Het raadsel van Zegelsem (12)
Het raadsel van Zegelsem is tevens het raadsel van Scheldewindeke. Zonder Scheldewindeke zou er helemaal geen raadsel zijn. Was ik rechtstreeks van Destelbergen naar Zegelsem verhuisd, dan zou er niks wezenlijks veranderd zijn in mijn leven. Nu is het echter helemaal op zijn kop gezet. Want er is een kind geboren. Het bestaat alleen in mijn gedachten, maat toch is het geen hersenspinsel. Het heeft mijn leven grondig veranderd, zoals ook een fysiek kind dat pleegt te doen. Het raadsel van Zegelsem is dus het raadsel van een geboorte, een etherische geboorte die zich afspeelt in de geest – en derhalve onzichtbaar is – maar die wel weerspiegeld wordt in de zintuiglijke werkelijkheid. Het raadsel van Scheldewindeke is dan logischerwijs het raadsel van de conceptie, want geen geboorte zonder conceptie. Scheldewindeke is het raadsel van een etherische conceptie die, net als de etherische geboorte, onzichtbaar is maar die wel in de zichtbare werkelijkheid terug te vinden moet zijn.
De geboorte van een (gewoon) kind is een zeer fysieke aangelegenheid, een zaak van blood, sweat and tears. Toch wordt ze volgens Rudolf Steiner begeleid door geestelijke wezens, anders zou ze niet tot een goed eind kunnen gebracht worden. Hetzelfde geldt voor de conceptie. Ook dat is een zeer fysieke aangelegenheid, een zaak van sex, drugs and rock’n roll (drugs in de natuurlijke betekenis dan), maar ook hier is minstens één geestelijk wezen bij betrokken: de incarnerende mensenziel. Die verbindt zich met de vrouwelijke eicel nadat die door de mannelijke zaadcel herschapen is in een chaos, die volgens dezelfde Rudolf Steiner nergens anders ter wereld voorkomt. Die uitzonderlijke materiële chaos is het aangrijpingspunt voor de mensenziel die op aarde wil komen. In zekere zin heeft die hemelse ziel de aardse chaos zelf bewerkstelligd, want volgens de antroposofie kiest het het kind zijn ouders en brengt ze tesamen om de conceptie mogelijk te maken.
Scheldewindeke was onmiskenbaar het conceptiemoment van mijn (etherische) kind: een hemelse geest verbond zich met de chaotische eicel van mijn leven en bracht vrede op aarde. Ik zal nooit de betoverende stilte vergeten die me begroette bij onze aankomst in het kleine dorp. Het onophoudelijke kabaal van Destelbergen had plaats gemaakt voor een diepe rust die drie jaar lang door niets verstoord zou worden en waarvan ik iedere dag zou genieten zoals ik me ook voorstel dat een zwangere vrouw geniet van de wonderlijke aanwezigheid van een kind in haar lichaam. Scheldewindeke was in alle opzichten een baarmoederlijke wereld. Voor het eerst in mijn leven had ik een huis dat werkelijk afgesloten was van de buitenwereld, zonder dat ik me evenwel opgesloten voelde, wel integendeel. Als ik het huis verliet, kwam ik terecht in een tweede baarmoeder: mijn tuin, vol levenskracht en vruchtbaarheid. En die tuin was omgeven door een derde baarmoeder: het platteland waar ik ongestoord kon wandelen.
Deze drie jaren van (etherische) zwangerschap waren niettemin een tijd van hard werken, zowel geestelijk als fysiek. Niet alleen werd mijn karmaonderzoek veel intenser, ik begon voor het eerst ook te tuinieren, iets wat me – met mijn stramme knoken – heel wat pijn en zweet kostte. Maar dat kon de pret niet bederven: ik beleefde buitengewoon veel vreugde aan dit werk in mijn tuin, aan dit contact met de levende aarde, net zoals een zwangere vrouw vreugde beleeft aan haar lichaam waarin nu een scheppende geest aan het werk is. Je kunt het vrouwen aanzien als ze zwanger worden: er verschijnt een bijzondere glans op hun gezicht. Later wordt die verandering ook fysiek zichtbaar: ze worden ronder, zachter, blozender, alsof ze zelf weer kind worden. De werking van de incarnerende geest dringt als het ware door alle omhullende lagen heen. Maar dat scheppingswerk eist zijn tol. Ik wilde het mezelf niet toegeven maar het werk in de tuin begon tijdens mijn ‘zwangerschap’ steeds zwaarder te wegen.
