Vijgen na Pasen

De wereld als een kunstwerk zien

Maand: december, 2020

Het raadsel van Zegelsem (12)

  

 
Het raadsel van Zegelsem is tevens het raadsel van Scheldewindeke. Zonder Scheldewindeke zou er helemaal geen raadsel zijn. Was ik rechtstreeks van Destelbergen naar Zegelsem verhuisd, dan zou er niks wezenlijks veranderd zijn in mijn leven. Nu is het echter helemaal op zijn kop gezet. Want er is een kind geboren. Het bestaat alleen in mijn gedachten, maat toch is het geen hersenspinsel. Het heeft mijn leven grondig veranderd, zoals ook een fysiek kind dat pleegt te doen. Het raadsel van Zegelsem is dus het raadsel van een geboorte, een etherische geboorte die zich afspeelt in de geest – en derhalve onzichtbaar is – maar die wel weerspiegeld wordt in de zintuiglijke werkelijkheid. Het raadsel van Scheldewindeke is dan logischerwijs het raadsel van de conceptie, want geen geboorte zonder conceptie. Scheldewindeke is het raadsel van een etherische conceptie die, net als de etherische geboorte, onzichtbaar is maar die wel in de zichtbare werkelijkheid terug te vinden moet zijn. 

De geboorte van een (gewoon) kind is een zeer fysieke aangelegenheid, een zaak van blood, sweat and tears. Toch wordt ze volgens Rudolf Steiner begeleid door geestelijke wezens, anders zou ze niet tot een goed eind kunnen gebracht worden. Hetzelfde geldt voor de conceptie. Ook dat is een zeer fysieke aangelegenheid, een zaak van sex, drugs and rock’n roll (drugs in de natuurlijke betekenis dan), maar ook hier is minstens één geestelijk wezen bij betrokken: de incarnerende mensenziel. Die verbindt zich met de vrouwelijke eicel nadat die door de mannelijke zaadcel herschapen is in een chaos, die volgens dezelfde Rudolf Steiner nergens anders ter wereld voorkomt. Die uitzonderlijke materiële chaos is het aangrijpingspunt voor de mensenziel die op aarde wil komen. In zekere zin heeft die hemelse ziel de aardse chaos zelf bewerkstelligd, want volgens de antroposofie kiest het het kind zijn ouders en brengt ze tesamen om de conceptie mogelijk te maken.

Scheldewindeke was onmiskenbaar het conceptiemoment van mijn (etherische) kind: een hemelse geest verbond zich met de chaotische eicel van mijn leven en bracht vrede op aarde. Ik zal nooit de betoverende stilte vergeten die me begroette bij onze aankomst in het kleine dorp. Het onophoudelijke kabaal van Destelbergen had plaats gemaakt voor een diepe rust die drie jaar lang door niets verstoord zou worden en waarvan ik iedere dag zou genieten zoals ik me ook voorstel dat een zwangere vrouw geniet van de wonderlijke aanwezigheid van een kind in haar lichaam. Scheldewindeke was in alle opzichten een baarmoederlijke wereld. Voor het eerst in mijn leven had ik een huis dat werkelijk afgesloten was van de buitenwereld, zonder dat ik me evenwel opgesloten voelde, wel integendeel. Als ik het huis verliet, kwam ik terecht in een tweede baarmoeder: mijn tuin, vol levenskracht en vruchtbaarheid. En die tuin was omgeven door een derde baarmoeder: het platteland waar ik ongestoord kon wandelen. 

Deze drie jaren van (etherische) zwangerschap waren niettemin een tijd van hard werken, zowel geestelijk als fysiek. Niet alleen werd mijn karmaonderzoek veel intenser, ik begon voor het eerst ook te tuinieren, iets wat me – met mijn stramme knoken – heel wat pijn en zweet kostte. Maar dat kon de pret niet bederven: ik beleefde buitengewoon veel vreugde aan dit werk in mijn tuin, aan dit contact met de levende aarde, net zoals een zwangere vrouw vreugde beleeft aan haar lichaam waarin nu een scheppende geest aan het werk is. Je kunt het vrouwen aanzien als ze zwanger worden: er verschijnt een bijzondere glans op hun gezicht. Later wordt die verandering ook fysiek zichtbaar: ze worden ronder, zachter, blozender, alsof ze zelf weer kind worden. De werking van de incarnerende geest dringt als het ware door alle omhullende lagen heen. Maar dat scheppingswerk eist zijn tol. Ik wilde het mezelf niet toegeven maar het werk in de tuin begon tijdens mijn ‘zwangerschap’ steeds zwaarder te wegen. 

Dat verontrustte me, want ik wilde heel graag verder blijven tuinieren. Ik kon me mijn leven al vlug niet meer voorstellen zonder die tuin. Toch werd hij in de loop der (drie) jaren een blok aan mijn been en hij belette me dingen te doen die ik ook graag deed, zoals tekenen en schilderen. Ik besefte niet dat deze groeiende zwaarte een vooraankondiging was van de geboorte. Ik had geen flauw idee dat ik zwanger was, dat er een kind in me groeide en dat ik vroeg of laat zou moeten bevallen. Ik dacht nog helemaal niet in die termen, ofschoon alle symptomen er waren, zoals het verlangen dat het altijd zo zou blijven. Ik was één van die vrouwen die altijd zwanger willen zijn, omdat het zo heerlijk is de aanwezigheid van een scheppende geest in jezelf te voelen. Als kunstenaar kende ik dat verlangen maar al te goed. Zo opwindend het is om aan een nieuw werk te beginnen en weer onder te duiken in die scheppende, etherische wereld, zo pijnlijk is het om die wereld weer te moeten verlaten als het werk klaar is.

Kunstenaars beleven op etherisch gebied wat zwangere vrouwen op fysiek gebied beleven: de betoverende werking van het kind dat groeit. Maar anders dan vrouwen willen kunstenaars hun kind niet zien. Liefst van al staan ze het onmiddellijk na de geboorte af en beginnen meteen aan een nieuw ‘kind’. De reden is dat fysieke kinderen volmaakt zijn (wat je al kunt opmaken uit het feit dat ze leven) terwijl kunstwerken dat niet zijn (en daarom ook telkens tot leven moeten worden gewekt). Wat de kunstenaar zo vreest, is de confrontatie met alle fouten en gebreken die zichtbaar worden wanneer zijn kunstwerk klaar is. Hij houdt dan namelijk op een moeder te zijn en wordt een vader die met een heel andere blik naar zijn kind kijkt. Is dat mijn kind, vraagt hij zich geschokt af bij het zien van de pasgeborene, lijk ik werkelijk op dat lelijke mormel? De kunstenaar die naar zijn voltooide werk kijkt, kijkt opeens in een spiegel, en dat kan geen mens verdragen. Daarom duikt hij zo vlug mogelijk weer onder in de etherwereld om opnieuw ‘zwanger’ te worden.

Ik zou niets liever doen dan terugkeren naar het etherische, baarmoederlijke Scheldewindeke en opnieuw  ‘in verwachting’ raken. Ik verlang intens naar de komst van een geest die als een geschenk uit de hemel neerdaalt en vrede brengt. Wat ik niet wil, is mijn pasgeboren kind onder ogen zien in de spiegel van mijn nieuwe leven. Er blijft immers niets over van de betoverende vrede die tijdens de kersttijd, vier jaar geleden, neerdaalde over mijn bestaan. Er is weer overal lawaai, net als Destelbergen, alles loopt spaak en op de koop toe zijn de soldaten van Herodes op pad om de geest van kerstmis te vernietigen. De ontkerstening van mijn leven – en van het leven in het algemeen – is totaal. Maar ze maakt me wel bewust van het kind dat de oorzaak is van heel die omkering. Als ik in Scheldewindeke was blijven wonen, als ik dat baarmoederlijke paradijs niet had (moeten) verlaten, als ik met andere woorden zwanger was gebleven, dan zou ik me waarschijnlijk nooit bewust zijn geworden van het kind dat in me leefde. 

