Vijgen na Pasen

De wereld als een kunstwerk zien

Maand: november, 2018

Adriaen Brouwer (11)

  

Het eerste wat opvalt aan De Rokers is het verbaasde gezicht van Adriaen Brouwer. Het schilderij had net zo goed De Verbazing kunnen heten. Waarom stelt Brouwer uitgerekend deze emotie centraal in zijn (enige) zelfportret? Verbazing is elementair. Ieder kind verbaast zich. Zolang de mens nog geen zelfgevoel heeft, is hij één en al verwondering over de wereld. Dat is ook hoe Brouwer zichzelf afbeeldt: als een kind dat vol verbazing naar de wereld kijkt. Vandaar het witte bakerdoekje waarop hij zit. Maar tegelijk beeldt hij zich ook af als een volwassen man die in een kroeg zit te roken en te drinken. De combinatie van beide – volwassene en kind – levert het portret op van een kunstenaar, dat wil zeggen van iemand die het kinderlijke vermogen om zich te verbazen heeft behouden en in staat is een beeld te scheppen van datgene waarover hij zich verbaast. Brouwer portretteert zich in De Rokers dus in de eerste plaats als kunstenaar, iets wat hij extra in de verf zet door zich te omringen met schilders. 

Brouwer was een schilder en dus ligt het voor de hand dat hij zichzelf afbeeldt als schilder. Maar paradoxaal genoeg is deze schilder de laatste die we ontdekken, want niets in dit schilderij verwijst naar de (schilder)kunst. We zien gewoon vijf mannen die in een kroeg zitten te roken en te drinken. Als kunstwetenschappers het ons niet hadden verteld, zouden we niet weten dat we naar schilders kijken, we zouden niet eens weten dat één van hen Adriaen Brouwer is en dat het dus om een zelfportret gaat. In feite kijken we naar een omgekeerd kunstenaarsportret. Want het is niet de vermenging van kind en volwassene zoals we die hier zien – de figuren op De Rokers zijn grote kinderen, volwassenen die zich gedragen als kinderen en zich laten leiden door hun driften en begeerten – die van iemand een kunstenaar maakt, maar de Steigerung van de tegenpolen, het nieuwe dat uit de spanning tussen beide ontstaat. Brouwer schildert dus het portret van een kunstenaar die eruitziet als zijn tegendeel. 

Deze conclusie klopt met het beeld dat we ons reeds van Brouwer gevormd hebben en dat door zijn tijdgenoten bevestigd wordt: ‘Hy heeft altijdt veracht al ’s werelds ydel goet, hy wist de sotte dulheydt des werelds aen jeder te ontdecken.’ Brouwer zag onder de uiterlijke mens ook altijd de gewone mens, de mens zonder meer. Daarom schildert hij zichzelf niet met palet en penseel in de hand (zoals Rembrandt) of als een grand seigneur (zoals Rubens), hij schildert zichzelf als een kroegloper, een onopvallende figuur. Dat is hoe hij wil gezien worden: een mens als ieder ander. Tegelijk schuilt er iets uitdagends in de manier waarop hij alleen maar kroegtaferelen schildert en daarmee dwars ingaat tegen de ‘schone schijn’ van Rubens, Rembrandt, Van Dijck en eigenlijk al zijn tijdgenoten. Zelfs vandaag nog vormt Brouwer een buitenbeentje in de kunst en dat maakt zijn onopvallendheid heel opvallend. Hij was niet zomaar iemand die, uit bescheidenheid of verlegenheid, zijn licht onder de korenmaat verborg. 

Wie was hij dan wel? Wat wilde Brouwer bereiken? Misschien komen we daarachter door zijn werkwijze te bestuderen, door na te gaan hoe hij zichzelf tegelijk toonde en verborg. Op De Rokers doet hij dat door de zwei Seelen in zijn borst – de volwassene en het kind, de kroegloper en de kunstenaar – met elkaar te vermengen tot een dubbelzinnige figuur, tot iemand die zich vermomt als iemand die niets te verbergen heeft. Hoe effectief deze vermomming wel is, bewijst Brouwers eeuwenlange miskenning. Ook vandaag nog kijken kunstwetenschappers niet door de schijn van zijn ‘gewoonheid’ heen, ofschoon dat hun grote specialiteit is. Want zien ze geen schoonheid en diepzinnigheid – kortom kunst – in de meest banale dingen? In De Rokers zien ze evenwel niets bijzonders, ze laten zich vangen door de Brouwer die zich wil verbergen. Daar tegenover staat dat ze desondanks deze tentoonstelling georganiseerd hebben en dus op de een of andere manier ook de ‘andere’ Brouwer gewaar zijn geworden. 

Brouwer verbindt de tegenpolen op zo’n manier dat hun dualiteit onzichtbaar wordt, maar niet helemaal. Het is alsof hij twee transparanten over elkaar heen legt zodat ze één beeld vormen, maar hier en daar steekt er nog een ‘randje’ uit: kleine, onopvallende details die geen steek houden en waarvan we ons afvragen wat ze te betekenen hebben – een bijna onzichtbare rookpluim, een ontbrekend knoopje, een vreemde strik, een misvormde hand. Het werk van Brouwer zit vol met eigenaardigheden die we bij een eerste visie niet eens opmerken. Wie Brouwers schilderijen op de gewone manier bekijkt – vluchtig, oppervlakkig, luisterend naar de audiogids – zal ze niet zien en er ook geen vragen bij stellen. Doet hij dat toch, dan vindt hij niet meteen een antwoord. Het kan van alles zijn: een onvolkomenheid, een vergetelheid, een grapje. Wie werkelijk uitsluitsel wil krijgen, moet zich verdiepen in het schilderij, hij moet het de tijd geven om zich ‘uit te spreken’. 

Op die manier vraagt Brouwer van de toeschouwer – en hij moet dat heel bewust gedaan hebben – een veel aandachtiger en aktiever manier van kijken dan gewoonlijk. Hij stelt de kijker in zekere zin op de proef: alleen wie die extra aandacht kan opbrengen, krijgt toegang tot zijn werk. Een bijzondere betekenis krijgt deze ‘proef’ wanneer we denken aan wat Brouwer zijn hele leven geschilderd heeft: gewone, onaanzienlijke mensen, ‘armen van geest’ zeg maar. We kunnen het Brouwer bijna horen zeggen: vergeet al die goden en godinnen, al die helden en heiligen, al die bovenmenselijke figuren, het werkelijke geheim ligt in de gewone, alledaagse mens! Voor een schilder uit de 17de eeuw, de tijd dat een nietsontziende strijd ontbrandt tussen katholieken en protestanten, is dat een opvallend ‘christelijk’ statement. Brouwer richt zijn oog op de verworpenen der aarde, de zwakken, de hulpelozen. Meer zelfs, hij deelt hun lot, en als één van hen vraagt hij aandacht voor deze armen van geest. 

Hij doet dat op een buitengewoon terughoudende manier, een manier die ons helemaal vrij laat. Een voorbeeld is het verbaasde gezicht van Brouwer op De Rokers. Als we dit schilderij bekijken zoals we dat gewoon zijn, dat wil zeggen zonder onze aandacht toe te spitsen, dan zien we een vrolijk tafereel dat ons amuseert maar geen vragen oproept. Zelfs de kunstwetenschappers staan er niet bij stil. Nochtans, wanneer we De Rokers onze volle, onverdeelde aandacht geven, dan stellen we verrast vast dat we niet één maar twee Brouwers zien. De verbazing op zijn gezicht is namelijk net iets te groot om echt te zijn. Brouwer is verbaasd, daar kan geen twijfel over bestaan, maar hij doet er nog een schepje bovenop, hij overdrijft zijn verbazing. En dat betekent dat Brouwer zich heel goed bewust is van zijn verbazing en dat hij de kijker er attent op wil maken: kijk eens hoe verbaasd ik ben! Dat doe je niet als je alleen maar verbaasd bent, dan vergeet je jezelf, dan ga je helemaal op in datgene wat je verbaast. 

De dubbelzinnigheid is heel subtiel en laat alle ruimte voor twijfel. Hoe bepaal je of iemand overdrijft? Is dat niet heel subjectief? Is onze gevolgtrekking dat er naast de verbaasde Brouwer nog een andere Brouwer staat, niet voorbarig? Is het geen inbeelding dat Brouwer op die manier de aandacht wil vestigen op zijn verbazing? Brouwer lijkt te beseffen dat hij ons in een moeilijk parket brengt, en hij helpt ons, hij geeft ons een zetje: hij schildert een rookpluim die uit zijn mond komt. Opnieuw is dat een buitengewoon subtiel detail, want wat is er vanzelfsprekender dan rook uit de mond van een roker? En toch vertelt die rookpluim ons iets dat onze gehele eerste indruk tegenspreekt. Het tafereel van De Rokers ziet er namelijk uit als een momentopname: er gebeurt iets wat grote verbazing wekt, en dan drukt de schilder af, hij bevriest het beeld. Maar zo is het dus niet. De rookpluim vertelt ons dat Brouwer een pose aanneemt en dat dit schilderij niet is wat het lijkt te zijn. 

Van achter de jolige drinker komt nu iemand tevoorschijn die het hele tafereel zorgvuldig geregisseerd heeft – zet die voet eens op dat bankje, houdt die pint eens wat hoger, blaas de rook eens door je neus – en die vervolgens tegen de schilder heeft gezegd: ok, zo is het goed, begin maar te schilderen! Deze regisseur opent een geheel nieuwe wereld voor ons, want hij heeft niet alleen tegen Brouwer en zijn metgezellen gezegd hoe ze moeten kijken en zitten, hij heeft ook gezegd waar de kuip en de kruik moeten staan, hoe de borstel er tegenaan moet worden gelegd, waar het ‘sigaretje’ op de vloer moet liggen, en het gebroken pijpekopje. Kortom, hij heeft niets aan het toeval overgelaten en de gehele compositie van dit schilderij tot in de kleinste details geregeld. Maar is dat niet – opnieuw – de vanzelfsprekendheid zelve? Geen enkel schilderij ontstaat vanzelf, iedere penseelstreek moet (bewust) gezet worden. Wat we net, tot onze verbazing, ontdekt hebben, is eigenlijk geen ontdekking. En de twijfel slaat opnieuw toe. 

