Vijgen na Pasen

De wereld als een kunstwerk zien

Maand: januari, 2018

Vooruitgang

  

Antroposofie en karmabewustzijn (5)

  

Afgelopen kerst was het (op twee maanden na) precies 33 jaar geleden dat ik antroposoof werd. Dat gebeurde op mijn 30ste verjaardag. Na een lamlendige dag zat ik me ’s avonds stierlijk te vervelen en pikte zonder te kijken een boek op dat naast mij op de grond lag. Het bleek de Filosofie der Vrijheid van Rudolf Steiner te zijn. Mijn vrouw moest dat ooit eens gekocht hebben. Ach ja, dacht ik, waarom niet? Als het me maar bezig hield. Ik had vroeger al eens geprobeerd een paar boeken van Steiner te lezen, maar ik was er nooit doorheen geraakt. Onverteerbaar, vond ik. Het beterde er niet op toen ik de eerste antroposofen leerde kennen. Ze hadden het over de geestelijke wereld alsof het niks was. Ik begreep niet hoe mijn vrouw zich met dergelijke goedgelovige lieden kon inlaten. Nee, antroposofie was niks voor mij. Maar die avond was ik te lui om een ander boek te zoeken en dus begon ik te lezen. Toen ik uren later de laatste bladzijde omsloeg, was ik antroposoof geworden.

Hoe kwam dat? Hoe kon één enkel boek me tot de antroposofie bekeren, en dan nog wel het meest onverteerbare? Later zou ik nog verschillende keren proberen het te herlezen, maar het ging mijn petje te boven. Hoe meer ik las, des te minder ik ervan begreep. Nochtans stond me nog altijd helder voor de geest wat me precies over de streep had getrokken. Dat was de gedachte dat waarnemen en denken twee kanten van dezelfde medaille zijn. Wat we buiten ons waarnemen en wat zich in ons innerlijk afspeelt, staat volgens Rudolf Steiner niet los van elkaar. Het zijn geen twee afzonderlijke werelden, maar twee complementaire manieren waarop we de ene, ondeelbare werkelijkheid benaderen. Rechtstreeks kunnen we die werkelijkheid niet waarnemen. Ofwel zien we haar zintuiglijke dimensie, ofwel denken we haar bovenzintuiglijke dimensie, maar nooit verschijnen beide samen. Dat is onze condition humaine: in ons bewustzijn treden geest en materie gescheiden op, hoewel ze in werkelijkheid één zijn. 

Deze (aristotelische) gedachte was voor mij een enorme bevrijding. Ik realiseerde me opeens hoezeer ik geterroriseerd was geweest door de (in oorsprong platonische) overtuiging dat er twee werelden waren – een zintuiglijke en een bovenzintuiglijke – waartussen geen enkel contact bestond. Ik was me totaal niet bewust van dit verstarde platonisme, maar ik ondervond er wel de implicaties van. Als wat ik dacht, voelde en wilde niks te maken had met de werkelijkheid buiten mij, dan was ik fundamenteel alleen, dan zat ik hopeloos opgesloten in mezelf. En zo beleefde ik het ook. Ik had geen echt contact met de wereld om me heen, ik stond erbuiten. Mijn leven verliep als in een droom, ik had er geen enkele greep op. Ik deed mijn uiterste best om te voldoen aan de verwachtingen en net als de anderen te zijn, maar hoe meer ik probeerde, des te meer had ik het gevoel ‘anders’ te zijn. Uiterlijk paste ik me zo goed mogelijk aan, maar innerlijk verborg ik me angstvallig. 

Ik leefde een dubbelleven. In de buitenwereld was ik een toneelspeler die een rol vertolkte maar in voortdurende angst leefde om ontmaskerd te worden. Er zou, dat voelde ik, iets verschrikkelijks gebeuren als men erachter kwam wie ik werkelijk was. Niet dat ik dat zelf wist – het woordje ‘ik’ had voor mij geen enkele betekenis – maar toch was ik doodsbang ‘ontdekt’ te worden. Ik trok mij zoveel mogelijk terug in een fantasiewereld. Dromen, dat was het liefste wat ik deed, en slapen natuurlijk, want dan kon ik eindelijk ontsnappen aan het voortdurende heen en weer pendelen tussen droom en werkelijkheid. Ik bestond als het ware uit twee personen, die in gescheiden werelden leefden. Naarmate ik opgroeide, dreven ze steeds verder uit elkaar en beleefde ik mezelf als een leegte, een zwart gat, een ‘niets’. En daar viel ik steeds vaker in. Dan ging het licht uit en zonk ik weg in donkere diepten waar ik alleen maar kon wachten tot ik weer boven zou komen.