Zonder geboorte kan een moeder haar kind niet leren kennen. Ze komt dan niet verder dan de zalige, dromerige eenheid van de zwangerschap. Maar op iedere zwangerschap moet een geboorte volgen, anders loopt het verkeerd af voor moeder en kind. Hoe pijnlijk en traumatiserend die geboorte voor allebei ook is – een kind komt huilend ter wereld, en de moeder is na de bevalling een ‘open wonde’ – het feit dat ze elkaar nu echt kunnen zien, doet hen wonderbaarlijk snel genezen. Tijdens de zwangerschap wisten ze wel van elkaars bestaan af, maar ze kenden elkaar niet. Juist het bewuste kenproces dat na de geboorte begint, werkt helend en doet het doorstane leed vlug vergeten. Zo gaat het ook na de dood: de mens leert dan zijn ‘kind’ – zoals het zich heeft uitgedrukt in zijn leven – op een veel bewustere manier kennen dan op aarde, waar hij eigenlijk nooit echt wakker is (omdat hij nog aan zijn leven werkt). En het is dat verhoogde bewustzijn dat hem snel geneest van de wonden die het leven hem toegebracht heeft.

Dit hogere bewustzijn – het kennen van het kind – kan een mens reeds op aarde verwerven door bijvoorbeeld aan karmaonderzoek te doen en zich een beeld te vormen van zijn leven – want daarin verbergt het kind zich. Hij moet dan wel tegenover zijn leven gaan staan en dat is een doodservaring te vergelijken met wat een kunstenaar voelt wanneer hij zich losmaakt uit de scheppingsroes en nuchter naar zijn voltooide kunstwerk kijkt. Of wat een moeder voelt tijdens de bevalling wanneer ze gescheiden wordt van haar kind. Of wat een vader voelt nadat hij vol verwachting heeft uitgekeken naar zijn eerste kind en dan een lelijke schreeuwer te zien (en te horen) krijgt. Of wat ikzelf beleef in Zegelsem, waar ik vol afschuw, verdriet en ongeloof kijk naar het grauwe, slopende leven dat mijn deel is sinds de geboorte van mijn kind. Ik zou die geboorte niet overleefd hebben als ik mezelf niet gedwongen had om te kijken naar dat leven, want juist daardoor ben ik op het spoor gekomen van mijn kind. 

Dat kerstekind is het enige wat me kan genezen. Maar dan moet ik het wel vinden, dan moet ik het kunnen zien, dan moet ik het leren kennen. En dat kan alleen via de spiegel van de materie, van de zintuiglijke werkelijkheid die me omringt. Rechtstreeks heb ik geen enkele waarneming van dat etherische kind, het bestaat voorlopig alleen uit wat verspreide gedachten die ik me gevormd heb aan de hand van wat me overkomen is. Toch vertonen die gedachten een merkwaardige samenhang, alsof ze deel uitmaken van een levend geheel, alsof ze een lichaam vormen. Dat gedachtenlichaam is nog zeer klein en ongevormd, maar toch gaat er reeds een genezende kracht vanuit die me op de been houdt. In Scheldewindeke bevonden die weldoende levenskrachten zich nog om me heen en ze genazen me in geen tijd van de pijnlijke mislukkingen die ik achter de rug had. In Zegelsem bevinden ze zich in mezelf en moet ik ze zelf activeren. 

Rondom mij heerst nu alleen nog doodsheid en verlatenheid. Zegelsem is een lege baarmoeder, een akelige holle ruimte. Het is alsof Scheldewindeke zich binnenstebuiten heeft gekeerd, alsof het kind dat toen om me heen zweefde, nu in mezelf zit, in mijn eigen etherlichaam, waar zich mijn gedachten en herinneringen bevinden. In die geestelijke ideeënwereld moet ik mijn kind nu vinden, dat wil zeggen: ik moet er verder aan werken, zodat het groter, sterker en zichtbaarder wordt. Want dat is het grote verschil met Scheldewindeke: daar manifesteerde het kind zich op overweldigende wijze in de paradijselijke wereld die zo onverwacht uit de hemel was komen vallen. Maar het was (nog) niet van mij. Ik stond er niet bij stil dat het me ook weer afgenomen kon worden, tenslotte was het huis niet van mij. Toen de huisbazin op een mooie dag zei dat er voor ons geen plaats meer was in haar herberg, kon ik daar niks aan doen. Nu kan ik dat wel. Niemand kan me nog mijn kind afnemen. Het is in mezelf geboren, het is (van) mezelf geworden. 

Daar staat tegenover dat ik er nu verantwoordelijk voor ben. Als ik er niet voor zorg en het op tijd en stond (geestelijk) eten geef, dan kwijnt het weg en lost het weer op in de ideeënwereld. Ik moet mijn kind voeden met karmaonderzoek, dat wil zeggen met pogingen om doorheen de zintuiglijke werkelijkheid te kijken en door te dringen tot haar geestelijke dimensie. En dat is de werkelijkheid van het verleden, van de baarmoeder waaruit mijn kind geboren is. Daar vertoeft het nog het grootste deel van de tijd. Zoals een fysiek kind vult het zijn dagen met slapen en dromen. Als het wakker is, huilt het of bevuilt het zichzelf. Zoals mijn kind zich in Zegelsem manifesteert, is het (nog) niet om aan te zien. Alleen wanneer het in dromenland verkeert, dat wil zeggen in de baarmoederlijke wereld waar het vandaan komt, is het een genot om ernaar te kijken. Dat is dan ook wat ik doe: ik kijk achterom, naar de wereld waar ik vandaan kom, naar Scheldewindeke, naar Destelbergen, enzovoort.

Dat betekent dat ik van de geboorte (het bewustwordingsmoment) terug moet keren naar de conceptie (het incarnatiemoment) en naar de bevruchting (de chaotisering van mijn leven). Scheldewindeke was het moment van de conceptie, dat lijdt geen twijfel. Het was het neerdalen van een hemelse geest. Die incarnatie – dat kerstmoment – volgde onmiddellijk na een doodservaring: de verhuizing van Destelbergen naar Scheldewindeke. Dat was onze tocht naar Bethlehem, met mezelf in de rol van Maria, mijn vrouw als Jozef en onze oude Berlingo als ezel. Maar hoezeer die tocht ons gewone leven ook verstoorde en ik node het Damvalleimeer – mijn kleine meer van Galilea – verliet, toch voelden we ons onmiskenbaar gedragen door de goden. De verlossing was nabij en ze bleek onvergetelijk te zijn. Maar aan dat heerlijke sterven was wel een lange en pijnlijke weg voorafgegaan, een weg die eigenlijk begonnen was in Brugge. Daar beleefde ik de ultieme mislukking van mijn leven, de crash die een totale chaos veroorzaakte in mijn ziel.  

Brugge was met andere woorden het moment van de bevruchting, het binnendringen van een zaadcel in mijn eicel. Daar was ik me uiteraard niet van bewust, het speelde zich af in mijn etherische lichaam, in een innerlijke baarmoeder waarvan ik het bestaan niet afwist maar die wel weerspiegeld werd door de uiterlijke omgeving. Brugge is een betoverende plek, een kunstwerk in steen. Ik verkocht er zelfgemaakte afbeeldingen van dat kunstwerk, weerspiegelingen van een baarmoeder dus die zelf een weerspiegeling was van een mysterieuze plek in mezelf. Ik deed dat op de Dijver, een plek die lang geleden een mysterie-oord was geweest maar nu een marktplaats was geworden. Toch kon je er ’s ochtends vroeg, als de marktkramers er nog niet waren en de zwanen geruisloos voorbijgleden op het water van de rei, nog altijd iets voelen van de oude geheimen. Daar was het dat ik Michaël ontmoette, de vader van mijn kind, die een eind maakte aan mijn kunstenaarsdroom en mijn ziel in de chaos stortte. 

