Het raadsel van Zegelsem

  

Michaëlstijd. Tijd om moed te verzamelen en de strijd met de draak aan te gaan. Maar dat is gemakkelijker gezegd dan gedaan, zeker wanneer de draak je reeds te pakken heeft. De verhuizing van Scheldewindeke naar Zegelsem was een enorme klap voor mij. Eigenlijk waren het er twee, een links-rechtse die ik totaal niet had zien komen en die me in een oogwenk vloerde. Eerst was er het bericht dat we het huis in Scheldewindeke moesten verlaten. Die klap incasseerde ik zonder verpinken, omdat ik het niet kon geloven. Het drong gewoon niet tot me door. Voor de eerste keer in mijn leven had ik me ergens thuis gevoeld, voor de eerste keer had ik ergens wortel geschoten, ik was eindelijk op aarde gekomen – letterlijk en figuurlijk – en nu moest ik dat godsgeschenk weer teruggeven? Dat kon niet zijn, zoiets doen goden niet. Ik weigerde te geloven dat ze me dat cadeau gegeven hadden om het drie jaar later weer van me af te nemen. 

Toen kwam de tweede klap, even onverwacht als de eerste, maar veel harder. Zegelsem leek, net als Scheldewindeke, opnieuw een geschenk uit de hemel te zijn. We vonden ons nieuwe huis precies op de eerste dag van de corona-lockdown en er viel een enorm pak van ons hart. De goden hadden ons niet in de steek gelaten! Zegelsem mocht dan Scheldewindeke wel niet zijn, we zouden er meer ruimte hebben, de tuin zou minder werk vragen en de omgeving was ronduit prachtig. We zagen het helemaal zitten en de laatste maanden in Scheldewindeke werden zelfs de genoeglijkste van ons hele verblijf. We waren voor het eerst zolang samen thuis en dat viel prima mee. De lente was verrukkelijk, de bloemen bloeiden talrijker en uitbundiger dan ooit. De tuin overstelpte ons met vruchten, als wilde hij ons bedanken voor de goede zorgen. En het moet gezegd: we hadden goed gezorgd voor deze plek, we hadden ze liefgehad en de liefde was wederkerig geweest. Scheldewindeke eindigde in louter schoonheid.

Zegelsem daarentegen begon in louter lelijkheid. We kwamen van de hemel in de hel terecht. We konden onze ogen – en vooral onze oren – niet geloven. Het nieuwe huis, dat veel groter en imposanter was dan ons peperkoekenhuisje in Scheldewindeke, bleek helemaal geen huis te zijn. Het was een grote holle ruimte, een blikken doos waar onophoudelijk op getrommeld werd. Het was om gek te worden. De lelijkheid kon ik nog verdragen, al was ze erg genoeg, maar het lawaai was volstrekt onverteerbaar. Wat Scheldewindeke tot een geschenk uit de hemel had gemaakt, was niet de schoonheid van de plek, want zo bijzonder was die niet. Wat me in verrukking bracht, en waar ik de hemel voor dankte, iedere dag opnieuw, was de stilte die er heerste. Een mooier geschenk had ik me niet kunnen voorstellen. Om dezelfde reden was Zegelsem de zwaarste straf die ik had kunnen krijgen. Van godsgeschenk naar hellestraf, de tegenstelling kon niet groter zijn.

Zegelsem was erger dan Destelbergen met zijn steenweg en autostrade. Het was erger dan alles wat we ooit hadden meegemaakt. Het begon al toen we het terras opstapten en vlakbij de airco van de buren hoorden blazen en ronken. Bij onze vorige bezoeken hadden we dat niet gehoord, anders zouden we er niet over gepeinsd hebben hier te komen wonen. Ook het lawaai van de vlakbij gelegen steenweg klonk nu opeens veel luider. Ik voelde de grond onder mijn voeten verdwijnen. Toen we binnenvluchtten en de deur dicht deden, bleek dat nauwelijks verschil te maken. Het geraas klonk er dwars doorheen. We ontdekten dat de 22 vensters die het huis telde, geen van alle goed sloten. Ze waren van een lamentabele kwaliteit, net als de hele binnenkant van het huis. Die bestond uit louter gipsplaat en hout, goedkoop hout bovendien, want de trappen en vloeren kraakten zo luid dat het in het lege huis klonk als geweerschoten. Hoe zouden we ’s nachts ooit kunnen opstaan zonder de ander wakker te maken!