Begreep mijn verstand niet wat Rudolf Steiner met zijn Filosofie der Vrijheid bedoelde, mijn hart herkende het maar al te goed. Wat hij met filosofische begrippen beschreef, was de werkelijkheid waarin ik leefde: een gebroken werkelijkheid, een gespleten werkelijkheid. Doorheen zijn woorden zag ik duidelijk wat die innerlijke verscheurdheid veroorzaakte: het dualisme, de leer van de twee werelden. En dat inzicht was voor mij een enorme bevrijding, een verlossing, een geboorte. Uiteraard waren beide werelden – de buitenwereld en de binnenwereld – nog altijd gescheiden, maar ik had een gaatje gevonden, een opening. Ik was niet langer gedoemd om in dat beklemmende niemandsland te leven, dat grauwe schimmenrijk. En degene die me de uitweg had gewezen, degene die een lichtje had doen branden in de duisternis, was Rudolf Steiner. Daarom werd ik antroposoof: niet omdat ik begreep wat hij allemaal vertelde, maar omdat hij me ‘verlost’ had.  

Zoals het hoort, werd ik enkele dagen na mijn (geestelijke) geboorte ‘gedoopt’. In de Fnac trof ik een antroposofisch boek aan (dat kon toen nog): Emil Bocks Tussen Bethlehem en de Jordaan, over de onbekende jaren van Jezus van Nazareth. Die ‘onbekende jaren’ intrigeerden me wel, maar wat moest ik met een boek over Jezus? Ik was al zeker 15 jaar atheïst, op dezelfde manier als ik dualist was geweest: niet uit overtuiging, maar als beleving. Ik had niks tegen God of religie, maar ik begreep niet hoe mensen daar nog konden in geloven, evenmin als ik begreep hoe antroposofen konden geloven in kabouters, engelen en andere wezens die ze niet konden zien. Na een lange aarzeling besloot ik het boek te kopen. Wat de doorslag gaf was de gedachte: wie A zegt, moet B zeggen. Wie antroposoof werd, moest Christus erbij nemen, het een ging niet zonder het ander. En zo werd ik van de ene op de andere dag gelovig, net zoals ik van de ene op de andere dag antroposoof was geworden. 

Reeds de eerste bladzijden van het boek – over de geografie van Palestina – brachten me in verrukking. Zo had ik de wereld nog nooit weten beschrijven: alsof hij een kunstwerk was. En dat gold voor het hele onderwerp: één groot kunstwerk dat op een nuchtere, wetenschappelijke manier beschreven werd. Hart en hoofd: het blijft een heerlijke combinatie. Later zou ik vernemen dat de toehoorders van Rudolf Steiner geschokt waren toen hij hen voor het eerst vertelde dat er niet één maar twee Jezuskinderen waren geweest. Zelf voelde ik alleen maar verbazing: was de oudere Jezus werkelijk in een huis geboren en niet in de stal? Ik ging het meteen nakijken en inderdaad, daar stond het: de Jezus uit het Mattheusevangelie werd geboren in een huis! Meer had ik niet nodig om overtuigd te worden. De hele geschiedenis was te mooi om niet waar te zijn. Zoiets kon je onmogelijk bedenken, en algauw vond ik de hele zaak vanzelfsprekend: natúúrlijk waren er twee Jezuskinderen geweest!

Opnieuw viel er een gewicht van me af waarvan ik niet wist dat ik het al die tijd met me mee had gesleurd. Ik was blij de bijbelse beelden waar ik als kind mee opgegroeid was, weer in mijn bewustzijn te kunnen toelaten. Niet dat ik zo godvruchtig was geweest – religie maakte deel uit van de buitenwereld die ik als een kameleon nabootste – maar het is toch verre van aangenaam te moeten beseffen dat je als kind bedrogen bent. Hoewel ik nooit de – momenteel zo populaire – gedachte gekoesterd heb dat religie een middel is om mensen te hersenspoelen, was ik toch blij dat de bijbelse beelden geen ballast waren die ik onbewust meezeulde. Integendeel, ze bleken diepe waarheden te bevatten, waarheden die in mijn ziel wortel hadden geschoten en die ik nu weer onbekommerd aan het licht kon laten komen. Wat een akelig denkbeeld trouwens dat de mensheid, misleid door religieus bedrog, altijd in duisternis heeft gedwaald en pas in onze tijd het licht heeft gezien! 