Het raadsel van Zegelsem (11)

   
Het raadsel van Zegelsem is een zeer persoonlijk raadsel. Niet iedereen krijgt, zoals ik, op zijn oude dag twee opeenvolgende verhuizingen voor de kiezen die – als de twee zijden van eenzelfde medaille – volkomen tegengesteld zijn aan elkaar. Toch is dit dubbelbeeld ook herkenbaar in de wereld om me heen. Het begon al toen onze verhuizing naar Zegelsem beklonken werd precies op de eerste dag van de corona-lockdown. Ik zie An nog voor het raam van de badkamer staan zwaaien met haar smartfoon tegen het oor. Ik was in de tuin aan het werk en dacht: yessss, het is voor mekaar, we hebben een nieuw huis! De opluchting was groot en we genoten met volle teugen van de laatste maanden in Scheldewindeke in de overtuiging dat het in Zegelsem wel anders, maar daarom niet slechter zou zijn. We hadden geen flauw idee wat ons boven het hoofd hing en nog minder beseften we dat ons lot ook bovenpersoonlijk was, dat we in het klein beleefden wat de wereld in het groot beleefde.

Het is natuurlijk gewaagd om een parallel te trekken tussen je persoonlijke leven en wat zich op het wereldtoneel afspeelt. Maar als antroposoof moet je risico’s durven nemen. Rudolf Steiner waarschuwde er weliswaar voor dat karmaonderzoek niet lichtzinnig mag worden opgevat – karma stamt uit de hoogste geestelijke gebieden en dient met de nodige eerbied te worden benaderd – maar hij waarschuwde ook voor een nog groter gevaar: de angst om eraan te beginnen. Mijn karmaonderzoek in Scheldewindeke begon met een waagstuk: ik nam mijn persoonlijke karma als uitgangspunt van een voordracht op een internationale antroposofische conferentie. Ik meende dat te doen op aanwijzing van Michaël, maar dat was een – alweer – gewaagde veronderstelling. Tot mijn opluchting bleek ik het bij het rechte eind te hebben. Michaël gaf duidelijk te kennen dat hij het eens was met mijn beslissing om te luisteren naar mijn hart in plaats van op veilig te spelen zoals mijn hoofd me aanmaande. 

Een betere aanmoediging om die weg verder te volgen kon ik me niet dromen en dus doe ik in Zegelsem wat ik ook in Scheldewindeke al deed: ik luister naar de stem van mijn hart zonder die van mijn verstand in de wind te slaan. Die samenwerking van denken en voelen houdt risico’s in maar tot nog toe zijn die lonend gebleken. Ik heb reeds de overeenkomst ontdekt tussen mijn twee verhuizingen en respectievelijk de terugblik en het kamaloka, en ook wat er vandaag in de wereld gebeurt lijkt te beantwoorden aan dat dubbelbeeld. Maar mijn hoofd eist meer argumenten en dus stel ik mezelf de vraag: zijn er nog meer voorbeelden te vinden van de ‘dubbele omkering’? Een courant begrip is het zeker niet, maar wanneer ik ‘omkering’ vervang door ‘keerpunt’ – wat min of meer hetzelfde betekent – gaat er een belletje rinkelen. Niet alleen is Het Keerpunt de titel van een beroemd boek waarin Klaus Mann, door zijn eigen lot te beschrijven, een heel tijdperk in beeld brengt, het is ook een begrip dat iedere antroposoof kent. 

Rudolf Steiner noemt de tijd waarin we leven ‘het keerpunt der tijden’. We bevinden ons precies in het midden van de mensheidsontwikkeling en dat is een scharniertijd, een tijd van belangrijke beslissingen, een tijd ook van grote geestelijke strijd. Omstreeks 1900 liep ‘de wereld van gisteren’ ten einde en begon ‘de wereld van morgen’. De 20ste eeuw werd het toneel van zo ingrijpende veranderingen dat hij met recht en reden een ‘keerpunt der tijden’ mag worden genoemd. Maar Rudolf Steiner gebruikt dat begrip ook nog voor iets anders: de menswording van Christus. Dat heeft me altijd in de war gebracht. Wat was dat fameuze keerpunt nu precies: de tijd van Christus of onze tijd? Of moeten we de hele 2000 jaar daartussen als één groot keerpunt zien? In de grondsteenspreuk heeft Rudolf Steiner het over een Welten-Zeitenwende-Anfang. Het keerpunt der tijden begon blijkbaar pas toen Christus op aarde kwam. Maar wanneer eindigt het dan? Alleszins niet in onze tijd, want die blijkt eveneens nog maar een begin te zijn.

Een en ander wordt duidelijker als ik het ‘keerpunt der tijden’ vergelijk met mijn eigen persoonlijke keerpunt en het zie als een dubbel gebeuren. Ook bij het bovenpersoonlijke keerpunt gaat het om twee doodservaringen: de kruisdood van Christus 2000 jaar geleden en de ‘tweede kruisiging’ van Christus aan het eind van de 19de eeuw. De eerste doodservaring vond plaats op fysiek vlak, de tweede op etherisch vlak. De fysieke kruisdood betekende de climax van een zware lijdensweg die uitmondde in de etherische wederopstanding, niet alleen van Christus zelf maar van de hele menselijke beschaving. Dat kwam onder meer tot uitdrukking in de Europese beschaving – de beschaving van het ‘midden’ van de wereld – die een waar hoogtepunt vormde in de geschiedenis van de mensheid. Aan die bloei kwam bruusk een eind met de tweede, etherische kruisiging van Christus, die voor de mensheid het begin vormde van een afdaling in de hel, een soort wereldkamaloka.

De dubbele omkering die ik zelf heb meegemaakt (en nog altijd meemaak) blijkt dus een christelijk oerbeeld te zijn, een oerbeeld dat Christus zelf in de aardesfeer heeft geprent. Zoals ik mezelf pas bewust werd van dit tweevoudige oerbeeld na mijn tweede omkering in Zegelsem, zo werd de mens zich ook pas bewust van het mysterie van Golgotha na de tweede kruisdood van Christus. Dat gebeurde in de persoon van Rudolf Steiner die, geïnspireerd door Michaël, de kosmische betekenis van dit centrale mensheidsmysterie onthulde. Er is dus een tweede keerpunt nodig om ons bewust te kunnen worden van het eerste keerpunt. Dat ‘bewustwordingskeerpunt’ is als het ware de omkering van het eerste keerpunt. Kregen we de eerste keer alleen de fysieke ‘voorkant’ van het keerpunt der tijden te zien, dan krijgen we nu ook de etherische ‘achterkant’ te zien, het karmische weefsel dat door Rudolf Steiner openbaar werd gemaakt. Maar die etherische (of esoterische) bewustwording is slechts een begin. 

De fysieke kruisdood van Christus was een zo diep mysterie dat het aanvankelijk alleen voor de wil en het gevoel toegankelijk was. Het kon nog niet bewust begrepen worden. Eerst moest Christus de fysieke sfeer van de aarde doordringen. Hij moest als een tuinman de bodem klaarmaken voor het bewustzijnszaad dat later gezaaid zou worden. Tweeduizend jaar zou het duren voor het begrijpen-met-het-hart ook een begrijpen-met-het-hoofd kon worden. De openbaarmaking van het centrale mysterie van dood en wederopstanding verliep dus in twee stappen: eerst werd het op een kunstzinnige manier zichtbaar in de zintuiglijke werkelijkheid en pas daarna werd het ook zichtbaar in de ideële werkelijkheid en kon het wetenschappelijk benaderd worden. De eerste kruisdood van Christus vond plaats op Golgotha, op de Schedelplaats. De tweede kruisdood vond plaats in de schedel, dat wil zeggen in het denken. Deze ‘omgekeerde’ kruisiging betekende de bewustwording – en daardoor ook de dood – van de kunstzinnige benadering. Het was de stap van kunst naar wetenschap. 

