dan begon ik met verdubbelde kracht opnieuw. Want ik wist: dit is de weg, er is er geen andere! 

Mijn leraar gaf me niet alleen morele steun bij dat sterven, hij vertelde me ook hoe ik moest sterven. Drie dingen waren daarvoor nodig: meten, meten en nog eens meten. Tekenen was pure meetkunde. Een tekening was een wiskundige constructie, een volkomen dood en abstract bouwsel. Niets zintuiglijks mocht van het onderwerp overblijven, het moest herleid worden tot louter rechte lijnen. Het ‘doden’ moest grondig gebeuren, er mocht geen greintje leven overblijven. Want leven was ondoorzichtig en een tekening moest inzichtelijk en transparant zijn: alles wat op je blad verscheen diende begrepen te zijn. Daarom werkten we ook naar (gipsen afgietsels van) antieke beelden. Ze leken de fysieke mens na te bootsen, maar in werkelijkheid waren het zuiver wiskundige composities die alleen maar op de levende, zintuiglijke werkelijkheid leken omdat ze zo complex waren. Zo ging het ook als je tekende: als je dat meetkundige bouwen volhield tot op het eind, dan verscheen er een tekening die de zintuiglijke werkelijkheid volkomen recht deed. Het dode bouwsel diende niet tot leven te worden gewekt, het werd vanzelf levend.  

Dat was eigenlijk het grote mysterie waarin ik stelselmatig werd ingewijd: het mysterie van dood en wederopstanding. Uit het dode werd het levende geboren. Wat ik aan de academie leerde, was Stirb und Werde. Geen tegenstelling was groter dan tussen sterven en geboren worden, en toch waren ze één. Als je tekende, moest je niet eerst alles dood maken en vervolgens wachten tot het – op wonderbaarlijke wijze – weer levend werd. Nee, het sterven was tegelijk een verrijzen. Het herleiden van je (levende) onderwerp tot dode vormen, was tegelijk het bouwen aan een levende tekening. Beide vielen samen. Daarom realiseerde je je niet hoe wonderlijk dit was. En als je het toch opmerkte, dacht je er niet over na. Waarom zou je ook? Je had deel aan dat mysterie en je kon er niet genoeg van krijgen. Het was het mooiste wat je kende.

Lichtbaken (14)

  

Het heeft me altijd verbaasd hoe nauw het luistert om een gelijkend portret te maken. Meer dan eens is het me overkomen dat ik iemand volgens de regelen der kunst had getekend en dat hij er desondanks niet op leek. Dan begon de zoektocht naar de ‘fout’ en ik stond er telkens weer van te kijken hoe klein die kon zijn. Het volstond soms om een lijntje een fractie van een millimeter te verplaatsen of een accent wat zwaarder (of lichter) te maken en het niet-gelijkende portret veranderde als bij toverslag in een gelijkend portret. Hoe zoiets mogelijk was, begreep ik niet. Ik kon het alleen maar vaststellen. Blijkbaar moet alles kloppen opdat een getekend gezicht herkenbaar zou zijn. 

Dat geldt trouwens ook voor een echt gezicht. Toen ik nog in Brussel werkte, kwam er op een dag een onbekende het kantoor binnengewandeld. Dat was op zich al vreemd, want er kwamen nooit onbekenden op kantoor. Maar nog vreemder was dat de man deed alsof hij thuis was en ons allemaal kende. Het was een onwezenlijke ervaring die al vlug onaangenaam werd. Dat voelde de onbekende ook, want hij zette zijn bril af en trok voorzichtig een dun, vrijwel onzichtbaar laagje rubber van zijn neus. Opeens herkenden we Jean, een collega die het tegendeel van een onbekende was. De dag tevoren was hij in een speciaalzaak voor feestartikelen een – heel gesofisticeerde – fopneus gaan kopen. Eens aangebracht, kon je er niks meer van zien. En die valse neus, dat onooglijke laagje rubber volstond om hem volkomen onherkenbaar te maken. 

