Spelen met gekleurd water (2)
Schijn bedriegt. Dat heb ik hier in Zegelsem wel geleerd: tussen het kijken als buitenstaander en het (be)leven als inwoner ligt een wereld van verschil. Die harde les leer ik ook door te aquarelleren. Een aquarel ziet er spontaan, speels, kleurrijk en soms kinderlijk eenvoudig uit, een indruk die nog versterkt wordt wanneer je een aquarellist aan het werk ziet. Op youtube kun je honderden demo’s – demonstraties – volgen en het lijkt wel of het allemaal vanzelf gaat, of er geen kunst is aan het maken van een aquarel. Maar wanneer je dan zelf aan de slag gaat, blijkt het helemáál niet vanzelf te gaan, wel integendeel. Je ondervind dan wat men altijd zegt, en wat zo onwaarschijnlijk klinkt: dat aquarelleren de moeilijkste van alle schildertechnieken is. Zo gemakkelijk als het eruitziet, zo moeilijk is het om het zelf te doen. Dat weet ik al meer dan 40 jaar en toch mispak ik mij er nog altijd aan. Aquarel is niet alleen de moeilijkste maar ook de bedrieglijkste van alle kunstvormen.
Hoe komt dat? Wat maakt aquarelleren zo moeilijk en verraderlijk? Dat kan in één woord gezegd worden: water. Wie aquarelleert, schildert niet met verf maar met (gekleurd) water. Anders dan olie, acryl, arabische gom, eigeel, caseïne enzovoort, is water geen bindmiddel maar een oplosmiddel, precies het omgekeerde dus. Het verschil tussen aquarelleren en schilderen met verf is niet alleen het verschil tussen vloeibare en vaste materie, het is ook het verschil tussen de etherische en de fysieke wereld. Want water is een beeld van de etherische wereld zoals lucht dat is van de astrale wereld en vuur van de Ik-wereld. Wie een aquarel maakt, overschrijdt dus in zekere zin de drempel van de geestelijke wereld, hij komt in de etherische sfeer terecht. Uiteraard is het geen echte drempeloverschrijding – de aquarellist betreedt slechts ‘in schijn’ de wereld van de geest – maar omdat kunst, zoals Rudolf Steiner het uitdrukt, ware schijn is, ondervindt hij toch dezelfde moeilijkheden als iemand die werkelijk over de drempel gaat.
Aangezien de hele mensheid vandaag over de drempel gaat, worden we allemaal geconfronteerd met de problemen die eigen zijn aan het aquarelleren. Natuurlijk weten we dat niet, evenmin als we weten dat hedendaagse problemen drempelproblemen zijn. Maar terwijl we ons van die geestelijke drempel geen beeld kunnen vormen, kunnen we dat wel van het aquarelleren. We lijken dat ook te willen, want steeds meer mensen voelen zich aangetrokken tot de aquarel, alsof ze instinctief zoeken naar (een beeld van) de drempel. Aquarellerend overschrijden ze in alle veiligheid (want in schijn) de drempel naar de geestelijke wereld. Het mag dan wel kinderspel lijken, de emoties die ermee gepaard gaan, zijn zeer volwassen. Paniek, angst, wanhoop, onmacht, ontgoocheling, vertwijfeling: iedere aquarellist kent het hele gamma. Het is alsof hij in het water valt: de grond verdwijnt onder zijn voeten, hij verliest alle houvast. En dat is precies wat de drempeloverschrijdende mensheid vandaag overkomt.
Aquarelleren is niet alleen een veilige manier om drempelangsten te overwinnen, het is ook een uitgelezen manier om inzicht te krijgen in het hele drempelgebeuren. Meer dan enige andere schildertechniek vergt de aquarel namelijk dat er nagedacht wordt. Als aquarellist kun je er niet zomaar in vliegen, dat loopt gegarandeerd verkeerd af. Je moet een plan opstellen, je moet je een beeld vormen van wat je gaat doen. Water is zo eigengereid en onvoorspelbaar dat je heel bewust te werk moet gaan, anders eindigt de hele zaak in chaos en vormeloosheid. Laat je water zijn gang gaan, dan ontstaan er nooit herkenbare vormen. Iedere aquarel is een logenstraffing van de evolutietheorie: zonder sturend bewustzijn komt het schilderij nooit uit de verf, of beter gezegd, uit het water. Het blijft er eeuwig in rondzwemmen. Zoals God destijds de wateren scheidde, zo moet ook de aquarellist orde scheppen in zijn waterchaos, hij moet grenzen trekken, onderscheid maken, kortom nadenken.
Maar het denken van de aquarellist is geen denken waardoor je tot inzicht komt. Een kunstenaar denkt niet na om iets te begrijpen, hij denkt na om iets te maken. Zijn denken staat in dienst van de schoonheid, niet van de waarheid. Het maakt zich nooit los van de praktijk, het wordt helemaal opgeëist door het doen. Schilders denken in beelden, niet in begrippen, en daardoor wordt hun denken zich niet bewust van zichzelf. Daarin ligt het verschil tussen het praktische, concrete denken van de kunstenaar en het theoretische, abstracte denken van de wetenschapper. Als we de aquarel als een metafoor, een Gleichnis van de drempeloverschrijding willen zien – en ons op die manier een beeld vormen van de drempel – dan moeten we het kunstzinnige denken wakker maken: het moet een wetenschappelijk denken worden. De waarheid die besloten ligt in het onbewuste handelen van de kunstenaar moeten we bevrijden uit zijn droomwereld, als een kind uit de baarmoeder.