Het gelijke wordt door het gelijke gekend, schreef Aristoteles. Rudolf Steiner kon het mysterie van Golgotha bewust begrijpen doordat hij zelf deze etherische dood doormaakte en de stap van kunst naar wetenschap zette. Hij ontwikkelde de kunst van Goethe tot een geesteswetenschap. Deze kunst streefde zelf reeds naar wetenschap – en daardoor ook naar religie – maar Goethe kwam niet tot de Steigerung die het overschrijden van de drempel naar de geest mogelijk maakt. Het was nog te vroeg, de tweede kruisiging van Christus had nog niet had plaatsgevonden. Rudolf Steiner, die honderd jaar later kwam, slaagde daar wel in. Hij wist de kunst tot wetenschap te transformeren zodat hij de geestelijke wereld bewust kon betreden en hem wetenschappelijk onderzoeken. Op die manier ontmoette hij Christus in een volkomen bewust ‘etherisch’ beleven van het mysterie van Golgotha. Dat was het grote keerpunt in zijn leven. Nu treedt hij naar buiten als geesteswetenschapper, als geestelijk leider.

De etherische kruisdood van Christus werd niet alleen gespiegeld in het leven van Rudolf Steiner. Ze werd ook zichtbaar in de kunst, die aan het begin van de 20ste eeuw ‘sterft’. Ze houdt op uitdrukking te zijn van de levende geest en wordt het voertuig van louter dode, abstracte gedachten. De kunst, zou je kunnen zeggen, wordt wetenschap, ware het niet dat dit ‘sterven’, deze transformatie volkomen onbewust verloopt. Ze leidt dan ook tot een contradictio in terminis: een onbewuste wetenschap die tegelijk een onbewuste kunst is. Rudolf Steiner daarentegen transformeert de kunst heel bewust tot een wetenschap die tegelijk een kunst is. Hij loodst de kunst door de dood en brengt ze tot wederopstanding in zijn antroposofie. De geesteswetenschap wordt geboren uit de stervende kunst en na de ‘grote scheiding’ volgt de herverbinding van (de kunstzinnige) moeder en (het wetenschappelijke) kind. In de wereld gebeurt het omgekeerde: kunst en wetenschap drijven steeds verder uiteen, ze worden vreemden voor elkaar.

De ontmoeting met Christus in het meebeleven van diens etherische kruisdood betekende voor Rudolf Steiner niet alleen een innerlijk maar ook een uiterlijk keerpunt. Er komt abrupt een eind aan zijn artistieke vie de bohème en hij wordt een ‘spiritueel leraar’. Maar de geesteswetenschapper verbindt de antroposofie onmiddellijk weer met de kunst. Rudolf Steiner begint zijn openbare leven met een voordracht over een kunstwerk: Goethes sprookje van de groene slang. Op het theosofisch congres in Munchen versiert hij de zaal met zeven schilderijen die een voorbode zijn van de zeven zuilen van het Goetheanum, het gebouw dat de hereniging van het antroposofische kind met zijn kunstzinnige moeder moet bezegelen. Maar deze herverbinding – deze re-ligie zeg maar – van geesteswetenschap en kunst stuit van meet af aan op weerstanden die alsmaar sterker worden en uiteindelijk culmineren in de brand van het Goetheanum. Moeder en kind worden met geweld weer gescheiden. 

De vernietiging van het Goetheanum was voor Rudolf Steiner een enorme klap die zijn etherische lichaam dreigde te scheiden van zijn fysieke lichaam. Het was zijn Hof-van-Olijvenmoment: net als Christus worstelde hij tijdens de fatale nacht met de dood en met het mislukken zijn levensmissie. Want zijn leerlingen waren ‘in slaap gevallen’: ze hadden niet het wakkere bewustzijn ontwikkeld dat moeder en kind – en ook de vader – had moeten beschermen. Slechts met inspanning van al zijn Ik-krachten wist Rudolf Steiner deze aanslag op zijn etherische lichaam te overleven. De brand van het Goetheanum mocht dan wel van buitenaf aangestoken zijn, de voorwaarden waren volgens hem van binnenuit geschapen doordat de antroposofische vereniging ‘sliep’. Steiners leerlingen waren er niet in geslaagd zich tot het niveau van het wakkere denken te verheffen, ze waren blijven steken op het oude niveau van het dromerige voelen met al zijn dualiteiten, tegenstellingen en conflicten.

Het in de as gelegde Goetheanum weerspiegelde de interne toestand van de antroposofische vereniging: alleen het betonnen fundament bleef over. De antroposofie was erin geslaagd een kunstwerk te worden, maar dat had een vernietigende aanval van de tegenmachten uitgelokt, en nu was men terug bij af. De brand was het begin van Rudolf Steiners lijden en sterven. Een jaar later volgde zijn eigen Golgotha toen hij tijdens de Weihnachtstagung zijn leven gaf voor zijn vrienden. Hij verbond zijn lot met dat van zijn leerlingen en nam – net als Christus – vrijwillig hun ‘zonden’ op zich. Dat kostte hem het leven. De brand van het Goetheanum had zijn etherische lichaam verwoest en nu was het de beurt aan zijn fysieke lichaam. Op foto’s uit zijn laatste levensjaar ziet Rudolf Steiner eruit als een levende dode. Louter door inspanning van al zijn geestelijke krachten weet hij nog een tijdlang in leven te blijven, een beetje zoals Kaspar Hauser een messteek door het hart nog enkele dagen overleefde. 

Beide doodservaringen – de brand van het Goetheanum en de Weihnachtstagung – zijn het gevolg van de conflicten binnen de antroposofische vereniging. Het zijn de ruzies tussen zijn leerlingen die Rudolf Steiner het (etherische en fysieke) leven kosten. Na zijn dood breken ze heviger uit dan ooit en scheuren de vereniging in twee. Men kan zich de vraag stellen of dit voor Rudolf Steiner – die zijn lot had verbonden met dat van de antroposofische vereniging – geen nieuwe doodservaring was. Hoe dan ook, deze conflicten hadden vreselijke gevolgen. Reeds van de eerste wereldoorlog had Rudolf Steiner gezegd dat hij vermeden had kunnen worden als het Goetheanum vlugger klaar was geweest – lees: als antroposofen beter hadden samengewerkt – en na zijn dood zei Ita Wegman dat Hitler aan de macht zou komen als de antroposofen hun ruzies niet wisten bij te leggen. Ook wat we vandaag zien gebeuren had vermeden kunnen worden als platonici en aristotelici erin geslaagd waren samen te werken.

Het is natuurlijk gewaagd om een verband te veronderstellen tussen wat er in de antroposofische wereld gebeurt en wat er op wereldvlak gebeurt. Maar noblesse oblige. Wie Rudolf Steiner ernstig neemt, moet dit verband onder ogen zien, hoe pijnlijk het ook is. Pas wanneer we de (etherische) doodservaring van die bewustwording meemaken, leren we de keerzijde van het antroposofische karma kennen. En die is dat we niet machteloos zijn. Door aan karmaonderzoek te doen, herenigen we moeder en kind, we brengen de geestelijke en de fysieke dimensie van het leven weer bij elkaar, we verbinden kunst en wetenschap, hart en hoofd. We versterken de band die al meer dan honderd jaar de grootste doorn is in het oog van de tegenmachten. Dat is vandaag meer dan ooit nodig want de tegenmachten ontketenen opnieuw hun duivels. De corona-pandemie is geen fysieke maar een geestelijke pandemie: ze wil moeder en kind zover uit elkaar drijven dat ze elkaar nooit meer kunnen vinden.