Het is een van de grote pluspunten van de antroposofie dat ze niet alleen een weg wijst naar de toekomst, maar dat ze het heden ook weer verbindt met het verleden. Terwijl het hedendaagse materialisme de mens afsnijdt van zijn verleden en hem doet geloven dat zijn voorouders louter bedriegers en bedrogenen waren, stelt de antroposofie de menselijke geschiedenis voor als een organisch geheel. De toekomst ontwikkelt zich uit het verleden en we leven des te meer in het heden naarmate we ons daarvan bewust zijn. Het platonische dualisme speelt zich niet alleen in de ruimte af, maar ook in de tijd. Het scheidt niet alleen buiten en binnen, het scheidt ook verleden en heden. En het doet ons geloven dat we het een bereiken door het andere af te wijzen. Het aristotelische monisme van Rudolf Steiner ontkent de platonische scheiding niet, maar neemt ze op in een groter, driegeleed geheel dat zich zowel in ruimte als tijd ontwikkelt volgens de wetmatigheden van de metamorfose. 

Het was dan ook niet meer dan logisch dat op mijn geboorte in het denken (de Filosofie der Vrijheid) en mijn geboorte in het voelen (de herontdekking van het christendom) nog een derde geboorte zou volgen. Die werd opnieuw bewerkstelligd door een boek dat me toevallig in handen viel: Christussucher und Michaëldiener van de hand van Hans Peter van Manen. Op een dag trof ik het op de keukentafel aan. Mijn vrouw had het te leen gekregen van wijlen Peter Vanden Berghe die het cadeau had gekregen van iemand die het uit Dornach had meegebracht (elders was het niet te krijgen). Nietsvermoedend sloeg ik het boek met de vreemde titel open en wat me zo’n 12 jaar eerder met de Filosofie der Vrijheid was overkomen, overkwam me opnieuw: ik las het in één ruk uit en was verkocht. Dat was des te merkwaardiger omdat ik geen woord Duits kende en nog nooit een Duits boek had gelezen. Maar met een Prisma-woordenboekje lukte het wel.

Opnieuw was ik enthousiast. Wat een spannend thema! Dat het in wezen hetzelfde thema was dat me ook beide vorige keren geestdriftig had gemaakt, realiseerde ik me nog niet. Geboeid las ik wat Rudolf Steiner zei over oude en jonge zielen. Meteen begreep ik waarom mijn vrouw en ik zo verschillend waren, en waarom we de antroposofie zo totaal anders benaderden. Het zielenthema zou het onderwerp worden van talloze gesprekken tussen ons, gesprekken waarin veel begrijpelijk werd wat anders onverklaarbaar was gebleven en voor heel wat onbegrip en ergernis had gezorgd. Mijn vrouw, onmiskenbaar een jonge ziel, was een zogenaamde ‘driegeleder’: ze dacht altijd in termen van drie. Als oude ziel kon ik daar echter niks mee beginnen. Ik ervoer die driegeleding als iets van de buitenwereld, iets dat me werd opgelegd en dat ik moest nabootsen (als ik er tenminste wilde bijhoren). Maar innerlijk was het me volkomen vreemd. Mijn wereld was een door en door dualistische wereld.

Zei Rudolf Steiner niet steeds dat je als antroposoof moet beginnen met wat er is (en niet met wat er zou moeten zijn)? Welnu, de drie boeken die mij tot de antroposofie brachten, en achtereenvolgens mijn denken, voelen en willen aanspraken, maakten dat mogelijk. Alledrie gingen ze uit van een dualiteit, die echter niet als een onoverkomelijke tegenstelling maar als een vruchtbare polariteit werd voorgesteld. En daar kon ik iets mee. De driegeleding was veel te hoog gegrepen voor me. Ik vond al geen aansluiting bij de werkelijkheid, laat staan bij een ideale werkelijkheid. Maar de ‘tweegeleding’, ja die kende ik, daar bestond ik als het ware uit. Ik beleefde het dan ook als een diepe, persoonlijke acceptatie dat Rudolf Steiner die dualistische wereld niet afwees maar hem juist tot uitgangspunt – en zelfs voorwaarde – van zijn driegelede streven maakte. Zonder waarneming en denken geen vrijheid, zonder twee Jezuskinderen geen Christus, zonder oude en jonge zielen geen antroposofische vereniging. 