Het bleek het minste van onze zorgen te zijn. Toen we ’s avonds in bed lagen, afgepeigerd, ontgoocheld en gedeprimeerd, kwam er op straat een landbouwvoertuig aandenderen. Horen en zien vergingen. Het huis daverde op zijn grondvesten en kraakte in al zijn voegen. De machine leek rakelings naast ons bed te passeren. Dat horrorscenario herhaalde zich om de 10 minuten en die nacht deden we geen oog dicht. De volgende dag verhuisden we naar de achterkant van het huis, maar daar werden we dan weer wakker gehouden door de airco van de buren, die tot laat in de nacht bleef blazen. Het eindigde ermee dat ik mijn toevlucht zocht in het waskot en naast het toilet op de grond ging slapen. Of dat althans probeerde, want ook daar werd ik weggejaagd, dit keer door de muizen die overal in de valse muren en plafonds zaten te ritselen en te knagen. Vandaag slapen we in de woonkamer, tussen onuitgepakte verhuisdozen. We slapen heel slecht, want het is nooit stil in huis. Voortdurend klinken er allerlei geluiden, alsof het er spookt.

Die eerste weken in Zegelsem dacht ik werkelijk dat ik mijn verstand zou verliezen en dezelfde weg opging als mijn moeder die, toen ze haar huis moest verlaten, in de psychiatrie was terechtgekomen. Om dat lot af te wenden begon ik als een gek te schilderen. Van ’s morgens tot ’s avonds zat ik buiten in de omgeving aquarellen te maken in een poging om het contact met de realiteit niet kwijt te raken. Ik schilderde er honderd in drie weken, vijf per dag. Waanzin dus, maar het hielp. Similia similibus curentur, het homeopatische adagium. Langzaam kwam ik weer bij mijn positieven. Tot dan had iedere gedachte aan ons nieuwe huis een paniekaanval veroorzaakt. Door te schilderen dwong ik mijn gedachten zich op de natuur te richten en zich te onderwerpen aan het maken van beelden. Had ik ze aan zichzelf overgelaten dan zou ik de verhuizing naar Zegelsem (geestelijk) niet overleefd hebben. Het was de kunst die mij redde en voorkwam dat ik mijn verstand verloor. Maar ze maakte geen eind aan de nachtmerrie.

Tot mijn ontsteltenis trof ik buiten hetzelfde aan als binnen. Zegelsem mag dan in het hartje van de Vlaamse Ardennen liggen – in the middle of nowhere – het er nooit stil. Altijd staat er wel ergens een radio te blèren, of jankt er een kettingzaag, of blaffen er honden, of ronken traktoren, of schreeuwen wielertoeristen, of cirkelen helikopters in de lucht. Al die geluiden klinken niet alleen kilometers ver, ze worden ook nog eens weerkaatst en vermenigvuldigd door de talloze heuvels. De rust en de stilte die in Scheldewindeke zo vanzelfsprekend waren, bestaan hier gewoonweg niet. Zegelsem is in het groot wat mijn huis in het klein is: een holle, galmende ruimte vol lawaai. Het schilderen ging me dan ook steeds moeilijker af. Ik kreeg geen contact met het landschap, het leek me zelfs af te weren. Ik kende het verschijnsel van toen ik nog mensen tekende. Vaak waren het juist degenen van wie ik het niet verwachtte die zich (onbewust) hevig verzetten tegen mijn pogingen hen te portretteren. 

