Van twee naar drie (2)
In deel (1) van ‘Van twee naar drie’ heb ik proberen uit te leggen dat driegeleding niet compleet is – lees: niet leeft – als ze niet verbonden is met tweegeleding.
Dat komt mijns inziens tot uiting in de Grondsteenspreuk, die Rudolf Steiner aan het eind van zijn leven formuleerde en die de hele antroposofie in een notedop bevat.
Deze spreuk-der-spreuken bestaat uit een drieledig gedeelte (drie keer ‘O mensenziel’) en een tweeledig gedeelte (over de koningen en de herders).
Zowel het onderscheiden als het verbinden van deze twee werelden – de drieledige en de tweeledige – blijkt nog altijd een struikelblok.
Ook Henk Verhoog belicht in zijn boek ‘Al het goede komt in drieën’ uitvoerig het drieledige luik van de Grondsteenspreuk, maar wijdt aan het tweeledige luik slechts een paar terloopse regels.
En hij is geen uitzondering.
De stiefmoederlijke behandeling van het ‘tweeledige luik’ is in de antroposofische wereld de regel.
De tweeledige, dualistische wereld is de aardse, materialistische wereld van vandaag.
De drieledige wereld is de spirituele antroposofische wereld.
En het water tussen beide is te diep.
Er gaapt een diepe kloof tussen de antroposofie en de moderne wereld.
Maar die kloof loopt ook dwars door de antroposofie heen.
Het is de kloof tussen driegeleding en tweegeleding.
Het is ‘de wonde van de visserkoning’.
Het is de onmacht die men wel beleeft, maar niet onder ogen ziet.
De moderne antroposoof komt er niet toe de verlossende Parsifalvraag te stellen.
En dus dwaalt hij eenzaam rond in de moderne wereld, terwijl de antroposofie een kwijnend bestaan leidt, niet in staat om overeind komen, laat staan om de wereld redden.
De Parsifalvraag is eigenlijk een vraag van een ‘herder’ aan een ‘koning’.
Zij luidt: Sire, wat scheelt er met u?
Men begrijpt meteen het probleem: zoiets vraag je niet aan een koning.
En zeker niet als ‘dwaze’ herder.
De driegeleding is het kroonjuweel van de antroposofie, en dat wil men niet in tweegelede handen laten vallen.
De tragiek is echter dat Parsifal, de ‘reine dwaas’, geroepen is om die kroon op zijn hoofd te zetten.
En dat kan hij niet, zolang hij de verlossende vraag niet heeft gesteld.
Ik wil hier eens proberen om die Parsifalvraag te stellen, en dus een brug te slaan tussen de aardse, herderlijke tweegeleding en de hemelse, koninklijke driegeleding. Het zal ‘koninklijke’ antroposofen misschien in het verkeerde keelgat schieten, maar de kans dat deze ‘dwaze’ blog lezen is niet bijster groot.
In deel (1) heb ik een en ander in abstracto gedaan, in deel (2) wil ik een stapje verder gaan.
Ik begin met een korte schets van de Weihnachtstagung, de fameuze kerstbijeenkomst van 1923 in Dornach, waarop Rudolf Steiner de Grondsteenspreuk formuleerde en beide werelden – de wereld van de exoterische tweegeleding en de wereld van de esoterische driegeleding – met elkaar verbond.
Rudolf Steiner nam daarmee het grootste risico van zijn leven.
Hij deed iets wat nog nooit gedaan was.
Hij doorbrak de eeuwenoude esoterische wet die zei dat spirituele en wereldse zaken gescheiden moesten blijven.
Daarom was Steiner zelf geen lid van de Antroposofische Vereniging.
Hij liet zich niet in met het bestuur en de werking ervan.
Hij was de geestelijke leraar, hij nam alleen de spirituele kant voor zijn rekening.
De materiële kant moest door anderen worden opgenomen.
Maar die anderen maakten er een potje van, zelfs in die mate dat Steiner het niet meer zag zitten en wilde kappen met de hele vereniging.
Hij overwoog ernstig om zich samen met een paar leerlingen terug te trekken en alleen nog met hen verder te werken.