Antroposofie en karmabewustzijn (4)

  

Tijdens de lange reeks karmavoordrachten die Rudolf Steiner aan het eind van zijn leven hield, zegt hij op een bepaald moment dat de antroposofie niets anders is dan een voorbereiding op het einde van de 20ste eeuw. Dan moeten platonici en aristotelici onze beschaving de grote geestelijke impuls geven die haar van de ondergang zal redden. Dat is waar het om gaat: de beschaving redden. In het licht van dat grootse doel lijkt de geschiedenis van de antroposofie een aaneenschakeling van louter mislukkingen, en de vraag rijst: hoe kon het zó mislopen met dit reddingsplan? Of beter: hoe had het ooit kunnen slagen? Want het begon al met een valse start: Karl Julius Schröer, de man die de antroposofie moest ontwikkelen, raakte niet uit de startblokken. Hij werd vervangen door Rudolf Steiner, die veel beter toegerust was voor deze taak maar voortijdig stierf. Daarna viel de antroposofische beweging uit elkaar en van de reddende samenwerking tussen platonici en aristotelici kwam niets in huis. 

Het falen van de antroposofie vestigt de aandacht op die andere wereldhistorische mislukking: de kruisdood van Christus. Ook daar begon alles met een valse start. Het oudste Jezuskind, waarin men de langverwachte Messias zag, stierf nog voor hij aan zijn heilstaak kon beginnen. De jongere Jezus nam het dan van hem over, maar kwam voortijdig aan zijn eind, waarna zijn leerlingen in alle windrichtingen werden verstrooid. De gelijkenissen tussen deze twee mislukte reddingsoperaties zijn opvallend, en in beide gevallen speelt de relatie tussen oude en jonge zielen een cruciale rol. Wat er in de tempel gebeurt tussen beide Jezuskinderen, heeft tot gevolg dat Christus uiteindelijk de marteldood zal sterven. Immers, als de joden hadden geweten dat de heilstaak van de oudere Jezus was overgegaan op de jongere Jezus, dan zouden ze nooit hun Messias aan het kruis hebben geslagen. Maar ze wisten het niet en die onwetendheid besliste over leven en dood.

In de antroposofie is het niet anders. Als voldoende antroposofen hadden ingezien dat een jonge ziel (Rudolf Steiner) de levenstaak van een oude ziel (Karl Julius Schröer) had overgenomen, en als ze begrepen hadden dat die ‘overname’ een oerbeeld is van de antroposofie, dan zouden de spanningen tussen beide zielengroepen nooit zo hoog opgelopen zijn dat het Goetheanum er (bij wijze van spreken) door in brand vloog, dan zouden ze nadien Rudolf Steiner niet aan het kruis hebben geslagen, dan zouden na zijn dood de leiders van de jonge zielen niet uit de vereniging zijn gezet, en dan zou ten slotte de samenwerking tussen platonici en aristotelici niet op een mislukking zijn uitgedraaid. Zeker weten kan men dat natuurlijk nooit, maar men kan wel inzien dat de relatie tussen oude en jonge zielen een beslissende rol heeft gespeeld in het hele drama. En die rol vestigt dan weer de aandacht op de gelijkenis met die andere mislukking: het leven en sterven van Christus. 

Juist die gelijkenis doet vermoeden dat de antroposofische ‘mislukking’ net zo onafwendbaar was als de christelijke. Rudolf Steiner onthulde het geheim van de oude en de jonge zielen pas helemaal aan het eind van zijn leven. Dat moet voor zijn toehoorders een flinke schok zijn geweest want ze hadden zich altijd hevig verzet tegen het karma-thema en nu werd het hen ineens op een zeer persoonlijke manier voorgeschoteld. Nog voor ze van de schok bekomen waren, volgde er een tweede: Rudolf Steiner stierf. En er volgde nog een derde: de antroposofische vereniging werd in twee gescheurd. En een vierde: Hitler kwam aan de macht en de tweede wereldoorlog brak uit. De antroposofen kregen eenvoudig niet de kans om het zielenthema te verwerken. Bovendien had slechts een beperkt aantal onder hen de bewuste karmavoordrachten bijgewoond. De meesten wisten van niets en het zou nog tot 1980 duren vooraleer de eerste grondige studie over het onderwerp verscheen: Christussucher und Michaëldiener van Hans Peter van Manen.