Maar alle goede dingen bestaan uit drie. Er is nog een derde element dat wijst op het bestaan van twee Brouwers, en dat is de figuur van Jan de Heem. Zijn gezicht is met zoveel zorg geschilderd en zijn witte kraag licht zo helder op, dat we verrast vaststellen dat de spotlights niet op Brouwer maar op hèm gericht zijn, alsof hij eigenlijk de belangrijkste figuur op het schilderij is. Toch kan er geen twijfel over bestaan dat Brouwer de hoofdpersoon is, en dat plaatst ons voor een raadsel: over wie gaat De Rokers nu eigenlijk, over Adriaen Brouwer of over Jan de Heem? Opnieuw dus een twijfelgeval, opnieuw die dubbelzinnigheid. Tot we inzien dat Jan de Heem gewoon de ‘tweede Brouwer’ is. De schilder laat hem als het ware langzaam tevoorschijn komen van achter de eerste Brouwer tot hij duidelijk zichtbaar tegenover hem zit. Drie keer herhaalt Brouwer dus hetzelfde, en nu kan er geen twijfel meer over bestaan: hij wil ons wijzen op het bestaan van een tweede, ‘onzichtbare’ Brouwer.

Wanneer we de Adriaen Brouwer op De Rokers als het ware ‘ontdubbelen’ dan zien we enerzijds de verbaasde Brouwer: hij is het kind dat met open mond naar de wereld kijkt en die wereld instinctief nabootst, hij is de schilder die zijn model schildert. Hij is de eerste Brouwer die we op De Rokers zien, maar we zijn er ons niet van bewust, want we zien een doodgewone man. Anderzijds zien we de tweede Brouwer, Jan de Heem, maar ook daar zijn we ons niet van bewust. Dit keer zien we echter geen doodgewone man, we zien een man die zich – door zijn wakkerheid, zijn helderheid, zijn kleren – duidelijk onderscheidt van de rest van het gezelschap. Maar hij onderscheidt zich ook nog door iets anders: hij is niet verbaasd. Ofschoon hij ook moet zien wat (de eerste) Brouwer ziet, en indien niet, dan toch minstens diens verbaasde reactie moet opmerken, is hij totaal niet verbaasd. Dat kan alleen betekenen dat hij weet wat er gebeurt. En hij weet het omdat hij de hele zaak geënsceneerd heeft: hij is de tweede Brouwer. 

Wat hij echter niet weet, is hoe de kijker zal reageren op zijn werk. Daarom kijkt hij ons benieuwd aan: zullen we de verborgen dimensie van De Rokers überhaupt opmerken, of zullen we alleen de eerste Brouwer zien en als een kind met open mond voor De Rokers staan zonder ons vragen te stellen? Jan de Heem vertegenwoordigt de wetende of denkende Brouwer, de tegenpool van de scheppende Brouwer. Want kunstenaars denken niet, althans niet zoals filosofen of wetenschappers dat doen. Ze vermijden juist alle bewuste gedachten omdat deze het scheppingsproces verstoren en verlammen. Vandaar de uitdrukking ‘bête comme un peintre’. Schilders zijn geen denkers, het zijn dromers, het zijn zieners. Zij nemen de onzichtbare dimensie van de wereld waar, maar ze doen dat niet bewust, ze kijken bij wijze van spreken met hun handen, ze zien door beelden te scheppen. En aan dat ‘zien’ hebben zij genoeg. Hun scheppende activiteit, hun beeldvorming is een soort onbewuste eredienst. 

Voor de denkende mens ligt dat anders. Hij wil geen beelden scheppen, hij wil de wereld niet nabootsen zoals een kind. Hij wil die wereld begrijpen, er denkend in doordringen. En wat hij begrijpt, wil hij ook delen met anderen, want alle kennis is onvolmaakt, zij bezit niet de volmaaktheid van het beeld. Daarom kijkt Jan de Heem naar ons en Adriaen Brouwer niet. De schilder gaat helemaal op in zijn onderwerp, hij schept vanuit de volmaakte samenhang van de zintuiglijke wereld. De denker staat tegenover die wereld, in de onvolmaaktheid van zijn individuele zelf en van daaruit probeert hij contact te maken met andere zelven, in een streven om de onvolmaaktheid te herstellen. In De Rokers weet de denker alles wat de kunstenaar ziet, en omdat hij zich in zijn volmaakte weten toch tot de kijker richt, getuigt hij ook van de onvolmaaktheid van de schilder en werpt hij licht op de reden waarom Brouwer als onderwerp de meest onvolmaakte aller werelden heeft gekozen: de kwade kroeg. 

Jan de Heem werpt ook licht op onze eigen rol als kunstliefhebber. Hij verwacht niet alleen dat we ons verbazen over De Rokers en met open mond voor dit schilderij staan, als in zwijgende verering voor de volmaaktheid ervan, hij appelleert ook aan ons denken, aan onze kritische zin, aan ons onderscheidingsvermogen. Want De Rokers is niet volmaakt, er zitten kleine ‘fouten’ in het schilderij. Ze vallen niet op en ze verstoren de harmonie niet, maar ze doen niettemin een beroep op ons vermogen om ze te herstellen. Daarvoor moeten we eerst de niet (helemaal) passende onderdelen uit elkaar halen: we moeten beide Brouwers onderscheiden, de schilder en de denker. En vervolgens moeten we ze weer samenvoegen, zoals Adriaen Brouwer dat zelf ook gedaan heeft. We moeten met andere woorden zijn werk voortzetten, en dat kan alleen door zowel de denker als de kunstenaar in onszelf aan te spreken. Als we dat willen natuurlijk, want we kunnen Brouwer ook nabootsen door gewoon met open mond voor zijn zelfportret te blijven staan. 

Adriaen Brouwer (10)

  

De Rokers is op het eerste gezicht een evenwichtig, harmonisch schilderij. De sfeer is opgewekt en levendig. Brouwer slaat een luchtige toon aan en is duidelijk iemand die zichzelf niet al te ernstig neemt. Wie echter goed kijkt, merkt dat dit zelfportret uit louter tegenstellingen bestaat. Om te beginnen is er de opvallende tegenstelling tussen Adriaen Brouwer en Jan de Heem. De eerste is het onbetwiste middelpunt van het schilderij, maar de tweede is met zoveel zorg en liefde geschilderd dat je je afvraagt of het schilderij niet ook over hem gaat. Bovendien contrasteert Jan de Heem door kleding, karakter en uitstraling zo sterk met de rest van het gezelschap, dat hij als een soort tegenpool fungeert. Brouwer wil dus de aandacht vestigen op de relatie tussen hemzelf en de man die tegenover hem zit. Aan diens gezicht te zien, is het een vriendschappelijke relatie. Hoe verschillend ook, Adriaen Brouwer en Jan de Heem hebben een nauwe band. Ze vormen met andere woorden een polariteit.

Die polariteit staat model voor de minder opvallende relaties op het schilderij, zoals die tussen Jan de Heem en Jan Lievens, of die tussen Jan Lievens en Adriaen Brouwer, om de belangrijkste te noemen. Maar ook de man en vrouw in het venster vormen een polariteit, en Joos Van Craesbeeck en Jan Cossiers waarschijnlijk ook. Hetzelfde geldt voor de relatie tussen kijkers en niet-kijkers, tussen rokers en drinkers, tussen binnen en buiten, tussen boven en beneden, tussen verbazing en onverschilligheid, tussen schijn en werkelijkheid, enzovoort. Al die polariteiten vormen samen een even vanzelfsprekend als misleidend geheel dat ons door zijn vrolijke harmonie bij wijze van spreken in slaap wiegt. In feite heeft ieder kunstwerk dat ‘betoverende’ karakter. Daardoor kunnen we er ons ook mee verbinden: het doet ons dromen. Maar opdat een kunstwerk tot ons zou beginnen spreken, moeten we wakker worden in die droom. En dat wordt mogelijk gemaakt door al die tegenstellingen in De Rokers

Ze willen ons in beweging brengen. Ze nodigen ons uit om heen en weer pendelen tussen dromen en ontwaken, om bewust en vrijwillig de beweging te maken die iedere kunstliefhebber onwillekeurig maakt wanneer hij een schilderij bekijkt. De Rokers is een levendig tafereel: een gezelschap zit aan tafel te roken, te drinken, te praten, grappen te maken. Maar we zien dat tafereel op het moment dat er iets gebeurt en alle beweging ophoudt. Adriaen Brouwer zit daar met zijn pint half opgeheven, mond en ogen wijdopen. De rookpluim die uit zijn mond komt, vertelt ons dat hij er al een tijdje zo bij zit. Hij is met andere woorden perplex, niet in staat te bewegen. Dat geldt ook voor de andere figuren op het schilderij, het geldt voor het hele schilderij, het geldt in feite voor alle schilderijen. Want een kunstwerk zet alle beweging stil, het bevriest de wereld, het ‘betovert’. Dat is wat de figuur van Brouwer tot uitdrukking brengt, waar hij onze aandacht op vestigt: dit moment van bevriezing, van verstarring, van betovering.

Daardoor vestigt hij tegelijk ook de aandacht op onze eigen verstarring. Het schilderij lijkt ons (bij monde van Jan de Heem) de vraag te stellen: zullen we in beweging komen en daardoor ook De Rokers verlossen uit hun betovering, of zullen we, net als Brouwer, met open mond voor het schilderij blijven staan zonder ons te verroeren? Rembrandt zal later met De Staalmeesters een gelijkaardig groepsportret schilderen: een aantal mensen zit aan tafel en kijkt op, waarschijnlijk omdat iemand de kamer binnenkomt. De zes gezichten drukken allemaal iets anders uit, alsof ieder van hen anders reageert op de storing. Maar alles blijft teruggehouden, tenslotte gaat het om heren van stand. Op De Rokers gaat het er veel levendiger, expressiever, Vlaamser en volkser aan toe. Brouwer kijkt stomverbaasd, Jan de Heem kijkt vriendelijk afwachtend, Jan Lievens trekt gekke snuiten. Er wordt hier duidelijk iets van ons verwacht. Anders dan Rembrandt richt Brouwer zich heel direct tot de kijker: hij wil contact maken, hij wil een gesprek aanknopen. 