Ik weet nog dat ik behoorlijk van slag was door de hele zaak. Hoe was het mogelijk dat ik Jean niet herkend had? Doorgaans heb ik er geen enkele moeite mee om mensen te herkennen, wel integendeel. Maar één kleine verandering had van een bekende een onbekende gemaakt en dat ontredderde me. De idee dat er zo weinig nodig was om mensen onherkenbaar te maken, raakte me heel diep. Het confronteerde me met de kwetsbaarheid van de ‘vorm van de idee’. 

Stel je voor dat je jarig bent en je vrouw organiseert een groot feest waarop ze iedereen uitnodigt die je kent. Eén ding vertelt ze je evenwel niet: ze heeft voor iedereen een valse neus gekocht. En dus betreed je vol verwachting de feestzaal en wordt daar enthousiast begroet door … louter vreemden. Je denkt: we hebben ons van zaal vergist. Maar je blijkt de enige te zijn die dat denkt, want alle anderen doen alsof er niks aan de hand is. Kun je in zo’n geval anders dan concluderen dat je gek bent geworden? Als je andere mensen niet meer herkent, ga je twijfelen aan jezelf, je verliest de grond onder je voeten. Is dat niet wat gebeurt als iemand dementeert? Wie anderen niet meer herkent, wordt ook zelf onherkenbaar. Hij verliest de greep op zijn leven, hij is er hulpeloos aan overgeleverd. 

Dat was wat me zo diep schokte toen Jean zijn valse neus van zijn gezicht trok. Ik realiseerde me opeens hoe kwetsbaar het leven was, hoe weinig er nodig was om het in een nachtmerrie te veranderen: één klein detail. Nu moet wel gezegd worden dat het niet zomaar een detail was. De neus is cruciaal voor het herkennen van mensen, meer dan de ogen, meer dan gelijk welk ander onderdeel van het gezicht. Clowns weten dat heel goed: ze zetten een rood bolletje op hun neus en worden op slag onherkenbaar. Dat ene kleine attribuut stelt hen in staat iemand anders te worden. De neus vertegenwoordigt het Ik in iemands gezicht, hij is er het centrum van. Geen enkel ander lichaamsdeel brengt het individuele van een mens zo sprekend tot uitdrukking. 

Nu rijst er natuurlijk een vraag. Volgens Rudolf Steiner lezen we iemands Ik niet af aan zijn fysieke verschijning. We nemen het rechtstreeks waar, op bovenzintuiglijke wijze. Maar als dat zo is, hoe komt het dan dat één kleine verandering in die fysieke verschijning volstaat om het Ik onherkenbaar te maken? Hoe kan iemands zintuiglijke verschijning zo’n grote rol spelen in de waarneming van zijn Ik, als dat Ik op niet-zintuiglijke manier wordt waargenomen? De relatie tussen beide is blijkbaar heel complex. 

Eén ding is alvast zeker: materie en geest, fysieke verschijning en Ik zijn zeer verschillende zaken. Dat kun je gewaarworden wanneer je naar iemand begint te ‘staren’, wanneer je hem dus ziet zonder hem te zien. De wilsactiviteit verdwijnt dan uit de waarneming en je komt terecht in een vreemde en bevreemdende wereld van louter vlees en huid en haar. De ander is verdwenen, je hebt geen enkel contact meer met hem, ook al staat hij vlak voor je neus. Een aangename ervaring is dat niet, maar ze maakt je wel bewust van het feit dat we een mens alleen echt kunnen zien wanneer we hem zintuiglijk én bovenzintuiglijk waarnemen. 

Dat merk je ook in het geval van een dode mens. Eigenlijk is dat een contradictio in terminis: een dode is geen mens meer. Dat ondervond ik toen destijds mijn gestorven leraar ging ‘groeten’. Hij was de eerste dode die ik ooit van dichtbij zou zien en ik keek er wel een beetje tegenop. Als kind weigerde ik naar gestorven mensen te gaan kijken. Ik wilde met de dood niets te maken hebben. Dit keer kon ik er echter niet onderuit. Op weg naar het ziekenhuis waar de dode opgebaard lag, passeerde ik een café dat ‘In de zevende hemel’ heette. Daar moest ik om lachen. Zou hij daar reeds zijn? Even later werd ik binnengelaten in een klein kamertje waar hij in een veel te groot kostuum lag. Ja, dat was hem! Hoewel hij fel veranderd was, herkende ik hem meteen. Maar veel sterker was de indruk: dat is hem niet! Dat bleke lijk had niets meer te maken met de man die ik zo goed gekend had. Ik voelde me opgelucht. Hij was hier helemaal niet meer. Als om dat te bevestigen klonk uit een verborgen luidspreker de titelsong van Titanic: my heart will go on …  