Slechts 20 jaar bleven over tot het eind van de 20ste eeuw en de bewustwording van het zielenthema moest nog beginnen. Dat was onbegonnen werk. De enige die het mislukken van de samenwerking tussen platonici en aristotelici had kunnen voorkomen, was Rudolf Steiner zelf. Als hij was blijven leven en evenveel tijd had kunnen besteden aan zijn eigen levenstaak als aan die van Karl Julius Schröer, dan had hij zijn leerlingen misschien kunnen doordringen van het belang van het zielenthema. Misschien. Want de weerstanden waren groot. Maar Rudolf Steiner stierf en met hem stierf ook het antroposofische reddingsplan. Of toch niet? Maakte zijn voortijdige dood wellicht deel uit van het reddingsplan, zoals ook de dood van Christus deel uitmaakte van het heilsplan? Was de dood van Rudolf Steiner met andere woorden geen mislukking maar juist datgene waar het allemaal om draaide? Om daar achter te komen, moeten we de gelijkenis tussen het antroposofische karma en het Christus-karma verder uitdiepen. 

Dat Christus-karma begint in zekere zin bij de 12-jarige Jezus in de tempel. Wanneer het Ik van de oudste Jezus in hem overgaat, wordt het lot van Christus bezegeld: hij zal sterven. Zijn kruisdood is een soort herhaling van wat zich tussen beide Jezuskinderen afspeelt, want op Golgotha gaat het Christus-Ik over in de aarde (en daarmee in de hele mensheid). Maar eerst heeft er nog een andere ‘Ik-verhuizing’ plaatsgevonden: tijdens de doop in de Jordaan gaat het Ik van Christus over in het lichaam van Jezus. Dat zijn drie Ik-verhuizingen, drie variaties op hetzelfde thema. In drie stappen wordt de geboorte van de nieuwe mens en de nieuwe aarde verwezenlijkt: eerst de vereniging van een oude en een jonge ziel, dan de vereniging van deze geheelde mensenziel met Christus, en ten slotte de vereniging van de mensgeworden Christus met de aarde. Het zijn drie metamorfosen van hetzelfde oerbeeld en de eerste begint op menselijk niveau met de vereniging van een oude en een jonge ziel.

Deze eerste ‘menselijke’ metamorfose wordt weerspiegeld in de antroposofie. En opnieuw kunnen we drie stappen onderscheiden. Drie keer verenigen een oude en een jonge ziel zich met elkaar: eerst Karl Julius Schröer en Rudolf Steiner, daarna Marie von Sivers en Rudolf Steiner, en ten slotte Ita Wegman en Rudolf Steiner. Het zijn drie stadia op weg naar de volmaakte eenwording zoals die gerealiseerd wordt door beide Jezuskinderen. Tussen Karl Julius Schröer en Rudolf Steiner wil het nog niet goed lukken: de platoonse ziel is niet in staat de stap te zetten naar de aristotelische wereld. In dat stadium bevindt de antroposofische beweging zich vandaag: ze slaagt er niet in de kloof tussen beide zielenwerelden te overbruggen. Net als Karl Julius Schröer beseft ze niet dat dit haar werkelijke opgave is. Ze is zich niet bewust van haar oude-zielenaard en leeft grotendeels in een platonische ideeënwereld waaruit ze de weg niet vindt naar de moderne werkelijkheid zoals de aristotelicus Rudolf Steiner dat wel kon. 

Ook Marie von Sivers is een oude ziel die zich thuisvoelt in de platonische ideeënwereld. Rudolf Steiner zei ooit van haar dat ze een kosmisch wezen was. Maar anders dan Karl Julius Schröer kan ze zich wel verbinden met de ‘aardse’ Steiner. Het feit dat ze een vrouw is, zal daar wel een rol in gespeeld hebben. 21 jaar lang zal deze zeer spirituele ziel zich ten dienste stellen van Rudolf Steiner en de praktische kant van de antroposofische beweging op zich nemen: ze doet de administratie, houdt de boekhouding bij, organiseert de voordrachten en reizen, verzorgt de uitgave van boeken en voordrachten. Zonder haar zou Rudolf Steiner nooit in staat zijn geweest zijn rol als geestelijk leraar op te nemen en hij was haar daar zeer dankbaar voor. Hij wist wat een offer het voor haar betekende, niet alleen om zich met dergelijke ‘banale’ zaken bezig te houden, maar ook om zich ten dienste te stellen van een man. Reeds in haar Griekse incarnatie als Hypatia was ze immers een sterke, vrijgevochten vrouw.