Men kan bezwaarlijk zeggen dat hij daarin geslaagd is. Rembrandt werd wereldberoemd en iedere kunstliefhebber kent De Staalmeesters, maar Brouwer verdween tussen de plooien van de kunstgeschiedenis en niemand werd bewogen door De Rokers. Dat mag wel vreemd heten, want Brouwer is veel toegankelijker dan Rembrandt, veel directer, veel onbevangener, veel socialer. Zowel Rembrandt als Rubens verkeren in hogere sferen, geestelijke of aardse. Brouwer daarentegen daalt van de Olympus af naar de aarde, tot bij de gewone mens, ja zelfs tot bij de minsten onder de mensen. Maar ondanks deze verregaande toenadering, wordt zijn uitgestoken hand vier eeuwen lang genegeerd. Pas vandaag duikt hij op uit de vergetelheid, alsof men zich opeens herinnerd heeft dat er in de 17de eeuw, tussen de twee grote reuzen, nog een andere geniale schilder leefde, een rebel die zich verzette tegen het establishment, een kroegloper en drugsverslaafde, een rocker avant la lettre. 

Zowel die eeuwenlange vergetelheid als de plotse herinnering zijn veelzeggend. De 17de eeuw was een kantelmoment in de Europese geschiedenis. Dat wordt weerspiegeld in het lot van de Nederlanden: ze worden in twee gedeeld en het zwaartepunt verhuist van het Zuiden naar het Noorden. Dat ingrijpende gebeuren wordt als het ware belichaamd door Adriaen Brouwer. Hij is een verscheurde ziel, in wie hoofd en hart een hevige strijd uitvechten, en die samen met Vlaanderen wegzinkt en vergeten wordt. Het geeft zijn werk een profetisch karakter: met zijn armoedige kroegen schildert Brouwer een beeld van het toekomstige Vlaanderen, het onthoofde land dat louter buik is geworden. Tegelijk schildert hij een beeld van de moderne materialistische mens, ten prooi aan zijn lagere driften en zonder enige belangstelling voor geestelijke zaken. Niet in staat zichzelf te verlossen geeft hij zich over aan drank, drugs en vertier. Ja, Brouwer was een visionair van formaat.

Vandaag is Vlaanderen opnieuw rijk en welvarend. Er is geen spoor meer van het ellendige, armoedige en vernederde Vlaanderen uit de 19de eeuw. Maar schijn bedriegt. Vlaanderen zit nog altijd in de greep van het Zuiden, zijn hoofdstad is volkomen verfranst, en het fungeert als melkkoe voor België. De Vlaamse intelligentsia heeft in de 17de eeuw het land verlaten en is nooit meer teruggekeerd. Ze is vervangen door een intellectuele klasse die geen enkele binding meer heeft met Vlaanderen en er zelfs uitgesproken vijandig tegenover staat. Het is een pseudo-intelligentsia die meewaait met alle winden en geen eigen ziel heeft. Ze staat model voor het moderne intellect: volkomen abstract, zonder enige verbinding met de levende werkelijkheid en uitermate arrogant. Als een motor zonder chassis ligt dat verstarde, mechanische intellect op de grond te loeien en te brullen zonder ook maar één meter vooruit te komen. Het zit volkomen in de greep van de materie en zijn beweging is louter schijn.

We herkennen dit kille, bevroren denken niet alleen in de wereldvreemde intellectuelen van onze tijd, we herkennen het ook in de hedendaagse kunstgeleerden. Zolang ze de oude kunst bestuderen, blijft alles nog min of meer binnen de perken. Het valt niet meteen op dat ze de kunstwerken niet ernstig nemen, dat ze niet de moeite doen om ze goed te bekijken en dat ze alleen maar zien wat ze denken te zien. De kunstzinnigheid van de oude meesters werkt onbewust harmoniserend op hen in. Dat is echter niet het geval met de zeer disharmonische hedendaagse kunst. Hier gaat het moderne intellect helemaal loos. Het schept een intimiderende, in zichzelf gesloten wereld van ronkende, abstracte ideeën die geen enkel verband meer houden met de ‘kunstwerken’. Deze laatste fungeren enkel nog als spiegels-aan-de-wand waaraan de kunstgeleerden continu zelfbevestiging vragen: wie is de verstandigste van het land? En wee de spiegel die het verkeerde antwoord geeft!

Je zou bijna denken dat het dit intellect is dat Brouwer – als in een toekomstvisioen – de kroeg ziet binnenstappen. Hij is stomverbaasd: deze moderne, intellectualistische kijker is wel de laatste die hij verwacht had in zijn wereld. Onder de indruk is hij echter niet, want hij maakt een karikatuur van zijn verbazing. Kijk naar mijn gezicht, lijkt hij te zeggen, zie je hoe verbaasd ik ben? Zijn ostentatieve verbazing bevat de boodschap: het heeft je ongetwijfeld veel zelfopoffering gekost om van je Olympus af te dalen en ons simpele lieden te vereren met je bezoek! Hij drijft met andere woorden de spot met deze intellectuele kunstliefhebber. Hij laat Jan de Heem een nieuwsgierige blik op hem werpen: zal hij begrijpen dat Brouwer de draak met hem steekt? Via dezelfde – geamuseerd glimlachende – Jan de Heem laat hij de kijker echter ook weten dat hij het niet kwaad bedoelt, en via Jan Lievens geeft hij hem zelfs een vertrouwelijke hint : hij wil dit deerniswekkende schepsel helpen.

Het is een buitengewoon geraffineerd en humoristisch spel dat Brouwer hier speelt met de kijker. Via de drie hoofdfiguren op De Rokers – de leden van het gezelschap die wakker zijn en kijken – richt hij zich op drie manieren tot de kijker. Zelf kijkt hij deze laatste niet aan, dat laat hij doen door de andere twee. Op die manier nodigt hij de kijker uit om niet te ‘staren’ naar dit zelfportret, zoals hij zelf staart, maar om de blik in beweging te brengen, om hem afwisselend op Jan de Heem en Jan Lievens te werpen, zoals we dat (onbewust) ook doen wanneer we naar iemand kijken. Onze ogen gaan dan voortdurend heen en weer tussen de ogen van de ander. Houdt die beweging op en beginnen we te staren, dan verliezen we het contact en wordt de ander een louter materieel ‘ding’ dat ons in hoge mate bevreemdt. Door van Jan de Heem en Jan Lievens de twee ‘ogen’ van zijn zelfportret te maken, lijkt Adriaen Brouwer ons dus uit te nodigen om contact met hem te maken en De Rokers niet te bekijken als een stuk hout met wat verf op. 

Brouwer pakt de zaken heel grondig aan op dit schilderij. Hij brengt de situatie in beeld waarin iedere kunstliefhebber terechtkomt wanneer hij voor een schilderij komt te staan. Ieder schilderij, ieder beeldend kunstwerk is een verstarde, versteende wereld die helemaal tot stilstand is gekomen. Dat behoort tot het wezen van een schilderij: het is een ding. Het verschilt daarin van de muziek, die een veel vluchtiger en tijdelijker karakter heeft. Schilderijen zijn er altijd, ze hangen dag en nacht aan de muur, ze kunnen eeuwenlang bekeken worden door ontelbare mensen. Uiteindelijk vergaan ze ook wel, maar hun ding-karakter is veel prominenter. Dat heeft voor- en nadelen, en één van die nadelen is dat de kijker zich moet inspannen om dit ding-karakter te overwinnen en een schilderij niet enkel te bekijken als een decoratief element aan de muur. Die inspanning wordt groter naarmate het schilderij ouder is, en ze wordt zelfs precair wanneer het schilderij vier eeuwen oud is en eruitziet als een stuk antiek.

Brouwers paneeltjes kenden in zijn tijd veel succes en werden als bijzonder kostbaar beschouwd. Ook vandaag gelden ze nog als kostbaar, maar niet meer om dezelfde reden. De levende waarneming, het kijken-met-het-hart, is verdwenen. Ze begon reeds af te nemen in de 17de eeuw, dat kan men aflezen aan het feit dat Brouwer na zijn dood vergeten werd. Dat gebeurt meestal met de mindere goden, maar een enkele keer overkomt het ook de zeer groten, zoals Bach. Hij verdween uit het bewustzijn want men beschouwde hem als oubollig. Zijn muziek wortelt inderdaad in het verleden, maar men hoorde niet dat ze tijdloos was en ook de toekomst omvatte. Hetzelfde kunnen we zeggen over Brouwer: zijn werk heeft nog iets van de Middeleeuwse miniatuurkunst, maar het lijkt tevens gemaakt voor onze tijd. Net als de cantor uit Leipzig, stijgt de schilder uit Oudenaarde uit boven tijd en ruimte. Met name voor De Rokers geldt wat Goethe over Bach zei: de oneindige harmonie treedt in dialoog met zichzelf.

Dat zijn natuurlijk grote woorden voor zo’n klein schilderij. Maar wie deelneemt aan dit gesprek, wie zijn bewustzijn in beweging – en De Rokers tot leven – brengt, valt van de ene verbazing in de andere. Hij ziet dit onaanzienlijke kroegtafereel voor zijn ogen uitgroeien tot een grenzeloze wereld. Want wat Brouwer hier geschilderd heeft, is een oerbeeld, het oerbeeld van de menselijke ziel. En wat dit beeld zo groot maakt, is dat het … zo klein is. In dit mosterdzaadje zit een hele wereld verborgen. En het meest verbazingwekkende van dit compacte oerbeeld is het samenvallen van de twee grote tegenpolen: de individuele, persoonlijke mens en de eeuwige, bovenpersoonlijke mens. Brouwer is in De Rokers aardser, intiemer en persoonlijker dan Rubens of Rembrandt, maar tegelijk is hij ook bovenaardser, objectiever en bovenpersoonlijker. Juist de eenwording van die twee maakt van zijn zelfportret een van de grootste ‘openbare geheimen’ van zijn tijd. En van de onze.

Adriaen Brouwer (9)

  

Een bezoek aan de Brouwertentoonstelling in Oudenaarde begint met de nodige verwarring. Op het grote marktplein zien we het stadhuis staan blinken als een kostbaar sieraad uit de 17de eeuw. Het ziet er echter verdacht nieuw uit en als we het van dichterbij bekijken, rijst de verdenking dat het om een kopie gaat, want van de tand des tijds is geen spoor te bekennen. Stappen we binnen, dan komen we in een hypermoderne ruimte waar vier kassa’s op ons wachten. Het tempo waarin ze bediend worden herinnert echter aan vroeger tijden en bereidt ons voor op de middeleeuwse gang waar we vervolgens terechtkomen. Daar nemen we een hypermoderne lift uit louter glas en metaal die ons afzet op een klein platform waar we voor- noch achteruit kunnen. We zien enkel een banale witte deur met ernaast een klein codeklavier. Is dit de toegang tot de tentoonstelling? Moeten we een code intikken? Hebben we in de lift op een verkeerde knop gedrukt? We zijn het noorden kwijt.