De malaise bereikte een hoogtepunt toen het Goetheanum op nieuwjaarsavond 1923 in brand werd gestoken.
De brandstichter kwam van buitenaf (een katholieke priester), maar de brandstof, aldus Steiner, kwam van binnenuit.
Ze bestond uit een mengsel van hoogmoed, sektarisme en bureaucratische verstarring.
Dat kwam pijnlijk tot uitdrukking in de manier waarop de oude garde de jongere generatie behandelde.
Die oudere generatie bestond niet zelden uit ontwikkelde, aristocratische figuren, mensen die iets betekenden in de wereld en dat ook wisten.
Zij hadden de Antroposofische Vereniging opgebouwd en daarbij heel wat weerstanden moeten overwinnen.
Ze waren trots op hun werk en wilden het niet zomaar in handen geven van een paar jonge blagen die van toeten of blazen wisten.
Veel van die jonge blagen kwamen recht van de slagvelden van de eerste wereldoorlog.
Ze hadden het inferno fysiek overleefd, maar hun ziel was diep geschokt.
Ze hadden het vertrouwen in de oude wereld verloren en zochten iets nieuws.
Dat vonden ze in de antroposofie.
Maar ze botsten op een Vereniging die nog helemaal volgens de oude hiërarchische structuren was opgebouwd.
Rudolf Steiner ervoer dat als een tragedie, want hij herkende in de jonge generatie degenen die de antroposofie in de wereld moesten plaatsen.
Hij koos dan ook hun zijde, maar kon en mocht niet ingrijpen in de Vereniging.
De situatie toen is vergelijkbaar met de situatie vandaag.
De Antroposofische Vereniging is weliswaar veel groter geworden en heeft nu vertakkingen over de hele wereld, maar ook de geestelijke nood van de wereld is gegroeid en met name de jongere generaties snakken naar iets nieuws.
Ze zouden dat in de antroposofie kunnen vinden, maar ze botsen op een Antroposofische Vereniging die, net als 100 jaar geleden, vastgeroest is in oude vormen en haar sektarisme niet kan overwinnen.
Ik kan ervan meespreken, want ofschoon ik al 30 jaar een overtuigd en enthousiast antroposoof ben, heb nooit toegang gevonden tot de Antroposofische Vereniging.
Ik heb ooit op het punt gestaan om lid te worden, maar toen gebeurde er weer iets waarvan ik dacht: met dat soort mentaliteit wil ik niks te maken hebben.
Als ik soms naar een bijeenkomst of een voordracht ga (en dat doe ik hoogst zelden), dan lijkt het wel of ik in een ouderlingentehuis terechtkom.
Jonge mensen vormen de uitzondering op de regel.
De antroposofie spreekt nog altijd niet de taal van de wereld waarin ze leeft, zoals Steiner dat van haar verwachtte.
En dat is doodjammer, zowel voor die wereld als voor haarzelf.
Want die twee hebben elkaar nodig, meer dan ze beseffen.
Rudolf Steiner zag in het afbranden van het (eerste) Goetheanum een beeld van de toestand waarin de Antroposofische Vereniging verkeerde.
Het laaiende vuur was de luciferische hoogmoed en sektarische sfeer.
De zwarte assen waren de dode, bureaucratische structuren en de harteloosheid waarmee men de jongeren behandeld had.
Steiner kwam in een diepe crisis terecht, hoewel daar, zoals steeds, uiterlijk niet veel van te merken was.
Hij zag niet alleen het Goetheanum, maar zijn hele levenswerk ten gronde gaan.
De brand was slechts de buitenkant van een veel grotere innerlijke ramp.
Zoals gezegd worstelde Steiner met de vraag of het nog zin had om verder te doen.
Maar toen nam hij een onverwacht besluit.
Een jaar na de brand stak hij … zichzelf in brand.
In plaats van zijn handen af te trekken van de Vereniging, ging hij er middenin staan, midden in dat luciferische vuur van hoogmoed en sectarisme.
En door dat vuur werd hij verteerd.
Vijftien maanden later was zijn lichaam opgebrand en verast.
Maar dit keer was het geen vreemde (lucifer) die het vuur had aangestoken.
Steiner koos er zelf voor om in dat luciferische vuur te gaan staan.