Uit zichzelf kan de kunstenaar zijn waarheid niet op de wereld zetten, want dan verliest hij zijn scheppingsvermogen. Ook de wetenschapper kan op eigen kracht niet doordringen in de baarmoeder van de kunst, want dan verliest hij het bewustzijn. Beiden moeten samenwerken om tot een herkenbaar en begrijpelijk beeld van de drempel te komen. Dat is echter gemakkelijker gezegd dan gedaan, want in de loop der tijden zijn ze gezworen vijanden geworden. Het objectieve streven van de wetenschapper staat volkomen haaks op het subjectieve streven van de kunstenaar. Toch is er in de 18de eeuw een streven naar wederzijdse toenadering ontstaan. In Engeland verschijnt dan een nieuwe kunstvorm – de aquarel – die haar beoefenaars dwingt om na te denken, terwijl in Duitsland een nieuwe wetenschap verschijnt – de esthetica – die denkend probeert door te dringen in de kunst. Het is de tijd van de Verlichting en de samenwerking tussen kunst en wetenschap kondigt zich aan.
Ze vindt een concrete uitdrukking in het werk van Goethe, een kunstenaar die tegelijk wetenschapper is. Als dichter maakt hij grote indruk, maar zijn wetenschap – en daarmee ook de verbinding met de kunst – wordt miskend. Het zal meer dan 100 jaar duren vóór ze door Rudolf Steiner wordt herontdekt en verder ontwikkeld tot een geesteswetenschap. In de antroposofie wordt het wetenschappelijke kind geboren dat groeide in een kunstzinnige baarmoeder. Wat de kunstenaar (Goethe) en de wetenschapper (Steiner) afzonderlijk niet vermochten, werd mogelijk door hun samenwerking: het op de wereld zetten van een wetenschap die tegelijk een kunst is, of beter gezegd, die (nog) een kunst moet worden. Want de antroposofie is een theoretisch denken dat moet uitgroeien tot een praktisch doen. Het is niet de bedoeling dat ze enkel inzicht blijft, ze moet een scheppende kracht worden en daarvoor moet ze, als iedere pasgeborene, opgevoed worden door haar moeder, dat wil zeggen door de kunst.
De drempeloverschrijdende mens zou niet vrij zijn als hij geen keuze had, als hij niet kon kiezen tussen twee ‘moeders’, tussen twee kunsten die zich opwerpen als opvoedster van de nieuwe wetenschap: de hedendaagse kunst en de klassieke kunst. Ze vertegenwoordigen twee tegengestelde kunstopvattingen: die van de moderne wetenschap en die van Goethe. Tussen deze twee visies is geen compromis mogelijk, ze sluiten elkaar uit en dus moet er gekozen worden. Een pasgeboren kind kan echter nog niet kiezen, die taak komt de vader toe. Hij moet erop toezien dat zijn kind verbonden wordt met de juiste moeder, dat wil zeggen met de moeder waaruit het geboren is. Het geval Kaspar Hauser toont aan wat er kan gebeuren als de vader faalt, als het kind zich niet kan verbinden met zijn eigen moeder en zijn plaats wordt ingenomen door een wisselkind. Europa zal inderdaad niet naar Rudolf Steiner luisteren, het zal haar kind in handen geven van de verkeerde moeder.
Die ‘verkeerde moeder’ is de hedendaagse kunst. Zij is het die de nieuwe wetenschap opvoedt, de wetenschap die een kunst wil zijn. We hebben ze tijdens de coronacrisis aan het werk gezien in de ‘experts’ die minder bezig waren met het zoeken naar de waarheid dan met het scheppen van een nieuwe wereld. Deze wetenschappers gedroegen zich als kunstenaars, als hedendaagse kunstenaars, die ‘kunst’ scheppen uit dode ideeën en zich niks aantrekken van de levende werkelijkheid. Hun ‘wetenschappelijke kunst’ kreeg massale navolging, niet omdat de resultaten zo schitterend waren, maar omdat ons denken al 100 jaar wordt ‘opgevoed’ door de hedendaagse kunst en de leugen die ze in zich draagt. Die leugen is de materialistische overtuiging dat de zintuiglijke werkelijkheid geestloos is, dat ze geen ideeën bevat en dat die ideeën er dus van buitenaf (en bovenaf) moeten worden aan opgelegd, anders ontstaat er chaos en gebeuren de verschrikkelijkste dingen.