Op goed geluk duwen we de naamloze deur open en staan opeens in de 17de eeuw. Een prachtige antieke ruimte. Het verschil met het glas, staal en beton dat we net achter ons hebben gelaten, kan niet groter zijn. Oud-nieuw-oud-nieuw-oud: we zijn al behoorlijk door elkaar geschud wanneer we eindelijk Brouwer zien. En die zet het spelletje voort. In een vitrine zien we twee portretten van hem hangen, het linkse getekend door Jan Lievens, het rechtse geschilderd door Antoon Van Dijck. Gaat het hier werkelijk om dezelfde persoon? De portretten lijken totaal niet op elkaar. Op het ene heeft Brouwer een lang, smal gezicht en hij kijkt een beetje smachtend omhoog. Op het andere zien we iemand met een vol, rond gezicht (en aanzet tot dubbele kin) die poseert als een edelman en ons laatdunkend aankijkt. Onder deze twee zo verschillende portretten, hangen drie gravures. Aan de ene kant Rubens, aan de andere kant Rembrandt, en daartussenin Adriaen Brouwer, als was hij de missing link tussen beide schilderreuzen. 

Een tweeledigheid en een drieledigheid: we komen ze ook weer tegen in de vitrinekast waar we een (handgeschreven) notarieel document zien liggen, ondertekend door Brouwer, Rubens en de notaris. Naar de handtekening van Brouwer is het even zoeken, want ze lijkt zich te willen verbergen tussen de laatste woorden van het document. Die van Rubens is normaal zichtbaar. Maar die van de notaris, dát is pas een handtekening! Deze man vertegenwoordigt het gezag en is zich daar duidelijk zeer van bewust. Rubens en Brouwer mogen nog zo beroemd zijn, hier, in de wereld van officiële akten en notulen zijn ze gewone burgers. Drie handtekeningen, twee werelden. Dat beeld komen we nog een derde keer tegen, en wel in de antieke kist die we in de grote zaal tegen de muur zien staan. Het ingewikkelde mechanisme aan de binnenkant van het deksel lijkt een middeleeuwse versie van de cijfercode naast de toegangsdeur. Tegelijk verwijst het naar het werk van Brouwer, dat eveneens een complexe ‘code’ bevat.

En toch is Brouwer een heel toegankelijk schilder. Er is niks intimiderends aan zijn werk, wel integendeel. Hij is een man van het volk, ein Mensch wie du. Zijn ziel is een open boek: hij laat zich kennen zoals wellicht nooit een schilder zich heeft laten kennen. De tentoonstelling weerspiegelt dat. Brouwer hangt in een rustig Vlaams provinciestadje. We kunnen er zelfs met de fiets naartoe. Geen drukke metropool dus, geen immens museum, geen lange wachtrijen. Gewoon een stadhuis waar je gemakkelijk voor kunt parkeren. Aan de balie zitten mensen voor wie het allemaal nieuw is. Ze haasten zich niet, slaan een praatje met de bezoeker, genieten van de belangstelling. Er is niemand om je kaartje te scheuren of te controleren, de weg naar de tentoonstellingszaal moet je zelf maar vinden, en als je vroeg genoeg bent, heb je Brouwer helemaal voor jou alleen. Er zit één bewaker aan de deur en die doet niet moeilijk. Nee, Brouwer laat zich heel gemakkelijk benaderen.

Toch valt het moeilijk te vergeten dat dit de allereerste Brouwertentoonstelling ooit is. Nooit eerder was het mogelijk zoveel schilderijen van Brouwer samen te zien. Wie zich vroeger een beeld van hem wilde vormen, moest de hele wereld rondreizen, want zijn werk is over de vier windstreken verspreid en reproducties waren nauwelijks te vinden. Anders gezegd, Brouwer was in hoge mate ontoegankelijk. Die ontoegankelijkheid is trouwens niet verdwenen. Het zoeken naar de ingang van de tentoonstelling, de cijfercode naast de deur, het ingewikkelde veiligheidsmechanisme van de kist, de twee verschillende portretten bij de ingang, het wijst allemaal in dezelfde richting: je krijgt niet zo gemakkelijk toegang tot Brouwer. Dat wordt ten overvloede bevestigd door zijn werk. Niet alleen is het zo klein dat je eigenlijk een vergrootglas nodig hebt, het verbergt ook zoveel raadsels dat algauw duidelijk wordt: deze man laat zich niet zomaar kennen, je moet er echt wel moeite voor doen. 

Adriaen Brouwer is dus tegelijk heel toegankelijk en heel ontoegankelijk. Hij is een man van uitersten, uitersten die heel ver uit elkaar liggen. Heeft ooit een kunstenaar een (zowel naar inhoud als vorm) kleiner oeuvre geschilderd? En toch behoort hij tot de allergrootsten. Heeft ooit iemand zo transparant, zo licht en etherisch geschilderd? En toch is zijn werk aardser dan dat van wie ook. Is ooit een kunstenaar zo miskend geworden als Brouwer? En toch is hij een stralende ster aan het artistieke firmament. Brouwer is een vat vol tegenstellingen. De tegenstrijdigheid van zijn wezen is zo groot dat ze de grenzen van ruimte en tijd overschrijdt. Want ze blijft niet beperkt tot zijn werk en zijn persoon, ze komt ook tot uitdrukking in bijna alle aspecten van de tentoonstelling. Het is alsof de geest van Brouwer is teruggekeerd en meegewerkt heeft aan de eerste tentoonstelling van zijn werk. Wie erop let, kan zijn stempel overal terugvinden. Ja, Brouwer is waarlijk een grensoverschrijdende geest. 

Deze schilder, wiens naam synoniem is met aardse geneugten, is bij wijze van spreken uit zijn graf opgestaan om ons te wijzen op een geestelijke dimensie die we helemaal vergeten zijn en waarvan we het bestaan niet eens durven vermoeden. Het is een dimensie die de grenzen van de kunst ver overschrijdt en uitgerekend in onze tijd dringend om bewustzijn vraagt. Toch schuilt er geen enkel oordeel in Brouwers ‘wijzen’. Niemand voelt zich beklemd of schuldig bij het weerzien van deze verloren zoon, integendeel. We lachen om zijn tronies en sotternieën. En ondertussen wacht hij geduldig tot we over de drempel gaan, de verlossende vraag stellen en de verborgen dimensie van zijn werk ontdekken. Hij wacht, zoals hij al 400 jaar wacht, benieuwd of we de ‘andere’ Brouwer zullen opmerken, of beter: de andere Brouwers. Want ze zijn met drie: de fysieke Brouwer (die we allemaal kunnen zien), de ziele-Brouwer (die we kunnen aanvoelen als we dat willen) en de geestelijke Brouwer (waar we niks van afweten).

Deze drieledige Brouwer wordt pas zichtbaar wanneer we de tweeledige Brouwer onderscheiden. Dat ondervinden we met De Rokers. We merken het niet meteen, maar het schilderij is opgebouwd uit louter tegenstellingen. Om te beginnen is er de tegenstelling tussen kunstenaar en kijker. Brouwer richt zich in zijn zelfportret tot de kijker, daar kan geen twijfel over bestaan. Maar zelf kijkt hij die kijker niet aan, en dat maakt zijn verbazing tot een raadsel: wat mag het dan wel zijn dat hem zo perplex doet staan? Een andere tegenstelling is die tussen kunst en wetenschap: de kunstgeleerden lijken zich helemaal niet te verbazen over Brouwers verbazing, terwijl verbazing toch hun reden van bestaan is. Ze stellen zich geen vragen bij De Rokers, en dat mag toch wel verbazing (sic) wekken voor een gild dat de meest vergezochte betekenissen en bedoelingen ziet in kunstwerken. Je zou bijna gaan denken dat ze betekenissen zoeken waar er geen zijn en ze niet zoeken waar ze wel zijn. 

Deze algemene tegenstellingen worden in De Rokers gespiegeld door de opvallende tegenstelling tussen Adriaen Brouwer en de tegenover hem zittende Jan de Heem. Eigenlijk gaat het om een tegenstelling tussen Jan de Heem en de rest van het gezelschap, want met zijn zwart-witte kleren onderscheidt hij zich duidelijk van de anderen, zelfs in die mate dat men zich afvraagt: wat doet een keurige man als hij in zo’n liederlijk gezelschap? Hij is de enige van het vijftal die niet rookt of drinkt, en dat is hem ook aan te zien: hij is nuchter en klaarwakker. Jan de Heem is dus een buitenstaander, een toeschouwer, iemand die niet deelneemt aan de actie maar de zaken vanop afstand gadeslaat. Hij is ook degene die de kijker openlijk aankijkt, alsof hij zich met hem verwant voelt en vraagt: denk jij ook wat ik denk? En toch hoort Jan de Heem wel degelijk bij de ‘rokers’. Alleen al het feit dat hij sigaretten zit te rollen – waarschijnlijk zijn het een soort aanmaakhoutjes – wijst daarop. 

We zien zo’n ‘sigaret’ – opvallend wit – op de grond liggen, en er liggen er ook een paar op de rand van de tafel, klaar om eraf te vallen. Het is een onooglijk detail, maar je vraagt je toch af waarom Brouwer ze precies daar schildert. Wil hij er misschien iets mee vertellen? Jan de Heem lijkt die ‘sigaretten’ voor Brouwer te rollen, want die heeft de handen vol. Het feit dat ze op de grond vallen zou er kunnen op duiden dat Jan de Heem (die als ‘buitenstaander’ het afstandelijke, nuchtere, wakkere denken belichaamt) moeite heeft met het ‘aansteken van Brouwers pijp’, dat wil zeggen met zijn pogingen om hem tot rede te brengen. Jan Lievens van zijn kant houdt zijn brandende pijp onder het achterste van Brouwer, alsof hij hem wil ‘aanvuren’ en in beweging zetten. Als we bedenken hoe weinig Brouwer geschilderd heeft, is het verre van denkbeeldig dat hij iemand was die aangepord moest worden, enerzijds om aan het werk te gaan, anderzijds om zijn verstand te gebruiken en uit de kroeg te blijven.  