Bovendien nam hij ook het kruis van het voorzitterschap op zich, met alle bestuurlijke beslommeringen en verantwoordelijkheden van dien.
En hij deed dat uit vrije wil, volkomen bewust van de gevolgen die het kon hebben.
Achteraf heeft hij meer dan eens gezegd dat hij wist niet of de goden zijn beslissing – die een overtreding van hun wetten inhield – zouden accepteren.
Als ze dat niet deden, zou hij niet alleen zijn leven verliezen, maar ook de zin ervan.
Al zijn werk zou dan vergeefs zijn geweest.
Tot zijn grote vreugde stemden de goden in met zijn besluit.
Het feit dat de draak onmiddellijk wraak nam, kon die vreugde niet doven.
Meteen na de Weihnachtstagung, nog tijdens het gezellig samenzijn na afloop, werd hij dodelijk ziek, vergiftigd volgens sommigen.
‘Als door een zwaardhouw getroffen’, zei zijn vrouw.
Steiner overleefde die slag slechts met de grootste wilsinspanning.
Het was het begin van zijn kruisweg.
De tijd die hem nog restte, werd één lange worsteling met de dood, een doodsstrijd die op een uiterst pijnlijke en vernederende manier eindigde.
Hij werd letterlijk gesloopt, en dat was hem ook aan te zien.
Maar terwijl zijn lichaam ‘opbrandde’, steeg zijn geest als een feniks tot steeds grotere hoogten.
In dat laatste jaar leverde hij zijn grootste geestelijke prestaties.
Hij onthulde toen ook het geheim van de oude en de jonge zielen, het geheim dat tot op de dag van vandaag onverteerbaar blijft voor de meeste antroposofen.
Het is hét tweeledige geheim bij uitstek.
De antroposofische beweging bestaat namelijk uit twee ‘soorten’ antroposofen: oude, koninklijke zielen en jonge, herderlijke zielen.
Andere zielen zijn er niet.
Op dit geheim – het ontbreken van een antroposofisch midden – rust nog altijd een loodzwaar taboe.
Op alle mogelijke manieren wordt dit dualisme ontweken, genegeerd of gerelativeerd.
Ook Henk Verhoog doet dat.
Aan het eind van zijn boek schrijft hij:
‘Bij het maken van de opzet van dit boekje was ik niet van plan ook iets over stromingen binnen de antroposofische beweging te zeggen. De aanleiding om dit toch te doen, vormde de hernieuwde lezing van het boek ‘Over de redding van de ziel’ van Lievegoed.’
En in navolging van Bernard Lievegoed onderscheidt hij drie stromingen: de antroposofische stroming, de manicheïsche stroming en de rozenkruisersstroming.
Over oude en jonge zielen: geen woord.
Nochtans is deze tweedeling (en niet de driedeling) voorwaarde voor de antroposofische vrijheid. Want ze laat – in het midden – ruimte voor de vrije mens.
Tijdens zijn leven stond Rudolf Steiner in dit midden, tussen beide zielengroepen in, bemiddelend, verzoenend, verbindend.
Tijdens de Weihnachtstagung wérd hij zelfs dit midden: de levende trait d’ union tussen de oude en de jonge zielen.
Toen hij een half jaar later het geheim van de twee zielentypes onthulde, was dat in feite zijn ‘nieuwe testament’.
Want hij wist dat er na zijn dood een gat zou vallen in het midden van de vereniging, en hij wilde zijn leerlingen het werktuig geven waarmee ze dat gat konden dichten.
Zijn ‘oude testament’ – de driegeleding – zou daarvoor niet volstaan, want het veronderstelde een (bestaand) middengebied, en dat zou er dan juist niet meer zijn.
Hij wilde zijn leerlingen tonen hoe ze, vanuit het dualisme dat na zijn dood zou ontstaan, weer tot een driegelede Antroposofische Vereniging zouden kunnen komen.
Dat dualisme was er vóór de Weihnachtstagung trouwens ook al.
Het was de oorzaak van de grote crisis in de vereniging: er was geen midden.
Oude en jonge zielen slaagden er niet in overeen te komen en samen te werken.
En dus werd Rudolf Steiner zelf dat midden.