Het raadsel van Zegelsem (10)

  

Het raadsel van Zegelsem is het raadsel van de omkering. Vreemd genoeg is dat raadsel niet nieuw voor me. Het dook vroeger meer dan eens op in mijn overpeinzingen. Telkens weer kwam ik erbij uit, als was het een soort Rome waar alle wegen samenkwamen, een knooppunt waar ik niet doorheen raakte. Veel meer dan een abstract begrip werd de omkering nooit en het frustreerde me dat ik dit raadsel niet kon oplossen. Het was een Gordiaanse knoop die ik niet kon ontwarren, een labyrint waarin mijn denken verloren liep. Hoewel ik de omkering alleen in mijn gedachten tegenkwam, was het begrip gedistilleerd uit concrete waarnemingen. Het was beslist geen hersenschim. In het centrum van de werkelijkheid bevond zich iets – een heart of the matter – dat heel reëel was, maar waarvan ik mij geen voorstelling kon maken omdat het veel te complex was. Mijn verstand schoot telkens tekort, het kwam voor een grens te staan waar het niet overheen raakte.

Nu is die grens opeens in mijn leven opgedoken. De omkering is niet langer een abstracte gedachte, ze is nu een heel concrete realiteit geworden. Toch is het nog altijd heel moeilijk om er een voorstelling van maken. Het enige wat ik kan doen, is blijven proberen dit raadselachtige fenomeen in kaart te brengen. Ik heb geen andere keuze. Nu de omkering als het ware tot leven is gekomen, heeft het denken erover zijn vrijblijvende karakter verloren. Ik kan niet meer zeggen: ach, het lukt weer niet om het te begrijpen, laat ik maar over iets anders gaan nadenken. Er is vandaag niks anders meer om over na te denken. Mijn leven is herleid tot dit raadsel en als ik er niet in slaag het op te lossen, kan ik niet verder met mijn leven. Het raadsel van Zegelsem is het raadsel van mijn leven geworden en eigenlijk was het dat altijd al. Mijn leven is één langgerekte poging om te begrijpen wat er me overkomt, en vandaag lijkt die poging zijn climax te bereiken – alsof leven en denken elkaar eindelijk ontmoeten.

Merkwaardig genoeg verschijnt die omkering niet alleen in mijn eigen leven. De hele wereld wordt vandaag op zijn kop gezet. Van de ene dag op de andere is de vrije samenleving vervangen door een dictatuur waarin de overheid bepaalt met hoeveel je aan tafel mag zitten en waar je naar het toilet mag gaan. Opeens moet iedereen met een masker rondlopen, als was hij een misdadiger, een gevaar voor zijn medemens. Drukke wereldsteden liggen er verlaten bij, iedereen zit opgesloten in zijn eigen huis. De wereld is één grote gevangenis geworden, en dat op het moment dat de mens eindelijk zijn vrijheid veroverd leek te hebben. Alles wordt in zijn tegendeel gekeerd. De wereld is ten prooi aan een omkering zoals we die nooit eerder gezien hebben. De draconische maatregelen worden voorgesteld als tijdelijk, maar het is zeer de vraag of het ooit nog wordt als voorheen. Zelf zou ik niks liever willen dan terugkeren naar Scheldewindeke, maar ik vrees dat het niet zal gebeuren, dat de omkering definitief is.

Het raadsel van Zegelsem is niet enkel mijn probleem, het is eenieders probleem. En het is een dubbel probleem. Enerzijds is het een levensprobleem: er wordt diep ingegrepen in het leven van de mens. Anderszijds is het een denkprobleem: we weten niet wat we ervan moeten denken, we begrijpen niet wat er aan de hand is. Deze twee aspecten – het reële en het ideële – kunnen we duidelijk onderscheiden, en paradoxaal genoeg zien we daardoor pas goed dat ze samenhoren. Het levensprobleem is een denkprobleem, en omgekeerd. Als we echt begrepen wat er aan de hand is, zou de huidige werelddictatuur onmogelijk zijn. We zouden dan ofwel inzien wat er nodig is om het gevaar te bezweren en we zouden het uit vrije wil doen zonder daartoe verplicht te moeten worden. Ofwel zouden we inzien dat de huidige draconische maatregelen zinloos zijn en we zouden er ons massaal tegen verzetten. Hoe dan ook, de crisis die we vandaag meemaken is een crisis van het denken, een denken dat een levensprobleem is geworden. 

Wat zal er gebeuren als we dat denkprobleem niet oplossen, als we er niet in slagen de Grote Omkering te begrijpen? Dan zal de onzichtbare wereldheerser die nu op het toneel is verschenen zijn macht schier onbeperkt kunnen uitbreiden. Hij zal met de mens kunnen doen wat hij wil. Na verloop van tijd zal hij zelfs niets meer hoeven te doen: de mensheid zal het in zijn plaats doen, ze zal zichzelf controleren in de overtuiging dat haar voortbestaan ervan afhangt. We zien nu reeds hoe dat in zijn werk gaat: mensen die zich niet aan de maatregelen houden, worden afgeschilderd als een gevaar voor hun medemensen. Ze worden door die ‘medemensen’ tot de orde geroepen of aangegeven bij de politie. Dat zet uiteraard kwaad bloed en de mensheid, die reeds zo verdeeld is, raakt nog verdeelder. Die verdeeldheid is paradoxaal genoeg het gevolg van een gebrek aan ‘verdeeldheid’ in ons denken. Een denken dat onvoldoende onderscheid maakt, leidt tot scheiding tussen mensen. 

Het verdeel-en-heersprincipe dat momenteel de wereld op zijn kop zet en een ongekende machtswellust ontketent – van de hoogste regeringsleider tot de eigen buurman – kan alleen maar worden tegengegaan door het over te planten naar het denken, door in dat denken de onderscheiding te maken die we nu onder mensen maken. Dat is de keuze waarvoor we staan: ofwel leren we onderscheiden, ofwel worden we gescheiden. Ofwel leren we ons denken beheersen, ofwel worden we overheerst. Ofwel geven we ons over aan de rede ofwel geven we ons over aan de machtswellust. Ofwel voeren we strijd in het denken, ofwel voeren we strijd tussen mensen. En steeds meer wordt dat een keuze tussen leven en dood. Als we ons laten meesleuren door de machtswellust stevenen we af op totale onderwerping, op ontmenselijking, op de strijd-van-allen-tegen-allen. Geen mens die goed bij zijn hoofd is, zal daarvoor kiezen. Dus komt het er in de eerste plaats op aan om goed bij ons hoofd te zijn en te blijven. 

To think or no to think, dat is vandaag the question. Gebruiken we ons verstand of gebruiken we het niet. Het grootste gevaar van de huidige coronacrisis is niet het virus, het is ook niet het vaccin, het zijn zelfs niet de maatregelen van de regering. Het grootste gevaar is dat we het denken opgeven. Waar we werkelijk bang voor moeten zijn, is de overtuiging dat we niet in staat zijn te begrijpen wat er gebeurt, dat we het denken maar beter kunnen overlaten aan de experts, aan de wetenschappers, aan de overheid, want-zij-kunnen-dat-veel-beter. Alleen al het feit dat ‘onze leiders’ het daar volmondig mee eens zijn en er alles aan doen om ons het denken te beletten of het belachelijk te maken, zou ons tot nadenken moeten stemmen. Wie anderen in zijn plaats laat denken, geeft hen onbeperkte macht en onbeperkte macht wordt altijd misbruikt. Wie de denkwapens neerlegt, zal fysieke wapens tegen zich gekeerd zien. Hij zal vroeg of laat zelfs verplicht worden ze zelf tegen anderen te gebruiken.