Jan de Heem lijkt Brouwer te willen aansporen tot wakker denken, Jan Lievens tot scheppende activiteit. De eerste richt zich met zijn heldere vollemaansgezicht tot Brouwers verstand, de tweede, met zijn fluit in de hoed, tot diens wil. Ze belichamen de tegengestelde krachten die op Brouwer inwerken, want hij is niet alleen schilder, hij is ook rederijker, dat wil zeggen schrijver en toneelspeler. Naast de kunst van het beeld beoefent hij ook de kunst van het woord. Of van dat laatste veel in huis komt, is zeer de vraag: rederijkers staan bekend als ‘kannekijkers’, hun bijeenkomsten eindigen meestal in drinkgelagen. Die dualiteit van woord en beeld treffen we ook bij Rubens aan: hij geldt als een groot schilder maar ook als een geleerd man. Bij Brouwer werken die twee polen echter niet zo harmonisch samen. De manier waarop hij pijp en pint vasthoudt, zou daarop kunnen wijzen want ze staan haaks op elkaar. En rook stijgt omhoog, het wekt de geest op, terwijl drank omlaag vloeit en aards maakt. 

We zouden Jan de Heem en Jan Lievens kunnen zien als Brouwers linker- en rechterhersenhelft: de eerste staat voor het rechtlijnige, rationele denken, de tweede voor het irrationele, kreatieve denken. Brouwer zelf belichaamt het verbindende midden tussen beide: het hartdenken. Het feit dat hij tegen Jan Lievens aanleunt en afstand neemt van Jan de Heem – pijp en pint bevinden zich tussen beiden in – suggereert dat zijn ‘dronken’ kreatieve pool sterker was dan zijn ‘nuchtere’ rationele pool. Bij een schilder ligt dat natuurlijk voor de hand. Niet voor niets zegt men in het Frans ‘bête comme un peintre‘. Beeldende kunstenaars, en vooral dan schilders, moeten afstand nemen van het heldere denken om te kunnen scheppen. Ze moeten zich overgeven aan de scheppingsroes om kreatief te kunnen zijn. Maar die scheppingsroes is duister en bedrieglijk – net als de dubbelzinnige gebaren makende Lievens achter de rug van Brouwer – en om haar te verhelderen en te zuiveren heeft de kunstenaar hoe dan ook zijn verstand nodig. 

Jan de Heem (dat wil zeggen Adriaen Brouwer die hem geschilderd heeft) lijkt dat heel goed te beseffen. Daarom zit hij als buitenstaander bij dat gezelschap drinkebroers: omdat hij weet dat Brouwer hem nodig heeft. Hij weet echter ook dat Brouwer, als schilder, afstand van hem moet houden. Daarom neemt hij Brouwer niks kwalijk, dat zien we duidelijk aan zijn opgewekte, vriendelijke gezicht. Maar daarom ook richt hij zich openlijk tot de kijker, want wat de schilder niet kan, kan de kijker wel: helder nadenken. Natuurlijk moet die kijker ook voeling houden met zijn dromerige, kreatieve krachten, anders krijgt hij geen toegang tot het schilderij: daarom doet ook de ‘beroesde’ Jan Lievens een beroep op de kijker. Maar hij knijpt één oog dicht, als om aan te geven dat de scheppende krachten wel moeten meedoen, maar slechts ‘op halve kracht’. Zoals de kunstenaar zijn heldere denken moet terughouden om te kunnen scheppen, zo moet de kijker zijn wil terughouden om goed te kunnen kijken. 

Het is weinig waarschijnlijk dat Brouwer dit werkelijk allemaal zo bedacht heeft. Zo werkt het ook niet in de kunst. De kunstenaar gaat niet uit van bewuste ideeën. Hij gebruikt ze misschien wel, maar ze vormen niet de bron van zijn kunst. Die bron ligt heel diep in zijn onderbewuste. Het maakt hem tot een Visserkoning: hij werpt de lijn van zijn bewustzijn uit en haalt beelden omhoog uit de diepten van zijn ziel. Het maakt hem ook tot een gewonde koning: hij moet zijn heldere denken opofferen om zo diep te kunnen afdalen. Hij heeft bij wijze van spreken maar één oog. Daarom wacht hij op zijn andere oog, het oog van de kijker die hem weer compleet maakt, die hem geneest. Maar daarvoor moet de kijker zich op het glibberige terrein van de dualiteit wagen, waar alles dubbelzinnig is en op twee manieren kan worden uitgelegd. Hier kan hij niets bewijzen, maar moet hij op een andere manier tot zekerheid komen. Niet de moderne zekerheid van glas, staal en beton, maar een veel levender zekerheid.

Ahriman kijft

  

Ahriman kon er niet om lachen toen ik iets schreef over de hond op de Gentse boekentoren. Kort nadat ik het bericht gepost had, viel mijn computer uit. Zwart scherm. Zo dood als een pier. Daar zat ik. Ik kon niet meer schrijven en wat ik al geschreven had, was ik mogelijk voorgoed kwijt. Tedju! Gelukkig ben ik een ervaringsdeskundige en maakte ik me niet al te druk. Ik heb het al twee keer meegemaakt: computer gecrasht en alles kwijt. Dat is even slikken, maar daarna begin je weer opnieuw en algauw is alles weer vergeten. Het is een oefening in sterven: ooit komt de dag dat je alles kwijt raakt, de ultieme crash. En dat overleef je ook. Het is trouwens geen slecht gevoel om al die ballast eens kwijt te zijn, al die honderden bladzijden tekst, al die duizenden foto’s. Het was wel een beetje vervelend omdat ik midden in mijn Brouwer-exploratie zit, maar nu kon de hele zaak even bezinken. Alle nadeel hep ze voordeel

En ja, Ahriman heeft wel een beetje gelijk. Tenslotte is het dankzij hem dat ik dit alles kan doen. Om te beginnen ben ik iemand die telkens opnieuw begint. Daar hou ik van: met een propere lei beginnen. Als je dat met papier en pen moet doen, wordt er véél papier en inkt verspild. Met een computer volstaat één druk op de knop en het scherm is weer maagdelijk blank. Ik kan ook veel beter schrappen en verbeteren zonder dat het een vreselijke warboel wordt. Wat ik ook doe, mijn tekst blijft altijd proper en leesbaar. Dat laatste is ook belangrijk: als je niet meer kunt lezen wat je zelf geschreven hebt, dan wordt het moeilijk. Maar het belangrijkste is natuurlijk dat ik mijn teksten op het internet kan zetten, zodat mensen ze kunnen lezen. Veel lezers heb ik niet, en dat kan ook niet met het soort dingen dat ik schrijf, maar het zijn er genoeg om erdoor gestimuleerd te worden en het vol te houden. 

Zonder computer en internet zou dat niet mogelijk zijn. Hoe zou ik anders lezers moeten vinden? Ik ben beginnen schrijven in De Mare, het tijdschriftje van de Gentse steinerschool, nu alweer meer dan 25 jaar geleden. Zonder dat zeer bescheiden medium, zou ik misschien nooit zijn beginnen schrijven, want ambitie op dat vlak heb ik nooit gehad. Hoe ‘primitief’ was het niet, dat pakje dubbelgevouwen en samengeniete fotokopieën! En hoeveel werk was het niet om al die ingezonden teksten uit te tikken, er illustraties of tekeningen bij te plakken, de hele zaak door de fotokopiemachine te draaien, en ze dan ook nog eens te versturen met de post! Ik heb daar nog een tijdlang aan meegeholpen. Dat was al lastig genoeg, maar nog lastiger werd het als er moest vergaderd worden over verontwaardigde protesten en een enkele keer zelfs een dreigbrief. 

Want ik pakte de zaak nogal Brouweriaans aan en stak de draak met de antroposofische wereld. Daar was stof genoeg voor en ik amuseerde me opperbest. Maar niet iedereen was geamuseerd. En dan moest er gepalaverd worden. Na een tijdje was ik dat beu. Ik wilde mijn ding kunnen doen, zonder mij te moeten onderwerpen aan voorwaarden, eisen en andere beperkingen. Het was ook een vorm van crashen, en ik tilde er niet zwaar aan. Het was mooi geweest, ik was blij die kans te hebben gekregen. Ik bleef schrijven, want ik had de smaak te pakken, maar ik kon er niks mee doen. Geen enkel tijdschrift zou publiceren wat ik schreef: te antroposofisch – niet antroposofisch genoeg. Toen mijn vrouw een tijdje later een computer kocht voor haar werk, inspireerde mij dat tot het starten met een eigen tijdschriftje: Het Vijgeblad. Dankzij De Mare en de steinerschool vond ik voldoende abonnees om het de moeite waard te maken. 

Maar wat een korvee was me dat! Ik moest nu alles zelf doen: schrijven, illustreren, lay out, naar de kopiewinkel, naar de post. Na vier jaar was mijn bobijntje af. Ik ging weer tekenen en schilderen. Maar toen kocht mijn vrouw een iPad, dat leek haar handiger dan zo’n grote, logge computer. Dat was het ook. Ik nam het ding meteen in beslag, ontdekte de wereld van het bloggen en zo kreeg Het Vijgeblad een digitale opvolger: Vijgen na Pasen. Stap voor kleine stap kreeg mijn schrijven – dat ooit gestart was als een sotternie – het karakter van ‘geesteswetenschappelijk onderzoek’. Wie had dat ooit kunnen denken! Ik alvast niet. Dat ik op antroposofisch gebied iets presteer, heb ik aan niemand minder dan Ahriman te danken. Hij heeft me de verschillende media verschaft zonder dewelke ik hoogstwaarschijnlijk nooit tot schrijven zou zijn gekomen. En ook niet tot min of meer samenhangend nadenken. 

Wilde hij me daar even aan herinneren toen hij na mijn bericht over de Bronzen Hond mijn iPad uitschakelde? Of was het iemand anders? Want intussen ben ik erin geslaagd mijn ‘dode’ weer tot leven te wekken door – o ironie – het gelijktijdig ingedrukt houden van de ‘huisknop’ en de ‘startknop’. En is dubbelzinnigheid of dubbelzijdigheid niet juist het kenmerk van Adriaen Brouwer? Zou hij me deze (goedmoedige) loer gedraaid hebben? Ik weet het niet. Ik weet ook niet wat hij (of wie dan ook) me wil vertellen. Dat ik een beetje respect moet tonen voor Ahriman? Maar ik dacht toch niet dat ik me oneerbiedig heb uitgedrukt. Ik ben er me juist heel erg van bewust hoeveel ik aan deze gevallen engel te danken heb. Of is het omgekeerd en wil Brouwer me juist waarschuwen voor deze gevallen engel en het automatische schrijven waartoe hij inspireert? Wie zal het zeggen? We zien wel. 