Zonder het te beseffen gedragen we ons als … beginnende aquarellisten, als mensen die met water in plaats van verf moeten leren schilderen, en daardoor in paniek raken. We slaan wild om ons heen wanneer we over de drempel gaan en terechtkomen in het ‘vloeibare’ element van de etherische wereld. Uit alle macht proberen we die geestelijke sfeer onder controle te krijgen door haar te lijf te gaan met een stortvloed van wetten en regels. Maar dat heeft alleen tot gevolg dat we uitgeput raken en verdrinken. Dat is in een paar woorden wat we meemaken sinds het einde van het Kali Yuga, toen de ‘poorten van de hemel’ weer opengingen en we overspoeld werden door ‘het water van de geest’. Omdat we daar niet op voorbereid waren, omdat we niet hadden leren ‘zwemmen’, bezaten we niet de tegenwoordigheid van geest om ons aan te passen aan het nieuwe waterelement. In plaats van er ons vol vertrouwen aan over te geven, stortten we ons in de blinde strijd tegen de geest.
Alles had anders kunnen verlopen als Kaspar Hauser niet was opgesloten in een donker hok maar opgevoed was door zijn eigen moeder. Het anti-geestelijke geweld dat de wereld nu al 100 jaar overspoelt, had voorkomen – of toch minstens verzacht – kunnen worden als de wetenschap zich had laten opvoeden door de klassieke in plaats van de hedendaagse kunst. Het verwisselen van die twee ‘moeders’ begon reeds in de 18de eeuw toen de kunstwetenschap op een dwaalspoor werd geleid. Het juiste spoor werd gevolgd door Goethe en gespiegeld in de beeldende kunst, waar de aquarel meteen grote hoogten bereikte in het werk van William Turner. Deze geniale Engelsman was een tijdgenoot van Goethe en kende ook diens kleurentheorie. Wat Goethe was voor de literatuur, was Turner voor de schilderkunst: twee grote genieën die hun tijd ver vooruit waren en ieder op hun manier de weg naar de toekomst wezen, naar het overschrijden van de drempel.
Maar dit betoverende morgenrood van de nieuwe tijd verbleekte algauw. Zowel de nieuwe aquarelkunst als de nieuwe wetenschap van Goethe verdwenen naar de achtergrond. Pas 100 jaar later zou Rudolf Steiner de draad van Goethe weer opnemen en de geesteswetenschap ontwikkelen. In de kunst deden impressionisten hetzelfde: ze erkenden in Turner hun geestelijke vader en betraden net als hij de etherische sfeer. Maar ze werden brutaal de pas afgesneden door de hedendaagse kunst. Tegen deze ‘toegepaste’ materialistische wetenschap was de nieuwe, nog kinderlijke kunst niet opgewassen: ze werd als het ware opgesloten in een donker hok. Rudolf Steiner daarentegen kon als wetenschapper zelf in de huid van de draak kruipen en de oude, verstarde wetenschap van binnenuit metamorfoseren. Maar ook hij kreeg te maken met materialistisch geweld: het Goetheanum, waarin hij zijn gedachten – of beter gezegd zijn (levende) denken – een kunstzinnige vorm had gegeven, werd verwoest.
Dit Goetheanum was bedoeld als ‘het huis van het woord’, als de kunstzinnige omhulling van de geesteswetenschap. Maar deze ‘moeder’ ging in vlammen op, en even later stierf ook de ‘vader’, Rudolf Steiner zelf. De antroposofie bleef verweesd achter en moest op zoek naar een nieuwe moeder, een nieuw kunstzinnig voorbeeld. De hedendaagse kunst was niet de enige, maar wel de meest luidruchtige kandidaat en velen lieten zich – bewust of onbewust – door haar leiden. Anderen wezen deze vreemde en buitenissige moeder instinctief af, zonder echter een alternatief te zien. Het gevolg was een diepe verdeeldheid, die echter reeds bestond vóór het Goetheanum in vlammen opging. In wezen gaat die verdeeldheid over de manier waarop de antroposofie in de wereld moet worden geplaatst, de manier waarop het woord vlees moet worden. Iedere antroposoof is het eens over de woorden van Rudolf Steiner, over de antroposofie als wetenschap. Het is over de antroposofie als kunst dat er een fundamentele onenigheid bestaat.
Rudolf Steiner liet er geen twijfel over bestaan dat de kunstvisie van de moderne wetenschap verkeerd was. Als directe toepassing van die visie, kan de hedendaagse kunst dus onmogelijk fungeren als moeder, als verbinding met de wereld. Maar waar vinden we dan een geschikte moeder? Rudolf Steiner was ervan overtuigd dat de Europese beschaving haar ondergang tegemoet ging als ze niet heroriënteerde op Goethe en zijn opvattingen. De kunst van Goethe is echter – zoals zoveel Duitse kunst – in de eerste plaats een ideeënkunst. Ze staat te dicht bij de wetenschap om als moeder in aanmerking te komen. Heel anders ligt dat met de aquarelkunst die in Goethes tijd ontstond. Zij is één en al beeld, ideeën komen er niet aan te pas. En toch is zij – één blik op het werk van Turner leert ons dat – zeer spiritueel. De kunst bestaat erin de waarheid te ontdekken in haar bedrieglijk eenvoudige vormen, want zij vormt een veel geschiktere moeder voor de nog piepjonge geesteswetenschap.