De grote vraag is dus: hoe kunnen we de omkering begrijpen? Want dat is het raadsel dat ons denken verlamt, het raadsel dat ons het hoofd doet verliezen (soms zelfs letterlijk). Niemand lijkt zich echter bewust te zijn van de Grote Omkering, ze speelt zich grotendeels af in ons onderbewuste. Want ze gaat wel degelijk van de mens uit. Hij is degene die – zonder het te beseffen – deze hele omwenteling in gang heeft gezet. Rudolf Steiner beveelt in dit soort gevallen de zogenaamde symptomatologie aan: we vertrekken van een (zichtbaar) symptoom en banen ons van daaruit een weg naar de (onzichtbare) dieperliggende oorzaak. Zo’n symptoom trof ik onlangs aan in de krant, in de vorm van een opiniestuk met als titel: Sluit ons maar op, we hebben het verdiend! Die oproep was geen boutade, geen ironie of sarcasme, nee, de schrijver meende het. Hij was zo woedend over degenen die de coronamaatregelen niet naleefden, dat hij de overheid opriep de hele bevolking op te sluiten. 

Hoe komt een ontwikkeld mens, een intellectueel, een kunstenaar dan nog, ertoe om anno 2020 zoiets te zeggen? De geschiedenis van de mensheid is één lange strijd om vrijheid geweest. Vanaf de zondeval was haar ontwikkeling gericht op het verwerven van vrijheid. Na millennia van blood, sweat and tears heeft de moderne mens eindelijk die vrijheid bereikt. En wat zegt hij? Sluit mij maar op, beveel mij, ik wil die vrijheid niet! Dat is een koerswijziging die met recht en reden een Grote Omkering mag genoemd worden. Want ze beperkt zich niet tot enkele intellectuelen die het op hun heupen krijgen. Nee, niemand protesteerde tegen die oproep om iedereen op te sluiten. Velen waren het daar ongetwijfeld mee eens. De wereld wordt overspoeld door activisten allerhande – klimaatactivisten, mensenrechtenactivisten, milieuactivisten, genderactivisten, noem maar op – en allemaal zien ze maar één manier om hun doel te bereiken: een overheid die de bevolking drastische maatregelen oplegt.

Deze roep om een sterke overheid is niet nieuw. Welk probleem vandaag ook wordt aangekaart, het eindigt altijd met een oproep aan de politici om ‘hun verantwoordelijkheid te nemen’. Alsof de moderne mens een kind is dat erop rekent dat zijn ouders alles zullen oplossen en in ruil daarvoor gehoorzaamheid verschuldigd is. Deze infantilisering wijst op een drastische omkering in ons wilsleven: uitgerekend op het moment dat we volwassen worden, willen we niet vrij meer zijn. We wijzen af waar we heel ons leven naar verlangd hebben. En dat doen we niet bewust, want we zullen het nooit toegeven. We willen niet geconfronteerd worden met die enorme tegenstelling tussen onze onbewuste wil en ons bewuste denken. Daarom weten we niets af van de Grote Omkering: omdat we het niet willen weten. Dit raadsel brengt ons zodanig van onze melk dat we in paniek roepen op onze ouders: Vadertje Staat, help ons, los dit raadsel op, doe dit probleem verdwijnen!

Honderd jaar geleden zou niemand het over zijn lippen hebben gekregen om te roepen: sluit ons maar op, straf ons, want we hebben het verdiend, we zijn stout geweest! Vandaag is het echter het nieuwe normaal. Hoe is zo’n enorme omslag mogelijk? Het antwoord moet mijns inziens gezocht worden in de wereldoorlog(en). Die uitbarsting van infernaal geweld heeft de (Europese) mens diep geschokt. Ze confronteerde hem met een raadsel dat hij niet kon oplossen en waarvoor hij tot op de huidige dag geen afdoende verklaring heeft gevonden. Dat massale sterven verlamde zijn denken en het enige wat hij na de oorlog wilde was in vrede leven. Het denken liet hij over aan Vadertje Staat, die door de oorlog veel sterker was geworden en alle problemen voor hem oploste. Het was een tijd vol welvaart en onbeperkte mogelijkheden. Maar zonder dat we het beseften, hadden we opgehouden met denken. Zonder dat het ons iets kon schelen, verzamelde Vadertje Staat steeds meer macht. 

Vandaag vindt de tweede omkering plaats. Vadertje Staat voelt zich sterk genoeg om de absolute macht te grijpen en de bevolking is machteloos want ze denkt niet meer. Ze kan het wel, maar ze doet het niet. We bezitten het meest ontwikkelde verstand ooit, maar we gebruiken het niet. We laten anderen in onze plaats denken, maar die anderen – de experts, de wetenschappers – denken evenmin. Het is alweer een klein symptoom dat hun denkverlamming verraadt: steeds weer krijgen we – in verband met het klimaat, met corona of met gelijk welk ander probleem – te horen dat er een wetenschappelijke consensus is. Dat betekent echter niets anders dan dat de wetenschappers het ook niet weten en dan maar gaan stemmen, om de schijn hoog te houden. Maar stemmen om tot een consensus te komen, is een praktijk uit de politiek. Wetenschap is met andere woorden politiek geworden en het is voortaan Vadertje Staat die bepaalt wat waarheid is en wat de bevolking moet geloven.

Deze geschiedenis doet me denken aan mijn eigen omkeringen. Eerst was er de jarenlange huizenzoektocht geweest, een eindeloze lijdensweg die eindigde in wanhoop en doodsangst. Al die tijd leefden we in armoedige omstandigheden en onder het onophoudelijke gebulder van de autostrade alsof er een oorlog aan de gang was en het front vlakbij lag. En dan opeens was het gedaan. Het lawaai van Destelbergen maakte plaats voor de betoverende stilte van Scheldewindeke. We hadden eindelijk een comfortabel huis en een grote tuin. Het was een ongelooflijke bevrijding. Er brak een tijd van vrede en welvaart aan die het geleden leed vlug deed vergeten. Ik genoot met volle teugen van mijn nieuwe leven en wist niet beter of het zou altijd blijven duren. Gelukkig bleef ik denken. Ik maakte gebruik van de rust, de stilte en het comfort van Scheldewindeke om aan karmaonderzoek te doen. Ik versterkte het karmageloof dat ik algauw nodig zou hebben.

Want toen kwam, volkomen onverwacht, de tweede omkering. Het was alsof de oorlog opnieuw uitbrak en ik terug naar het front moest, naar Destelbergen en het gebulder van de kanonnen. De schok van mijn lockdown in Zegelsem was zo hevig dat ik er bijna mijn verstand bij verloor. Ik wist het slechts te behouden dankzij het karmageloof dat ik ontwikkeld had tijdens mijn jaren van vrede in Scheldewindeke. Zonder dat geloof zou ik mijn denken niet meer in beweging hebben gekregen, het zou voorgoed verlamd zijn geweest en me machteloos overgeleverd hebben aan de kwellingen van mijn nieuwe bestaan, dat in feite een karikaturale heruitgave is van mijn oude bestaan. In plaats daarvan lijk ik nu eindelijk met mijn verstand te kunnen doordringen in het fenomeen van de omkering, dat al zolang een raadsel voor me is. Op die manier wordt de persoonlijke apocalyps die ik doormaak een tijd van openbaring en begin ik in Zegelsem zaken te begrijpen die ik in het vredige Scheldewindeke waarschijnlijk niet had kunnen begrijpen. 