Ik ben het gevecht tegen die onzichtbare weerstanden nooit uit de weg gegaan, maar hier in Zegelsem sta ik voor een overmacht. Met mijn kunst alleen kan ik er niet tegenop. Mijn verstand moet bijspringen, hetzelfde verstand dat ik al schilderend heb weten te redden. Als ik niet kan begrijpen waarom dit me overkomt, dan kan ik het niet verdragen. Want het wordt steeds erger. Toen het eind september begon te regenen, steeg er een doordringende stank op in het huis, en in het kleine plaatsje waar we bivakkeren, begon het water binnen te sijpelen. Gealarmeerd ging An kijken in de grote garage waar de meeste van onze spullen opgestapeld staan. Ze kwam huilend terug: alles stond onder water. De verhuisdozen waren doorweekt, we durfden niet eens kijken naar de inhoud. Het past allemaal in het plaatje: dit huis is geen huis, het biedt geen enkele bescherming, niet tegen lawaai, niet tegen regen, niet tegen ongedierte. We durven niet eens de verwarming aansteken uit schrik dat ze niet werkt. 

Wat de hele zaak zo wrang maakt, is dat we dit huis hebben gekocht. Dat wil zeggen: Ans zus en haar man hebben het gekocht. Ze hebben er hun spaarcenten in geïnvesteerd om ons te kunnen helpen. Maar ze hebben het huis nooit gezien, want ze wonen in Spanje en door de corona-maatregelen konden ze niet naar België komen. Ze hebben alles aan ons overgelaten, ze hebben ons vertrouwd zoals ook wij andere mensen vertrouwd hebben. Het gaf de verhuizing een aspect van medemenselijkheid en solidariteit. Maar juist die band van vertrouwen is nu veranderd in een ketting van bedrog die ons vastketent aan een huis dat één grote leugen is. Hoe raken we dat huis ooit nog kwijt zonder dat onze weldoeners een bom geld verliezen? Hoe vinden we ooit nog een ander huis? Zonder hulp van boven of beneden lukt het niet, dat hebben we de afgelopen jaren genoeg ondervonden. Maar hoe kunnen we nog vertrouwen hebben in goden of mensen als dat vertrouwen zo ongenadig wordt afgestraft? 

In Scheldewindeke viel het me niet moeilijk om vertrouwen te hebben. Mijn leven had onverwacht een gunstige wending genomen en leek uiteindelijk een happy end te zullen krijgen. Dat maakte het een stuk gemakkelijker om erop terug te blikken. Scheldewindeke was een bevestiging van het motto dat ik twintig jaar eerder had geadopteerd: het leven als een kunstwerk zien. Dat lukte me hier meer dan ooit. Mijn nieuwe tuin inspireerde me tot karmische beschouwingen en mijn nieuwe huis gaf mij de gelegenheid daar in alle rust en stilte over na te denken. Het leverde naast verrassende inzichten ook de overtuiging op dat Michaël me altijd een beschermende hand boven het hoofd had gehouden. Van die overtuiging blijft vandaag echter niet veel meer over. Hoe kan ik nog geloven in geestelijke bescherming als ik zonder enige waarschuwing in een drakeval word gelokt? Hoe kan ik geloven dat ik mezelf in deze nachtmerrie heb doen verzeilen? Want dat is wat karma inhoudt: dat je zelf gekozen hebt wat je overkomt. 

Ik kan onmogelijk geloven dat ik er zelf voor gekozen heb Scheldewindeke in te ruilen voor Zegelsem. Waarom in ’s hemelsnaam zou ik een godsgeschenk teruggeven waar ik zo dankbaar voor was, waar ik zoveel vreugde heb aan beleefd en waarvan ik pas nu besef hoe hard ik het nodig had? Waarom zou ik me in een nachtmerrie storten die me langzaam sloopt? Dat houdt geen steek, dat is als zelfmoord plegen op het moment dat het leven je eindelijk toelacht. Ik heb dus alle reden om mijn geloof in karma af te doen als een groteske illusie, een luciferisch waanbeeld. Maar dan geef ik wel alles op waar ik mijn hele leven zo hard aan gewerkt heb. Want dat geloof in karma is me niet gegeven. Er zijn weinig mensen die van nature zo weinig geloof en vertrouwen in het leven hebben als ik. Ik heb dat geloof stap voor stap moeten opbouwen, en ofschoon ik daar veel hulp bij gekregen heb, is het toch ook mijn eigen verdienste. Ik zou mezelf verraden als ik dat duurbevochten geloof nu opgaf,.