Ahriman schrijft

  

De restauratie (van de buitenkant) van de Gentse boekentoren is klaar. Als kers op de taart heeft men bovenop het 20 verdiepingen tellende universiteitsgebouw een bronzen hond geplaatst. De hond is, zoals bekend in esoterische kringen, een symbool van Ahriman en Ahriman zou volgens Rudolf Steiner in onze tijd vooral optreden als schrijver. De drie miljoen boeken die de toren bevat, zijn door Ahriman geschreven of toch minstens geïnspireerd, en het is dan ook niet meer dan juist dat hij er een plaats krijgt. Bovenop het belfort de Gouden Draak, bovenop de boekentoren de Bronzen Hond. Het is niet bekend of ze naar elkaar kijken. En zo ziet men dat ook in het moderne leven nog altijd esoterische beelden verschijnen. Of dat bewust gebeurt, valt te betwijfelen. In dit geval kwam het idee van fotograaf Michiel Hendryckx, en die is zich waarschijnlijk van geen Ahriman bewust. Maar dat zijn de meeste mensen niet … 

Adriaen Brouwer (8)

  

Wanneer we voor De Rokers staan, het zelfportret van Adriaen Brouwer, staan we zonder het te weten voor de gewonde Visserkoning uit de graallegende. Er wordt een verlossende vraag van ons verwacht, maar daar zijn we ons totaal niet van bewust. Zelfs wanneer we de graallegende kennen, komt het geen moment in ons op dat de drinkende en rokende man op het schilderij, die zich best lijkt te amuseren, in wezen een lijdende koning is, en dat wij zelf een Parsifal zijn, geroepen om hem uit zijn lijden te verlossen. We zijn hier immers niet om te verlossen of te genezen maar om ons te amuseren, om onze ziel te laven aan beelden en even in een andere wereld te vertoeven. Ja, de schemerige tentoonstellingszaal is in feite een spiegelbeeld van de halfdonkere kroeg waarin Brouwer met zijn gezelschap zit te roken en te drinken. We kijken met andere woorden naar onszelf wanneer we voor dit schilderij staan, we zijn Parsifal én Visserkoning tegelijk. Maar we weten het niet, want we stellen ons geen vragen. 

Waarom zouden we ook? Kijken (of luisteren) naar kunst doen we niet om ons daar vragen bij te stellen, om erover na te denken en ons verstand te gebruiken. Daarvoor hebben we de wetenschap: om de wereld te bevragen en daar wakker aan te worden. Kunst heeft een heel andere taak: zij wil ons doen wegdromen, zij wil ons hart raken en gevoelens opwekken. In het geval van Brouwer zijn dat overwegend opgewekte gevoelens: hij doet ons lachen met zijn koddige tafereeltjes en vermakelijke tronies. Dat doen we dan ook al 400 jaar lang: we lachen met Brouwer, we vinden hem een olijke kerel, we amuseren ons met zijn werk. Verder gaan we niet, hem ernstig nemen is er niet bij. In het beste geval staan we vol bewondering voor zijn meesterlijke manier van schilderen en stellen we enigszins verrast vast dat deze kleine paneeltjes en kleine onderwerpen het werk zijn van een groot kunstenaar. Maar daar blijft het bij, we kijken niet door de schijn heen, we stappen niet over de drempel van zijn werk.

Nochtans is De Rokers één van die zeldzame kunstwerken die ons in staat stellen ‘over de drempel’ te gaan. Het is zelfs een heel bijzonder ‘drempelschilderij’. Vergelijken we het met De Man in de Stoel dan merken we dat bij De Braekeleer een heel andere, enigszins intimiderende sfeer hangt, die ons belet om vragen te stellen. Hetzelfde geldt voor de schilderijen van Rubens. Ze zijn niet alleen intimiderend door hun grootte, maar ook door de geheimen die ze verbergen. We moeten over heel wat kennis beschikken om die geheimen te kunnen ontraadselen, net zoals we over de nodige moed moeten beschikken om De Man in de Stoel onder ogen te durven komen. Hoe verschillend ook, De Braekeleer en Rubens houden de kijker allebei op afstand, hun werk is niet echt uitnodigend. Bij Brouwer is dat anders. We voelen ons niet in het minst geïntimideerd in zijn nabijheid. Deze koning houdt hof in een kroeg, en wanneer we binnenkomen, zegt hij: kom, zet je erbij!

Toch kijkt hij heel verbaasd, alsof hij niet verwacht had iemand over de drempel van zijn (geschilderde) kroeg te zien stappen. Die verbazing is vandaag actueler dan ooit, want Brouwer heeft 400 jaar moeten wachten op zijn eerste tentoonstelling. Dat roept vragen op, zeker wanneer men beseft dat deze schilder niet moet onderdoen voor Rubens of Rembrandt. Kan men zich voorstellen dat deze twee reuzen nooit een tentoonstelling zouden hebben gekregen, dat er nooit een boek over hen was verschenen, dat men hen vier eeuwen lang genegeerd zou hebben? Nee, dat is gewoon ondenkbaar. Maar het is wel wat met Brouwer gebeurd is. Wie een hart heeft voor schilderkunst kan niet anders dan diep getroffen worden door deze miskenning. Een louter kunstzinnige benadering van Brouwer leidt ons reeds tot het punt waarop er vragen beginnen te rijzen, indringende vragen. En wanneer we ons dan ook nog eens verbazen over zijn verbazing, staan we heel dicht bij de drempel.

Die drempel dient zich aan in de vorm van een keuze: stellen we de vragen die zich opdringen of stellen we ze niet? De 400 jaar lange miskenning van Brouwer – waarschijnlijk de grootste uit de hele kunstgeschiedenis – doet ons al vermoeden dat die vragen niet vrijblijvend zullen zijn en dat ze heel wat naar boven zullen halen dat we liever begraven zouden laten liggen. Reeds een onschuldige vraag als ‘wat ziet Adriaen Brouwer?’ leidt onmiddellijk tot andere, ongemakkelijke vragen. Waarom beweren de kunstgeleerden dat hij ons ziet, als dat duidelijk niet het geval is? Waarom vragen ze zich niet af wat Brouwer zo verbaasd doet kijken? Waarom zingen ze de lof van Brouwer als ze hem toch niet ernstig nemen, als ze niet eens de meest voor de hand liggende vragen over zijn zelfportret stellen? Ja, De Rokers plaatst ons voor een keuze: stellen we de vragen die zich opdringen en stappen we over de drempel van het schilderij, of blijven we veilig aan deze kant staan?

Een vraag, meer scheidt ons niet van een wonderlijke wereld waarvan we het bestaan niet vermoeden. Het is ons gevoel, onze liefde voor de schilderkunst die ons naar die vraag leidt. De tentoonstelling in Oudenaarde brengt dat gevoel in beweging. We komen ongemerkt van het ene uiterste in het andere terecht. Het begint al met het stadhuis dat er met zijn gouden versieringen uitziet als een grote juwelenkist. Gaan we binnen, dan komen we terecht in een kille, moderne wereld van glas, staal en beton. De ingang tot de tentoonstelling is een banale witte deur waar niet eens ‘toegang’ op staat. Achter die anonieme deur bevindt zich echter een prachtige oude zaal. Na de eerste verbazing over dit scherpe contrast volgt de ontgoocheling over het geringe aantal en de geringe grootte van Brouwers werken. Maar die maakt langzaam plaats voor stijgende bewondering, eerst voor de vrolijke kroegtaferelen, dan voor de weemoedige landschappen. Er kan geen twijfel over bestaan: ons hart wordt bewogen. 

Die beweging doet ons aanvankelijk over De Rokers heen kijken. We merken het schilderij wel op, want niet alleen is het een zelfportret, het is ook het meest kernachtige werk van de hele tentoonstelling. Maar pas wanneer de schommelende weegschaal van ons hart tot rust komt, blijven we erbij stilstaan. We moeten als het ware eerst Brouwers hele oeuvre beleven, met al zijn tegenstellingen en alle gevoelens die het oproept, om uiteindelijk in het middelpunt tot stilstand te komen. En dan valt de beslissing: stellen we de verlossende vraag of doen we dat niet? Stappen we over de drempel en worden we wakker in de droom of blijven we gewoon slapen? Brouwer lijkt ons de mogelijkheid van een ‘drempeloverschrijding’ voor te spiegelen in het tafereeltje dat we door het open raam zien: man en vrouw zitten gearmd naar een weg te kijken die kronkelend omhoog leidt. Het is alsof de schilder toont dat we deze donkere kroeg kunnen verlaten, op voorwaarde dat we ons (mannelijke) verstand verzoenen met ons (vrouwelijke) gevoel. 

De ‘drempel’ naar een andere wereld is natuurlijk slechts een beeld. In werkelijkheid gaat het om een ‘hoger’ bewustzijn dat ontstaat wanneer we verstand en gevoel op de juiste manier met elkaar verbinden. We benaderen de drempel met andere woorden van twee kanten en in de ontmoeting van die twee tegengestelde bewustzijnsvormen wordt langzaam een wonderlijke wereld zichtbaar. Die wereld was er altijd al, maar met ons gespleten bewustzijn konden we hem niet waarnemen. Het verbinden van ons dromerige gevoelsbewustzijn met het wakkere verstandsbewustzijn is niets minder dan een kunst, en het mag dan ook geen verwondering baren dat de kunst ons tot leidraad kan dienen bij het ontwikkelen van een ‘drempelbewustzijn’. Evenmin kan het ons verbazen dat Adriaen Brouwer – de meest over het hoofd geziene schilder ter wereld – ons daarbij de weg wijst, want het nieuwe bewustzijn kan alleen in vrijheid ontstaan, en niemand laat ons zo vrij als de schilder uit Oudenaarde. 