Marie von Sivers slaagt waar Karl Julius Schröer faalde, en belichaamt op die manier het tweede antroposofische stadium: oude en jonge zielen werken eendrachtig samen. Het derde stadium is echter te hoog gegrepen voor haar. Dat is voorbehouden aan Ita Wegman die aan de zijde van Rudolf Steiner staat wanneer het Goetheanum afbrandt. Marie von Sivers kan die ramp (veelzeggend genoeg) slechts van op afstand gadeslaan, want ze raakt de heuvel niet meer op. Het is mede-lijden met Rudolf Steiner dat Ita Wegman ertoe brengt haar leven in zijn dienst te stellen. Bovendien maakt de schok van de brand haar bewust van de oude karmische band die tussen haar en Rudolf Steiner bestaat. Reeds als Gilgamesj en Enkidu waren ze met elkaar verbonden, en ook in hun incarnatie als Alexander de Grote en Aristoteles werkten ze nauw samen. Dankzij dit karma-bewustzijn kan Ita Wegman de weg openen naar het derde antroposofische stadium, het stadium van de nieuwe mysteriën. 

Deze nieuwe mysteriën zijn Christus-mysteriën. Ze vormen de overgang naar de tweede metamorfose van het christelijke oerbeeld. In het medelijden van Ita Wegman herkennen we reeds iets van het medelijden dat Jezus voelde met de hulpeloze mensheid. De deerniswekkende toestand waarin de oude mysteriën verkeerden, bracht Jezus ertoe zichzelf te openen voor Christus. Op dezelfde manier brengt de aanblik van de zwartgeblakerde resten van het Goetheanum Ita Wegman ertoe haar hart te openen voor Rudolf Steiner en zijn lijden tot het hare te maken. Vanuit dat mede-lijden stelt ze dan de vraag naar de nieuwe mysteriën. Het is deze (Parsifal)vraag die Rudolf Steiner in staat stelt tijdens de Weihnachtstagung de antroposofische vereniging geheel te vernieuwen. Ook de oude vereniging was ontstaan door een vraag, dit keer van Marie von Sivers. 21 jaar eerder had ze Rudolf Steiner gevraagd naar een christelijke versie van de oude mysteriën en die vraag vormde het begin van de antroposofische beweging. 

Karl Julius Schröer vertegenwoordigt de oude, voorchristelijke mysteriën die hij als Plato onderwezen had. Marie von Sivers staat voor de gekerstende en ‘gemoderniseerde’ oude mysteriën, zoals we die terugvinden in de antroposofie van vóór de Weihnachtstagung. Ita Wegman ten slotte vertegenwoordigt de nieuwe mysteriën die rechtstreeks van Christus uitgaan en door Michaël naar de mensen worden gebracht die er wakker voor zijn. Deze drie antroposofische stadia herkennen we (op een hoger niveau) ook in het christelijke heilsgebeuren. De oudste Jezusziel draagt het hele mysterieverleden van de mensheid in zich. Tijdens het gebeuren in de tempel wordt die alomvattende wijsheid verbonden met de alomvattende liefde van de jonge Jezusziel. Maar dat volstaat niet om de wereld te redden. Er is nog een derde factor nodig en dat is Christus. Pas in het samengaan van Jezus en Christus kunnen de mysteriën volledig vernieuwd en verjongd worden. 

Het zielenthema maakt deel uit van die nieuwe mysteriën. De bewustwording van de rol die oude en jonge zielen spelen in het reddingsplan van de mensheid is de eerste prille stap in de uitvoering van dat plan. Het is in wezen een mysteriedaad, net zoals het gebeuren in de tempel toen het ik van de oude Jezusziel overging op de jonge Jezusziel. Maar die oude tempel bestaat niet meer, ook niet in zijn antroposofische versie. Hij moet opnieuw gebouwd worden en de eerste steen wordt gelegd wanneer we gevolg geven aan Rudolf Steiners laatste, dringende oproep om het zielenthema ter harte te nemen. Dit onaanzienlijke, kinderlijk eenvoudige thema is het zaadje waarin de hele (oude) antroposofie vervat zit. Om haar opnieuw tot leven te wekken moet ware aard van dit zaadje herkend worden. Nadenken over oude en jonge zielen, zei Rudolf Steiner, is geen vrijblijvende theorie maar een intensieve toepassing op het leven. Het is een daad, een stap over de drempel van oud naar nieuw.