Het raadsel van Zegelsem (9)

  

Het is natuurlijk een boutade om te zeggen dat ik nooit met karmaonderzoek zou begonnen zijn als ik had geweten dat het mij uit het paradijs van Scheldewindeke zou verjagen. Ik was al lang vóór Scheldewindeke met karmaonderzoek bezig, zodat je net zo goed kunt zeggen dat het me naar het paradijs heeft geleid als dat het mij eruit heeft verjaagd. Zo mijn karmaonderzoek ergens toe geleid heeft, dan tot allebei, tot de dubbele omkering die mijn leven op zijn kop heeft gezet. Wellicht is het een brug te ver om een causaal verband te veronderstellen tussen mijn karmadenken en mijn verhuizing naar Zegelsem. Dat is er evenmin als tussen de sterren aan de hemel en het leven op aarde. Toch is er in beide gevallen wel degelijk een verband, maar het moet zo begrepen worden dat het hemels-ideële en het aards-reële twee kanten van dezelfde medaille zijn. Dat is ook wat Rudolf Steiner in zijn Filosofie der Vrijheid zegt: denken en waarnemen, idee en werkelijkheid horen bij elkaar. 

Ik herinner me nog altijd hoe bevrijdend die gedachte voor me was. Het moderne dualisme – dat ervan uitgaat dat idee en zintuiglijke werkelijkheid twee aparte werelden zijn waartussen geen brug bestaat – was voor mij geen filosofische overtuiging maar een existentiële ervaring. Ik voelde me een vreemde op aarde, alsof ik van een andere planeet kwam. Mijn innerlijke wereld leek niets te maken te hebben met de wereld om me heen en wat kon dat anders betekenen dan dat mijn Ik een illusie was? Het had geen zin om vast te houden aan mijn eigen gedachten, gevoelens en verlangens, want dat leverde alleen maar ellende op. De enige manier om daaraan te ontsnappen, was door mijn Ik op te geven en mijn innerlijke leven te schoeien op de leest van de buitenwereld. Daar was ik echter niet toe in staat. Ook de antroposofie was in eerste instantie een buitenwereld waaraan ik mij diende aan te passen om erbij te horen. Maar dat veranderde toen ik de gedachte tegenkwam die mijn bestaan rechtvaardigde.

De gedachte dat mijn ideële binnenwereld niets anders was dan de keerzijde van de reële buitenwereld gaf mij weer het recht om mezelf te zijn. Ik hoefde mezelf – of de wereld – geen geweld aan te doen om erbij te horen. Ik hoefde me ook niet schuldig of beschaamd te voelen omdat ik er niet in slaagde de werkelijkheid naar mijn hand te zetten of me eraan te onderwerpen. Die hele machtsstrijd waarbij de mens probeert de wereld aan zijn wil te onderwerpen en de wereld op zijn beurt probeert de mens te onderwerpen, was eigenlijk een illusie. De realiteit was anders. Mens en natuur waren geen vijanden die elkaar moesten bevechten om te overleven, en mensen waren ook geen wolven voor elkaar. Maar wat waren ze dan wel? Wat was precies de relatie tussen mens en wereld? Hoe zag de echte werkelijkheid eruit? Dat bleef voorlopig een raadsel. Rudolf Steiners centrale gedachte uit de Filosofie der Vrijheid had de bevrijding ingezet, maar er was nog een lange weg te gaan. 

Vandaag, 36 jaar later, lijkt de geschiedenis zich te herhalen. In Zegelsem voel ik me opnieuw afgesloten van de wereld, niet in staat hem te veranderen of me eraan aan te passen. Toen ik met pensioen ging en verhuisde naar Scheldewindeke, dacht ik eindelijk voorgoed verlost te zijn van de kwellende machtsstrijd om het bestaan. Maar nee, daar is hij weer. Dit keer ben ik echter te oud geworden om nog te vechten, ik ben die eeuwige strijd moe. Het enige wat ik nog wil, is het raadsel van Zegelsem oplossen. En zie, daar duikt opnieuw de verlossende gedachte uit de Filosofie der Vrijheid op. Maar ze is veranderd, ze is concreet geworden. 36 jaar geleden kwam ze recht uit de wereld van de geest, als een ster die licht bracht in mijn aardse duisternis. Nu is het omgekeerd. Nu komt gedachte niet uit de hemel vallen, maar komt ze uit mijn aardse zelf als resultaat van intens nadenken over mijn situatie. Ik vond ze op dezelfde dag dat ik in Zegelsem voor het eerst een vuurtje zag branden. 

Het zaadje dat op mijn 30ste verjaardag in mijn verduisterde bewustzijn viel, heeft zich gedurende al die jaren met veel moeite een weg naar boven gebaand. Nu het aan de oppervlakte komt, herken ik het, hoewel het een hele verandering heeft ondergaan. Het heeft zich verbonden met de aarde, met mijn leven, met mijn hele bestaan en verschijnt nu als iets dat van mezelf is. Gedurende die ‘ondergrondse’ jaren heb ik mij Rudolf Steiners gedachte eigen gemaakt. Dat deed ik zoekend en tastend in het duister, want ik overzag het geheel niet. Ik had geen idee dat het zaadje dat ik destijds als een heldere ster aan de gedachtenhemel had zien oplichten, begonnen was aan een langdurige metamorfose. Ik had die ster herkend aan het gevoel van bevrijding dat ze in me opwekte, maar ik begreep niks van de sterrenhemel – de andere gedachten van de Filosofie der Vrijheid – waar ze deel van uitmaakte. Nu is dat anders. Ik ken de aardse werkelijkheid waaruit ze als een eigen gedachte weer tevoorschijn is gekomen maar al te goed. 

De sterrengedachte heeft zich gemetamorfoseerd tot een gedachtenvuurtje en opnieuw is er een gevoel van bevrijding, of althans van hoop op bevrijding. Want als mijn karmaonderzoek in Scheldewindeke geleid heeft tot de verhuizing naar Zegelsem, dan kan het misschien ook leiden tot een verhuizing uit Zegelsem. Dat zou een heel ander soort bevrijding zijn dan de louter geestelijke bevrijding van 36 jaar geleden. Hoeveel die laatste ook voor me betekende, meer dan een kiem was ze niet. Ze speelde zich diep in mijn ziel af en veranderde niets aan mijn uiterlijke leven, wel integendeel. Ik was toen net werkloos geworden en mijn bestaan werd steeds duisterder en kwellender. In feite zou de ‘bevrijdende gedachte’ een innerlijke aangelegenheid blijven tot ik verhuisde naar Scheldewindeke. Toen pas werd de ideële bevrijding een reële bevrijding. Maar ik legde het verband niet tussen beide. Het kwam niet in me op mijn materiële bevrijding toe te schrijven aan immateriële dingen als gedachten.

Nu doe ik dat wel. Nu stel ik mij heel bewust de vraag wat het verband is tussen mijn karmaonderzoek – dat uit louter gedachten bestaat – en de verhuizingen naar Scheldewindeke en Zegelsem – die uit harde steen bestaan. Ik vraag me ook af of dat karmaonderzoek nog tot een derde verhuizing zou kunnen leiden, want dat zou een nog veel grotere bevrijding zijn dan Scheldewindeke. Ik zou dan niet alleen zelf op de bevrijdende gedachte zijn gekomen, ik zou ze ook nog eens gerealiseerd hebben. En ik zou ze gerealiseerd hebben zonder de gebruikelijke machtsstrijd, zonder geweld, enkel en alleen door na te denken. Ik zou bereikt hebben wat ik wil, niet door mijn wil te richten op de werkelijkheid (die overwonnen moet worden) of op mezelf (die aangepast moet worden), maar door hem te richten op het denken. Zo’n realisatie zou niets minder dan een kleine revolutie zijn, een omwenteling, een omkering van de dualistische gedachte die zegt dat er geen brug is tussen de ideëenwereld en de reële wereld.