Dat verontrustte me, want ik wilde heel graag verder blijven tuinieren. Ik kon me mijn leven al vlug niet meer voorstellen zonder die tuin. Toch werd hij in de loop der (drie) jaren een blok aan mijn been en hij belette me dingen te doen die ik ook graag deed, zoals tekenen en schilderen. Ik besefte niet dat deze groeiende zwaarte een vooraankondiging was van de geboorte. Ik had geen flauw idee dat ik zwanger was, dat er een kind in me groeide en dat ik vroeg of laat zou moeten bevallen. Ik dacht nog helemaal niet in die termen, ofschoon alle symptomen er waren, zoals het verlangen dat het altijd zo zou blijven. Ik was één van die vrouwen die altijd zwanger willen zijn, omdat het zo heerlijk is de aanwezigheid van een scheppende geest in jezelf te voelen. Als kunstenaar kende ik dat verlangen maar al te goed. Zo opwindend het is om aan een nieuw werk te beginnen en weer onder te duiken in die scheppende, etherische wereld, zo pijnlijk is het om die wereld weer te moeten verlaten als het werk klaar is.
Kunstenaars beleven op etherisch gebied wat zwangere vrouwen op fysiek gebied beleven: de betoverende werking van het kind dat groeit. Maar anders dan vrouwen willen kunstenaars hun kind niet zien. Liefst van al staan ze het onmiddellijk na de geboorte af en beginnen meteen aan een nieuw ‘kind’. De reden is dat fysieke kinderen volmaakt zijn (wat je al kunt opmaken uit het feit dat ze leven) terwijl kunstwerken dat niet zijn (en daarom ook telkens tot leven moeten worden gewekt). Wat de kunstenaar zo vreest, is de confrontatie met alle fouten en gebreken die zichtbaar worden wanneer zijn kunstwerk klaar is. Hij houdt dan namelijk op een moeder te zijn en wordt een vader die met een heel andere blik naar zijn kind kijkt. Is dat mijn kind, vraagt hij zich geschokt af bij het zien van de pasgeborene, lijk ik werkelijk op dat lelijke mormel? De kunstenaar die naar zijn voltooide werk kijkt, kijkt opeens in een spiegel, en dat kan geen mens verdragen. Daarom duikt hij zo vlug mogelijk weer onder in de etherwereld om opnieuw ‘zwanger’ te worden.
Ik zou niets liever doen dan terugkeren naar het etherische, baarmoederlijke Scheldewindeke en opnieuw ‘in verwachting’ raken. Ik verlang intens naar de komst van een geest die als een geschenk uit de hemel neerdaalt en vrede brengt. Wat ik niet wil, is mijn pasgeboren kind onder ogen zien in de spiegel van mijn nieuwe leven. Er blijft immers niets over van de betoverende vrede die tijdens de kersttijd, vier jaar geleden, neerdaalde over mijn bestaan. Er is weer overal lawaai, net als Destelbergen, alles loopt spaak en op de koop toe zijn de soldaten van Herodes op pad om de geest van kerstmis te vernietigen. De ontkerstening van mijn leven – en van het leven in het algemeen – is totaal. Maar ze maakt me wel bewust van het kind dat de oorzaak is van heel die omkering. Als ik in Scheldewindeke was blijven wonen, als ik dat baarmoederlijke paradijs niet had (moeten) verlaten, als ik met andere woorden zwanger was gebleven, dan zou ik me waarschijnlijk nooit bewust zijn geworden van het kind dat in me leefde.