De verzoening van gevoel en verstand die ons over de drempel van De Rokers leidt, komt dan ook niet vanzelf tot stand. Het antwoord op de vraag ‘wat ziet Adriaen Brouwer?’ ligt allesbehalve voor de hand. Aanvankelijk hebben we geen idee waar hij naar kijkt. We weten alleen dat hij niet naar ons kijkt, maar naar iets wat in de kroeg zelf gebeurt. Het antwoord moet dus in die kroeg gezocht worden, dat wil zeggen in het schilderij. Het feit dat Brouwer niet naar ons kijkt, vestigt onze aandacht op het feit dat twee figuren op het schilderij wel naar ons kijken: Jan Lievens (links) en Jan de Heem (rechts). Ze zijn als het ware de twee ogen van het schilderij. Dat opent de mogelijkheid dat Brouwer ons misschien toch aankijkt. Hij kijkt ons niet aan met zijn fysieke ogen (die van de centrale figuur op het schilderij) maar met zijn ‘zieleogen’. De Rokers is als het ware één groot gezicht, waarin zich de ziel van Brouwer weerspiegelt, een (zeer complexe) ziel die ons oplettend en betekenisvol aankijkt.

De twee (elkaar kruisende) ‘zieleblikken’ die Brouwer op ons werpt, zijn heel verschillend. Jan de Heem kijkt ons afwachtend aan, hij lijkt benieuwd te zijn naar onze reactie. Uit zijn hele wezen spreekt bescheidenheid, terughouding, verlegenheid zelfs. Hij is niet iemand die zich opdringt, hij houdt afstand. Jan Lievens daarentegen wil de afstand juist overbruggen, hij wacht onze reactie niet af, hij wil ze beïnvloeden door ons een teken te geven. Met een vinger tikt hij tegen zijn neus, als om ons te waarschuwen: er is een reukje aan dit tafereel, laat je niet om de tuin leiden! Deze twee tegengestelde zielehoudingen – (passief) afwachtend en (actief) aanwijzend – zijn tekenend voor Brouwer. Op het eerste gezicht lijkt zijn werk geen andere bedoeling te hebben dan dat leven te tonen zoals het is, zonder commentaar. Maar tegelijk zitten zijn schilderijen, en vooral dan zijn zelfportret, vol met kleine vingerwijzingen die de kijker er attent op (te lijken willen) maken dat deze tafereeltjes niet zijn wat ze lijken te zijn.

Die ‘tekenen’ zijn niet alleen heel onopvallend – het is wonderlijk hoe Brouwer erin slaagt dingen te tonen en ze tegelijk te verbergen – ze zijn ook heel dubbelzinnig. Ze kunnen geïnterpreteerd worden als betekenisloze details, Spielereien, toevalligheden of zelfs ‘fouten’ van de schilder. Maar ze kunnen ook begrepen worden als elementen van een wereld die zich achter de schijn of onder de oppervlakte verbergt. Het is aan de kijker om te kiezen: glijdt hij er overheen (zonder de drempel zelfs maar op te merken) of blijft hij er bij stilstaan en gaat hij er dieper op in? Het gebaar dat Jan Lievens achter de rug van Brouwer maakt, kan model staan voor die keuze. Het kan op twee zeer verschillende manieren geïnterpreteerd worden: enerzijds als een veelbetekenend waarschuwingsgebaar, een duidelijke boodschap aan de kijker, en anderzijds als een onnozel kunstje zonder enige betekenis: Jan Lievens duwt zijn ene neusgat dicht zodat de rook van zijn pijp er door het andere uitkomt.

Hij gedraagt zich als de klassieke grapjas die in ieder gezelschap wel te vinden is. Niks aan de hand dus. Maar wanneer we nauwkeuriger kijken, stellen we vast dat Jan Lievens niet de enige grapjas op dit schilderij is. Ook uit Brouwers ene neusgat komt er rook. We moeten goed kijken om dat kleine rookpluimpje te zien, maar het is er, onmiskenbaar. Bovendien komt het uit het andere neusgat, wat een complementair verband tussen Lievens en Brouwer lijkt te suggereren. Maar voor hetzelfde geld hangt Brouwer gewoon de lolbroek uit, net als Lievens, en wil hij alleen maar zeggen: kijk, ik kan dat ook, zonder handen zelfs! Brouwer drijft de leutigheid dan wel heel ver, zover dat de vraag rijst: waarom maakt deze geniale schilder zoveel werk van een schilderij dat alleen maar mannen afbeeldt die de clown uithangen? En waarom laat hij Jan de Heem ons zo nieuwsgierig aankijken? Het brengt ons weer aan het twijfelen. Zou Brouwer dan toch niet de sotscop zijn zoals we hem kennen?

De rook uit Lievens’ ene neusgat heeft onze aandacht geleid naar de rook uit Brouwers andere neusgat, en die twee rookpluimen vestigen dan weer onze aandacht op de rook die uit Brouwers mond komt. Dat is geen rook die uitgeblazen wordt, het is rook die langzaam omhoogkringelt. Laten we dat – simpele – feit tot ons doordringen, krijgen we een kleine schok. Dit zelfportret is geen helemaal geen snapshot, het is niet zomaar uit het leven gegrepen, het is een zorgvuldig gecomponeerd tableau vivant. Brouwer zit daar al minstens een minuut met zijn mond open, de tijd die de rookpluim nodig heeft om rustig tot boven zijn hoofd te kunnen kringelen. Anders gezegd: hij neemt een pose aan. Maar hebben we Brouwer niet juist leren kennen als iemand die wars is van alle pose, die alle schijn wil doorprikken, die mensen wil schilderen zonder dat ze zich bespied wanen, zonder dat ze een masker opzetten? Hij blijkt ons dus op het verkeerde been te hebben gezet, he’s playing us.

Hoe dieper we ingaan op Brouwers zelfportret, des te duidelijker ondervinden we dat hij een spelletje met ons speelt. Er staan als het ware twee totaal verschillende Brouwers voor ons die allebei roepen: ik ben de echte! We kunnen ons levendig voorstellen dat de schilder in het echte leven ook zo was: verwarrend, misleidend, ongrijpbaar. Er is dat verhaal waarin hij zijn goedkope kleren beschildert zodat ze er heel duur uitzien en de kroegloper opeens een voorname jonker wordt, waarna hij de illusie verbreekt door de verf uit te vegen. Zo het leven, zo het werk. Of toch niet? Wie De Rokers aandachtig bekijkt, kan onmogelijk denken dat Brouwer dit zelfportret uitgeveegd zou kunnen hebben en dan geroepen: gefopt! Er spreekt een meesterschap uit dat maar bereikt kan worden door de allergrootste inspanningen. Zeker, Brouwer speelt een spelletje, maar het is een buitengewoon ernstig spelletje. Hij speelt als een kind, en in De Rokers speelt hij als een kind dat weet waarom het speelt. 

Adriaen Brouwer (7)

    
Wat ziet Adriaen Brouwer? Dat is de vraag die zijn zelfportret oproept. Tenminste wanneer we zelf kijken en niet zomaar geloven wat de kenners zeggen, want die beweren dat Brouwer ons ziet. Mocht dat waar zijn, quod non, dan rijst de vraag: waarom is Brouwer zo verbaasd ons te zien? Maar die vraag stellen de kunstgeleerden niet. Eigenlijk stellen ze helemaal geen vragen, want als er één schilderij van Brouwer vragen oproept, dan is het wel De Rokers. Hoe langer we ernaar kijken, des te raadselachtiger wordt het. We moeten natuurlijk wel met ons hart kijken (zoals een kind) en niet enkel met ons hoofd (zoals de geleerden). Maar als we dat doen, wordt algauw duidelijk dat dit hele schilderij draait om de vraag: zien wij wat Adriaen Brouwer ziet? Jan de Heem lijkt het zich alvast af te vragen, want hij kijkt benieuwd naar onze reactie. Jan Lievens van zijn kant tikt met de vinger tegen zijn neus als om ons te waarschuwen: laat je niet om de tuin leiden, deze kerel is niet wat hij lijkt te zijn! 

Er kan geen twijfel over bestaan: Adriaen Brouwer wil dat we ons vragen stellen, hij wil dat we ons verbazen over zijn verbazing. In feite wil iedere kunstenaar dat, want zijn kunst ontstaat uit verbazing en hij wil ook dat de kijker zich verbaast. Verbazing is de alfa en de omega van alle kunst. Maar verbazing doet verstommen en Brouwer wil juist dat we spreken. Hij wil niet alleen bewonderd worden, hij wil ook begrepen worden. Daarom schildert hij ook zo klein: hij verbergt zijn koninklijke kunnen opdat we ons vrij zouden voelen om vragen te stellen, vragen die de schilder in staat stellen zichzelf kenbaar te maken. Dat is geen sinecure, want als Brouwer zich te klein maakt, dan merken we hem niet op (en stellen ook geen vragen). Maar maakt hij zich niet klein genoeg dan blijven we in stomme verbazing staan kijken (en stellen evenmin vragen). Omdat Adriaen Brouwer gekend en begrepen wil worden, moet hij zorgvuldig het midden houden tussen deze twee polen. En dat is precies wat hij in dit zelfportret doet. 

De Rokers doet onwillekeurig denken aan De Man in de Stoel van Henri De Braekeleer. Ook dat is een schilderij dat ons sprakeloos van verbazing doet staan. Bovendien kijkt de man in de stoel ons niet bepaald uitnodigend aan, zodat we er liever het zwijgen toe doen. Maar laten we ons niet intimideren door deze armoedige koning op zijn troon, en laten we ons niet betoveren door de schoonheid van de muur achter hem, dan ontdekken we, net als bij Brouwer, allerlei eigenaardigheden die vragen oproepen. Stellen we die vragen ook werkelijk – dat wil zeggen: vragen we om een antwoord te krijgen – dan leiden ze uiteindelijk tot de conclusie dat De Braekeleer hier de cruciale scène uit de graallegende in beeld brengt. Een jonge ridder (de kijker) betreedt de graalburcht en ontmoet daar de Visserkoning (de kunstenaar). Eerbied snoert hem de mond (zoals het hoort), maar toch wordt van Parsifal verwacht dat hij spreekt en de vraag stelt die de koning uit zijn lijden zal verlossen. 