De gedachte dat mijn karmaonderzoek in Scheldewindeke iets te maken zou hebben met de verhuizing naar Zegelsem gaf mij een schok, hetzelfde soort schok als wanneer je ergens een vuur ziet branden. Vuur is iets uit een andere wereld, het is een beeld van de geest. De natuur maakt uit zichzelf geen vuur, het moet bij wijze van spreken uit de hemel vallen. Eén uitzondering: de mens. Die kan, zoals Prometheus, het vuur uit de hemel halen en het op aarde brengen. Daar ontketent het dan een revolutie, een vergeestelijking van het natuurlijke leven. Maar vuur en geest zijn niet alleen opwekkend, verwarmend en verlichtend, ze zijn ook gevaarlijk en vernietigend. Als ze niet op de juiste manier worden gebruikt, kunnen ze de natuurlijke wereld in de as leggen en vreselijke wonden veroorzaken. Dat is wat vandaag in toenemende mate gebeurt. De geest heeft – met name in zijn wetenschappelijke vorm – veel zegeningen over de mensheid gebracht, maar dat heil is inmiddels omgeslagen in onheil.

De strijd die de mens tegen de natuur voert om als geestelijk, denkend wezen zijn plaats te veroveren, is een zelfvernietigende strijd geworden. In zijn meer dan ooit actuele De Afschaffing van de Mens schrijft C.S.Lewis dat de overwinning van de mens op de natuur leidt tot een overwinning van de natuur op de mens. Want waardoor laat de mens zich leiden als hij de natuur overwonnen heeft en kan doen wat hij wil? Hij laat zich leiden door de natuur-in-zichzelf, door zijn driften en begeerten. De wetenschap overwon de natuur toen ze doordrong tot de kern van de materie. Ze bereikte de grens waar materie en geest elkaar raken, maar durfde ze niet te overschrijden en zich verder te ontwikkelen tot een wetenschap die materie en geest ziet als twee kanten van eenzelfde medaille. Ze raakte met andere woorden niet over de drempel en maakte rechtsomkeer, ze keerde zich tegen zichzelf. 

Deze zelfvernietigende omkering ging gepaard met een andere, nog veel gevaarlijker omkering. Het extreme streven naar macht en vrijheid van de denkende mens riep een niet minder extreem streven naar vrede en eenheid op bij de voelende mens. Anders gezegd, de natuur-in-de-mens kwam in verzet tegen de geest-in-de-mens, links kwam tegenover rechts te staan, vrouwelijk tegenover mannelijk. Maar hoe tegengesteld dit ‘vrouwelijke’ streven-naar-harmonie ook was aan het streven-naar-onderscheiding, het versterkte dit ‘mannelijke’ dualisme alleen maar. Het kon zijn eenheidsideaal immers alleen verwezenlijken door de tegenpartij te vernietigen zodat er nooit meer ongelijkheid of verdeeldheid zou heersen. Dat veroorzaakte een tweede omkering: het streven naar vrede veranderde in een vernietigende oorlog, die dit keer niet enkel met ‘mannelijke’ maar ook met ‘vrouwelijke’ middelen werd gestreden.  

Deze twee omkeringen – de rechts-onderscheidende en de links-verbindende – smolten samen tot één groot zelfvernietigend streven dat de mensheid sinds het aanbreken van de 20ste eeuw in zijn greep houdt en voortdurend sterker wordt, want de strijdende partijen dwingen elkaar om steeds verder te gaan. Deze dubbele omkering speelt zich niet alleen in de ruimte af maar ook in de tijd. Na de uitbarsting van mannelijk-fysiek geweld in de 20ste eeuw volgt in de 21ste eeuw een uitbarsting van vrouwelijk-geestelijk geweld. Dat herkennen we ook in de coronacrisis: bij de wetenschappelijke strijd tegen het virus voegt zich een veel vernietigender strijd: die tegen de denkende mens. Wie kritische vragen stelt, wordt beschouwd als een terrorist, een staatsvijand. Hij wordt het voorwerp van een campagne van de nationale veiligheidsdiensten onder de slogan ‘de waarheid bewapenen’. Er wordt een heel leger van factcheckers klaargestoomd om de ‘vijanden van de waarheid’ op te sporen en onschadelijk te maken. 

De dualistische gedachte-van-de-twee-werelden heeft veel ellende veroorzaakt, dat staat als een paal boven water. Maar pogingen om ze te vervangen door de holistische gedachte-van-één-wereld, zullen de ellende niet doen verdwijnen, wel integendeel. Ze zullen het allemaal nog veel erger maken, want ieder verzet tegen het dualisme creëert onvermijdelijk nog meer dualisme. De enige manier waarop dit steeds kwaadaardiger wordende dualisme onschadelijk kan worden gemaakt, is door het op te nemen in een driegeleding zoals die wordt voorgestaan door de antroposofie. De geesteswetenschap van Rudolf Steiner is de voortzetting en erfgenaam van de oude natuurwetenschap. Ze is het kind dat de wetenschap verwekt heeft bij haar tegenpool, de kunst. De antroposofie is een kunst-in-wording en alleen zo’n kunstzinnige wetenschap kan de stap ‘over de drempel’ zetten en zich verder ontwikkelen in een (etherische) wereld waar geest en materie, denken en voelen, wetenschap en kunst hand in hand gaan in plaats van elkaar te vernietigen. 

Dit etherische ‘gedachtenkind’ vervangt zijn ouders niet, maar vormt er een gezin mee, een drieëenheid. Diep van binnen verlangt de oude, dualistische wereld intens naar dit kind omdat het zijn enige hoop op overleven is, maar tegelijk wekt dit kind ook angst omdat het de wereld van binnenuit zal veranderen. Van dit verlangen en van deze angst maken de tegenmachten gebruik om de geboorte van dit ideële maar toch reële kind te verhinderen. De corona-crisis is daar opnieuw een treffend voorbeeld van. De angst voor het coronavirus voedt het verlangen naar een vaccin dat de mens in staat zal stellen zijn oude leven voort te zetten zonder iets te veranderen. Maar als dit vaccin het ‘geneesmiddel’ is waarvoor Rudolf Steiner waarschuwde, dan zal het de mens afsnijden van de geestelijke wereld en de geboorte van het antroposofische kind onmogelijk maken. De ‘verlangenden’ en de ‘angstigen’ zullen dan de oorlog van allen tegen allen ontketenen die Rudolf Steiner eveneens voorspeld heeft. 

Er is vandaag een grote geestelijke strijd aan de gang tussen dit kind dat geboren wil worden en de tegenmachten die de geboorte willen verhinderen. Deze strijd speelt zich af in de etherische sfeer, maar wordt op aarde weerspiegeld in een chaotische vernietigingsstrijd die steeds apocalyptischer vormen aanneemt. Aan deze aardse strijd kunnen we niet deelnemen zonder hem erger te maken. We kunnen hem ook niet ontlopen. We kunnen alleen proberen hem te vergeestelijken, dat wil zeggen, we kunnen de strijd verplaatsen naar de etherische sfeer, de sfeer van de gedachten, de sfeer van de beelden. Daar kunnen we een ideëel tegenbeeld creëren dat niet nog meer dualisme doet ontstaan maar een bevrijdende driegeleding. Hoe levendiger dit gedachtenbeeld wordt, des te meer kan het fungeren als bemiddelaar tussen hemel en aarde, tussen denken en waarnemen, tussen idee en werkelijkheid, des te meer kan het beide werelden naar elkaar toe brengen zoals een kind dat doet met zijn ouders.