Zonder geboorte kan een moeder haar kind niet leren kennen. Ze komt dan niet verder dan de zalige, dromerige eenheid van de zwangerschap. Maar op iedere zwangerschap moet een geboorte volgen, anders loopt het verkeerd af voor moeder en kind. Hoe pijnlijk en traumatiserend die geboorte voor allebei ook is – een kind komt huilend ter wereld, en de moeder is na de bevalling een ‘open wonde’ – het feit dat ze elkaar nu echt kunnen zien, doet hen wonderbaarlijk snel genezen. Tijdens de zwangerschap wisten ze wel van elkaars bestaan af, maar ze kenden elkaar niet. Juist het bewuste kenproces dat na de geboorte begint, werkt helend en doet het doorstane leed vlug vergeten. Zo gaat het ook na de dood: de mens leert dan zijn ‘kind’ – zoals het zich heeft uitgedrukt in zijn leven – op een veel bewustere manier kennen dan op aarde, waar hij eigenlijk nooit echt wakker is (omdat hij nog aan zijn leven werkt). En het is dat verhoogde bewustzijn dat hem snel geneest van de wonden die het leven hem toegebracht heeft.
Dit hogere bewustzijn – het kennen van het kind – kan een mens reeds op aarde verwerven door bijvoorbeeld aan karmaonderzoek te doen en zich een beeld te vormen van zijn leven – want daarin verbergt het kind zich. Hij moet dan wel tegenover zijn leven gaan staan en dat is een doodservaring te vergelijken met wat een kunstenaar voelt wanneer hij zich losmaakt uit de scheppingsroes en nuchter naar zijn voltooide kunstwerk kijkt. Of wat een moeder voelt tijdens de bevalling wanneer ze gescheiden wordt van haar kind. Of wat een vader voelt nadat hij vol verwachting heeft uitgekeken naar zijn eerste kind en dan een lelijke schreeuwer te zien (en te horen) krijgt. Of wat ikzelf beleef in Zegelsem, waar ik vol afschuw, verdriet en ongeloof kijk naar het grauwe, slopende leven dat mijn deel is sinds de geboorte van mijn kind. Ik zou die geboorte niet overleefd hebben als ik mezelf niet gedwongen had om te kijken naar dat leven, want juist daardoor ben ik op het spoor gekomen van mijn kind.
Dat kerstekind is het enige wat me kan genezen. Maar dan moet ik het wel vinden, dan moet ik het kunnen zien, dan moet ik het leren kennen. En dat kan alleen via de spiegel van de materie, van de zintuiglijke werkelijkheid die me omringt. Rechtstreeks heb ik geen enkele waarneming van dat etherische kind, het bestaat voorlopig alleen uit wat verspreide gedachten die ik me gevormd heb aan de hand van wat me overkomen is. Toch vertonen die gedachten een merkwaardige samenhang, alsof ze deel uitmaken van een levend geheel, alsof ze een lichaam vormen. Dat gedachtenlichaam is nog zeer klein en ongevormd, maar toch gaat er reeds een genezende kracht vanuit die me op de been houdt. In Scheldewindeke bevonden die weldoende levenskrachten zich nog om me heen en ze genazen me in geen tijd van de pijnlijke mislukkingen die ik achter de rug had. In Zegelsem bevinden ze zich in mezelf en moet ik ze zelf activeren.
Rondom mij heerst nu alleen nog doodsheid en verlatenheid. Zegelsem is een lege baarmoeder, een akelige holle ruimte. Het is alsof Scheldewindeke zich binnenstebuiten heeft gekeerd, alsof het kind dat toen om me heen zweefde, nu in mezelf zit, in mijn eigen etherlichaam, waar zich mijn gedachten en herinneringen bevinden. In die geestelijke ideeënwereld moet ik mijn kind nu vinden, dat wil zeggen: ik moet er verder aan werken, zodat het groter, sterker en zichtbaarder wordt. Want dat is het grote verschil met Scheldewindeke: daar manifesteerde het kind zich op overweldigende wijze in de paradijselijke wereld die zo onverwacht uit de hemel was komen vallen. Maar het was (nog) niet van mij. Ik stond er niet bij stil dat het me ook weer afgenomen kon worden, tenslotte was het huis niet van mij. Toen de huisbazin op een mooie dag zei dat er voor ons geen plaats meer was in haar herberg, kon ik daar niks aan doen. Nu kan ik dat wel. Niemand kan me nog mijn kind afnemen. Het is in mezelf geboren, het is (van) mezelf geworden.