Maar ik kan het ook niet zomaar behouden, daarvoor is het niet sterk genoeg. Als ik er niks mee doe, dreigt het in zijn tegendeel te keren. Het is een bekend verschijnsel: antroposofen veranderen in anti-antroposofen na een aanvaring, een teleurstelling, een ontmoeting met de draak. In plaats van de antroposofie te laten vallen, binden ze er een levenslange strijd mee aan. Hun liefde is niet verdwenen, ze is veranderd in haat. Dat verschijnsel valt ook buiten de antroposofie volop waar te nemen. De wereld wordt vandaag overspoeld door ‘activisten’ die in naam van de liefde louter haat verspreiden. Hun goede wil is niet gebroken, wel integendeel, maar hij is – zonder dat ze het zelf beseffen – in zijn tegendeel gekeerd. Dat gevaar bedreigt ook mij. Geef ik mijn geloof in karma op, dan heeft mijn leven geen zin meer en ga ik bij de pakken zitten. Doe ik dat niet en laat ik me niet zomaar klein krijgen, dan moet ik mij verzetten tegen mijn karma, dan moet ik mijn eigen Ik bevechten. 

Wat ik ook kies, het loopt uit op – actieve of passieve – zelfvernietiging. De enige manier om daaraan te ontsnappen, is door van mijn karmageloof een karmaweten te maken. Ik moet mijn karma begrijpen om het te kunnen verdragen. Ik moet erachter komen waarom mijn Ik die rampzalige verhuizing van Scheldewindeke naar Zegelsem heeft gepland. Ik moet met dat Ik in gesprek gaan en zijn beweegredenen doorgronden. Slaag ik daar niet in, dan raak ik steeds verder verwijderd van mezelf. Ofwel word ik dan een schotelvod die zich willoos uit laat wringen, ofwel ga ik een gevecht aan met mijn eigen Ik. In beide gevallen geef ik me over aan de draak en laat hem mijn leven besturen in plaats van dat zelf te doen. Ik neem dan deel aan de Grote Zelfvernietiging die vandaag overal aan de gang is, en die het tegendeel is van de michaëlische strijd met de draak. Dat is dan ook de – echte – keuze waarvoor ik sta: ofwel vecht ik tegen de draak ofwel vecht ik voor de draak, ofwel kies ik voor mezelf ofwel kies ik tegen mezelf.

De strijd met de draak heeft de vorm aangenomen van het oplossen van een raadsel. Ik moet begrijpen waarom ik van Scheldewindeke naar Zegelsem moest verhuizen. Dat raadsel kan ik niet alleen oplossen. Zonder luisterend oor kan ik niet in gesprek gaan met mezelf. Er moet een derde bij zijn. Daarom wil ik dat gesprek hier voeren. Het wordt mijn intieme en ultieme strijd met de draak. Lezers zullen mij wellicht vragen: wat hebben wij daarmee te maken? Die vraag werd me 28 jaar geleden ook gesteld, toen ik mij enthousiast toonde over Basic Instinct, het kunstzinnige oerbeeld van de strijd met de draak in onze tijd. Intussen is dat oerbeeld werkelijkheid geworden en rennen we rond als kippen zonder kop die geen idee hebben wat er aan de hand is. Als ik om me heen kijk, dan zie ik een mensheid die haar verstand dreigt te verliezen, die zich kortom in dezelfde situatie bevindt als ikzelf. Mijn strijd met de draak is geen andere dan eenieders strijd, het is een persoonlijke en tegelijk bovenpersoonlijke strijd.