Ik maakte van de gelegenheid gebruik om dat ontzielde lichaam eens goed te bekijken en ging er met mijn neus op staan. Ik raakte het zelfs even aan: het voelde als rauwe kip. Op hetzelfde moment dacht ik: zo zou ik nooit naar een levend mens kunnen of durven kijken! De aanwezigheid van een geest in een lichaam dwingt je tot eerbied en afstand. Die eerbied is er niet wanneer je naar een dood, ontzield lichaam kijkt. Vandaar ook het gebrek aan eerbied van de materialist voor al wat leeft: voor hem is er geen geest die hem tot eerbied en afstand dwingt. Hij benadert de wereld alsof hij dood was en dat maakt het hem mogelijk om ongegeneerd door te dringen in de geheimen van die (fysieke) wereld en daar een geweldige macht over te verwerven. 

Het is datzelfde gebrek aan eerbied dat de kunstenaar in staat stelt een gelijkend portret te maken, want om dat te kunnen moet hij de geportretteerde eerst … doden. Dat is de uitdrukking die Rudolf Steiner gebruikt. Wie een mens wil tekenen of schilderen, moet hem als het ware in twee hakken en diens Ik opzij schuiven zodat hij ongestoord – en oneerbiedig – het lichaam kan bestuderen zoals ik dat deed met het lijk van mijn tekenleraar. Hij moet het namelijk ‘dissecteren’ tot hij louter abstracte vormen overhoudt: bollen, cilinders, kubussen, kegels, enzovoort. Met die dode vormen kan hij dan aan de slag, iets wat hij met levende vormen niet kan, want daar heeft hij geen greep op. Wanneer hij zijn model helemaal ‘gedood’ heeft en (bij wijze van spreken) alleen nog de losse onderdelen voor hem liggen, kan hij beginnen met het ‘reassembleren’ van al die dode, abstracte vormen. Het is een soort geestelijke spijsvertering: het ‘voedsel’ moet eerst helemaal worden afgebroken voor het gebruikt kan worden om het lichaam weer op te bouwen. En bij het opbouwen van dat (getekende) lichaam laat de portrettist zich leiden door het Ik van zijn model, het Ik dat als het ware vrij is gekomen doordat zijn gevangenis – het fysieke lichaam – werd afgebroken, en dat daardoor (bovenzintuiglijk) een stuk beter waarneembaar is geworden. 

Wanneer je een mens tekent, neem je zijn Ik inderdaad duidelijker waar. Je kijkt dan als het ware met je handen en dat levert verrassende vaststellingen op. Mensen die qua karakter heel open en sociaal zijn, blijken hun Ik verschanst te hebben in een versterkte burcht die je (al tekenend) moet belegeren. Uiterlijk gezien zijn ze één en al bereidwilligheid, maar innerlijk verzetten ze zich uit alle macht tegen een ontmoeting en moet je hun weerstanden overwinnen. Het portretteren van dergelijke mensen wordt dan een echt gevecht. Uiterlijk is daar overigens niks van te merken, want alles speelt zich af op Ik-niveau. Maar ook het omgekeerde gebeurt. Verlegen, teruggetrokken en zelfs norse mensen, die anderen op afstand lijken te houden, blijken, wanneer je ze tekent, onverwacht open en toegankelijk te zijn. Hun Ik werkt vol overgave mee, zelfs in die mate dat het portret vanzelf lijkt te ontstaan. Het is wonderlijk om dat te ervaren, want je kan het nooit voorspellen. Wat je al tekenend ziet, kun je op geen enkele andere manier zien.