Daar staat tegenover dat ik er nu verantwoordelijk voor ben. Als ik er niet voor zorg en het op tijd en stond (geestelijk) eten geef, dan kwijnt het weg en lost het weer op in de ideeënwereld. Ik moet mijn kind voeden met karmaonderzoek, dat wil zeggen met pogingen om doorheen de zintuiglijke werkelijkheid te kijken en door te dringen tot haar geestelijke dimensie. En dat is de werkelijkheid van het verleden, van de baarmoeder waaruit mijn kind geboren is. Daar vertoeft het nog het grootste deel van de tijd. Zoals een fysiek kind vult het zijn dagen met slapen en dromen. Als het wakker is, huilt het of bevuilt het zichzelf. Zoals mijn kind zich in Zegelsem manifesteert, is het (nog) niet om aan te zien. Alleen wanneer het in dromenland verkeert, dat wil zeggen in de baarmoederlijke wereld waar het vandaan komt, is het een genot om ernaar te kijken. Dat is dan ook wat ik doe: ik kijk achterom, naar de wereld waar ik vandaan kom, naar Scheldewindeke, naar Destelbergen, enzovoort.
Dat betekent dat ik van de geboorte (het bewustwordingsmoment) terug moet keren naar de conceptie (het incarnatiemoment) en naar de bevruchting (de chaotisering van mijn leven). Scheldewindeke was het moment van de conceptie, dat lijdt geen twijfel. Het was het neerdalen van een hemelse geest. Die incarnatie – dat kerstmoment – volgde onmiddellijk na een doodservaring: de verhuizing van Destelbergen naar Scheldewindeke. Dat was onze tocht naar Bethlehem, met mezelf in de rol van Maria, mijn vrouw als Jozef en onze oude Berlingo als ezel. Maar hoezeer die tocht ons gewone leven ook verstoorde en ik node het Damvalleimeer – mijn kleine meer van Galilea – verliet, toch voelden we ons onmiskenbaar gedragen door de goden. De verlossing was nabij en ze bleek onvergetelijk te zijn. Maar aan dat heerlijke sterven was wel een lange en pijnlijke weg voorafgegaan, een weg die eigenlijk begonnen was in Brugge. Daar beleefde ik de ultieme mislukking van mijn leven, de crash die een totale chaos veroorzaakte in mijn ziel.
Brugge was met andere woorden het moment van de bevruchting, het binnendringen van een zaadcel in mijn eicel. Daar was ik me uiteraard niet van bewust, het speelde zich af in mijn etherische lichaam, in een innerlijke baarmoeder waarvan ik het bestaan niet afwist maar die wel weerspiegeld werd door de uiterlijke omgeving. Brugge is een betoverende plek, een kunstwerk in steen. Ik verkocht er zelfgemaakte afbeeldingen van dat kunstwerk, weerspiegelingen van een baarmoeder dus die zelf een weerspiegeling was van een mysterieuze plek in mezelf. Ik deed dat op de Dijver, een plek die lang geleden een mysterie-oord was geweest maar nu een marktplaats was geworden. Toch kon je er ’s ochtends vroeg, als de marktkramers er nog niet waren en de zwanen geruisloos voorbijgleden op het water van de rei, nog altijd iets voelen van de oude geheimen. Daar was het dat ik Michaël ontmoette, de vader van mijn kind, die een eind maakte aan mijn kunstenaarsdroom en mijn ziel in de chaos stortte.