Het zelfportret van Adriaen Brouwer brengt ons in precies dezelfde situatie. Wanneer we de tentoonstelling in Oudenaarde bezoeken, komen we terecht in een ‘graalburcht’ gevuld met beelden waar we met stijgende verbazing naar kijken. En dan staan we opeens voor de koning zelf. Zowel naar de vorm als naar de inhoud is De Rokers een ‘koninklijk’ schilderij: enerzijds is het van de hand van een meester, anderzijds stelt het een koning voor omringd door zijn hofhouding. Brouwer was als schilder inderdaad een ‘koning’ – hij was één van de grote drie: Rubens, Brouwer en Rembrandt – maar toch ziet hij er helemaal niet uit als een koning, hij ziet eruit als een kroegloper. We staan met andere woorden voor een ‘gevallen koning’, een gewonde koning, een koning die vragen oproept. Maar in plaats van naar ons hart te luisteren, luisteren we naar de kenners, en die brengen er ons toe ‘correct’ te handelen en geen vragen te stellen. Tot grote ontgoocheling van de lijdende koning en zijn hof. 

Zou het werkelijk toeval zijn dat uitgerekend de twee meest miskende Vlaamse kunstenaars – Adriaen Brouwer en Henri De Braekeleer – op hun belangrijkste schilderij de Parsifalvraag uitbeelden? Allebei zijn ze ‘koningen’ op hun gebied – ze behoren tot de grootste schilders van hun tijd – maar dat koningschap wordt niet erkend. Ze krijgen niet de plaats die hen in de kunstgeschiedenis toekomt. Toch is dat niet de reden waarom ze zichzelf portretteren als een gewonde Visserkoning. Brouwer werd in zijn tijd trouwens helemaal niet miskend, wel integendeel. Hij kon ook niet weten hoe het zijn werk de komende 400 jaar zou vergaan. Nee, het is geen uiterlijke miskenning die beide schilders het centrale graalthema doet uitbeelden. Het is een veel diepere miskenning die hen daartoe brengt: de miskenning van de scheppende geest zelf. Deze miskenning ligt ten grondslag aan de Europese beschaving, en zowel Brouwer als De Braekeleer moeten die miskenning heel sterk hebben aangevoeld. 

De Europese beschaving slaat een kloof tussen schepping en schepper, en ontkent deze laatste in toenemende mate. Deze (geleidelijke) ontkenning heeft de bloei van de Europese beschaving mogelijk gemaakt, maar zal ook tot haar ondergang leiden als de scheppende geest niet opnieuw wordt erkend. Niemand ondervindt deze scheiding (en de noodzaak van een nieuwe verbinding) meer aan den lijve dan de beeldende kunstenaar. Al sinds de Oudheid wordt er scherp onderscheid gemaakt tussen het kunstwerk en zijn maker: het kunstwerk wordt bewonderd, de kunstenaar geminacht. Als gevolg daarvan is de beeldende kunstenaar de paria van de Europese cultuur geworden. Vandaag toont hij meer dan wie ook de desastreuze gevolgen van de miskenning van de scheppende geest, maar nog altijd wordt hij niet ernstig genomen, nog altijd wordt zijn lijden niet begrepen. Het is die ‘wonde’ die zowel Adriaen Brouwer als Henri De Braekeleer met hun zelfportret in beeld brengen. 

In de 17de eeuw verscheuren godsdiensttwisten Europa en worden de Nederlanden in twee gedeeld. Adriaen Brouwer, die zowel in Noord als Zuid thuis was, moet daar zwaar onder geleden hebben. Dat lijden maakte hem ‘ziende’: het oerbeeld van de gewonde koning verscheen voor zijn geestesoog. Het drong in zijn bewustzijn naar boven en nam de vorm aan van een imaginatie. Twee eeuwen later gebeurde dat ook met Henri De Braekeleer, die het buitengewoon moeilijk had met het 19de eeuwse materialisme. Zijn Man in de Stoel kijkt ons – anders dan Brouwer op zijn zelfportret – rechtstreeks aan, treurig en duister, alsof de nood aan de verlossende Parsifalvraag heel dringend is geworden. Er gaat zelfs een zekere dreiging uit van zijn blik, alsof de ‘goddelijke toorn’ zich reeds aandient. Van de humor, de speelsheid en het relativeringsvermogen van Brouwer is hier geen spoor meer. Het lachen is de Visserkoning vergaan, hij gaat zwaarder dan ooit gebukt onder zijn miskenning.

Het maakt het twee eeuwen oudere De Rokers paradoxaal genoeg toegankelijker voor de moderne mens, die de kunst van zijn eigen tijd niet meer onder ogen kan zien – de wonde van de Visserkoning is afzichtelijk geworden, zijn lijden ondraaglijk. Adriaen Brouwer drong door tot wat Goethe ‘de wereld van de moeders’ noemde, en kon daardoor in de 17de eeuw gestalte geven aan een oerbeeld dat eigenlijk voor onze tijd bestemd is: de lijdende Visserkoning die wacht op de verlossende Parsifalvraag. Het feit dat dit wonderlijke beeld voor het eerst in 400 jaar weer te zien is in zijn thuisland – een land dat meer dan welk ander Europees land ook een ‘gevallen koning’ is – mag een veelzeggend karmisch feit genoemd worden. Het illustreert alleszins de actualiteit van het graalthema, zoals die ook al bleek uit het overweldigende succes van Titanic en De da Vinci Code. Dit oeroude thema blijkt zeer sterk te leven in de ziel van de moderne mens, en dat heeft een goede reden.

De Brouwertentoonstelling in Oudenaarde biedt ons een unieke kans om de graalimaginatie direct te beleven en te bevragen, en er op die manier achter te komen wat die (zo dringende) Parsifalvraag eigenlijk inhoudt. In de graallegende komt Parsifal er bij zijn eerste ontmoeting met de Visserkoning niet toe de verlossende vraag te stellen. Hij luistert naar zijn leermeesters die hem op het hart hebben gedrukt geen vragen te stellen aan een koning en hem zwijgend eerbied te betonen. Die eerbied is een absolute voorwaarde om een koning überhaupt te kunnen benaderen. Ze spreekt in dit geval reeds uit de moeite die we doen om naar deze tentoonstelling te gaan kijken, want Brouwer geldt niet als een ‘koning’ die de verplaatsing waard is. We moeten dus luisteren naar de kenners, want ze hebben gelijk wanneer ze Brouwer alle lof toezwaaien en hem plaatsen tussen Rubens en Rembrandt, de twee andere grote ‘koningen’ van de schilderende Nederlanden. 

Maar wanneer we dan eerbiedig voor de koning staan en zijn grootheid erkennen, moeten we de raad van de geleerden vergeten en de vraag stellen die in ons hart opkomt: waarom ziet deze koning er helemaal niet uit als een koning? Het is een beetje de vraag die Roodkapje stelt aan haar grootmoeder: waarom hebt u zulke grote oren, waarom ziet u eruit als een wolf? Het zijn vragen die zowel eerbiedigheid als oneerbiedigheid impliceren. Om ze te kunnen stellen, moeten we die twee tegengestelde houdingen met elkaar verzoenen tot een kinderlijke onbevangenheid, en juist dat valt ons moderne mensen heel erg moeilijk. We hebben de oneerbiedigheid tot in de hoogste graad ontwikkeld en spotten met God en gebod. We erkennen niet eens het bestaan van de (scheppende) geest. Maar juist aan die oneerbiedige miskenning hebben we onze vrijheid te danken, en we mogen er dan ook afstand van doen, anders maken we het lijden van zowel de schepper als zijn schepping zinloos. 

De oorzaak van al dat lijden is de scheiding van schepper en schepping, zoals ze ook tot uitdrukking komt in de scheiding van kunstenaar en kunstwerk. Maar die scheiding is gewild: de schepping is er omdat de geest uit vrije wil scheppend is geworden. Dat weerspiegelt zich het duidelijkst in de beeldende kunsten, waar de kunstenaar iets maakt dat op zichzelf kan staan, een materieel ding dat van hem gescheiden kan worden. Die scheiding is pijnlijk maar ze is gewild, anders zou de kunstenaar geen kunstwerken maken. In die zin is hij een beeld van de oorspronkelijke schepper, die eveneens lijdt onder het gescheiden zijn van zijn schepping, een scheiding die hij niettemin zelf gewild heeft. Vandaar de extreme terughouding waarmee De Braekeleer en Brouwer zichzelf als ‘lijdende koningen’ afbeelden: de scheppende geest die in hen werkzaam is, weet dat hij dit koninklijke lijden zelf gewild heeft en wil er de kijker niet mee bezwaren, ook al wil hij door hem verlost worden. 

Niemand zal bij het zien van De Rokers op de gedachte komen dat hij voor een lijdende, hulpbehoevende koning staat, wel integendeel. We zien een zelfverzekerde man die zich volop aan het amuseren is. Dat laatste zal Brouwer zeer zeker gedaan hebben als hij aan het schilderen was. Scheppen is een vorm van spelen en mensen zeggen terecht: wat zou ik dat graag kunnen! Maar ze geven zich geen rekenschap van de keerzijde van die scheppingsvreugde: het lijden. Dat wordt door het kunstwerk aan hun blik onttrokken. De vrolijkste en opgewekste kunstwerken komen niet zelden voort uit een diep lijden. De onzichtbaarheid van dat lijden maakt deel uit van de kunst, alsook van de schepping. Volgens Paulus zucht en kreunt de hele schepping, wachtend op verlossing door de mens. Maar van dat lijden is niks te merken, en al helemaal niet voor de moderne mens die overal slechts dode materie ziet en zich helemaal niet bezwaard voelt als hij daarmee doet wat hij wil.

Het onderkennen of herkennen van dat lijden is zijn Parsifalopgave, een opgave waarbij hij zo vrij wordt gelaten dat hij ze niet eens opmerkt. Adriaen Brouwer stelt deze opgave nog voor als een spel, een vrolijk raadsel. Bij De Braekeleer is de vrolijkheid al verdwenen, en in onze tijd schreeuwt de kunstenaar het uit van de pijn, maar de opgave wordt minder dan ooit gezien. Het lijden van de scheppende geest is dan ook afschrikwekkend geworden, we deinzen er instinctief voor terug en willen het niet zien. Juist daarom schuilt er iets ontroerends en aangrijpends in deze allereerste Brouwertentoonstelling. Het is alsof het wereldkarma deze Vlaamse schilder van vrolijke kroegtaferelen 400 jaar lang achter de hand heeft gehouden om ons nu – in het heetst van de strijd – een beeld te kunnen tonen van de lijdende geest dat helemaal niet beklemmend is en dat ons in staat stelt de Parsifalvraag te stellen. Het is als een teken van de onbegrijpelijke liefde van de schepper voor zijn schepping …