Het was zijn navolging van Christus.
Zoals Christus de Vader verliet om een mens van vlees en bloed te worden, zo verliet Steiner de driegelede wereld van de geest om voorzitter te worden van een (in twee) verdeelde aardse vereniging.
Toen hij na zijn dood weer terugkeerde naar de geestelijke Vaderwereld, was het aan zijn volgelingen om zijn – christelijke – voorbeeld te volgen en zelf ‘midden’ te worden.
Zoals Steiner Christus navolgde, zo worden antroposofen verondersteld Steiner na te volgen, en eveneens de stap van de (geestelijke) driegeleding naar de (aardse) tweegeleding te zetten.
Het is de stap naar de ‘menswording’ van de antroposofie.
Naast een aangelegenheid van het hoofd en de wil, wordt ze nu ook – en vooral – een aangelegenheid van het hart.
De paradox is dus dat door de stap naar de tweegeleding te zetten, de antroposofie opnieuw drieledig wordt.
Haar midden dat door de dood van Steiner leeg achterbleef, wordt dan weer ‘bemand’ en veroverd op de draak.
De stap van driegeleding naar tweegeleding is dus tegelijk een stap van tweegeleding naar driegeleding.
Het is een stap van het (antroposofische en dus drieledig denkende) hoofd naar het (tweeledige) hart, een stap die de mens weer heel zal maken en hem doen stralen als een vijfvoudige ster.
Het is ook een stap over de kloof tussen de antroposofie en de moderne wereld, want het licht van die ster zal schijnen in de moderne duisternis en waargenomen worden door al wie zoekende is.
Het is, kortom, een stap over de drempel, en dat is een stap die alleen in vrijheid kan worden gezet.
Het is in dat verband bijna ontroerend om zien hoe omzichtig Rudolf Steiner omgaat met de vrije wil van zijn leerlingen.
Enerzijds legt hij de grootst mogelijke nadruk op het oude- en jonge-zielenthema.
Hij brengt het zelfs in verband met het voortbestaan van de menselijke beschaving.
Anderzijds noemt hij de onthulling van dit geheim een ‘intermezzo’, alsof het een soort entr’acte is, een pauze, een moment van ontspanning en gezellig samenzijn.
Hij laat het als het ware aan zijn toehoorders over om dit begrip in de letterlijke of figuurlijke zin te begrijpen.
In de figuurlijke zin is een intermezzo iets waar je geen aandacht moet aan besteden.
In de letterlijke betekenis is het de vrije ruimte tussen twee bedrijven in, en als zodanig het sluitstuk, het hart van de hele antroposofie.
Over dat hart spreekt Steiner op waarlijk Michaëlische toon.
Enerzijds slaat hij spijkers met koppen en brengt hij de oorzaak van de voorbije (en toekomstige) malaise in de vereniging aan het licht.
Hij strijdt met de draak en ontmaskert hem, tot ontzetting van zijn publiek.
Anderzijds spreekt hij bijna badinerend over een intermezzo, alsof het niet om een hevige strijd maar om een spel gaat, dat opgewekt en vrolijk moet gespeeld worden.
We mogen niet vergeten dat de draak uitgerekend tijdens zo’n ‘intermezzo’ Rudolf Steiner een dodelijke slag toebracht, namelijk tijdens het gezellig samenzijn na afloop van de Weihnachtstagung, tussen de thee en de koekjes zeg maar.
Het was een voorafspiegeling van wat er na zijn dood zou gebeuren.
Want ook toen sloeg de draak verwoestend toe op een moment waarop niemand het verwachtte, namelijk onmiddellijk na afloop van de ‘begrafenisplechtigheid’, het moment waarop het gezelschap zich naar de koffietafel begeeft.
De draak sloeg toe als een Schorpioen en raakte heel precies de achillespees van de antroposofische beweging: het lege midden tussen beide zielengroepen.
In die vrije ruimte raasde hij als een herfststorm door Dornach en rukte er alle bladeren af.
De meest vooraanstaande leerlingen van Steiner stonden er opeens in al hun kleinmenselijke naaktheid.
De Antroposofische Vereniging ontmoette haar dubbelganger en raakte in zijn greep.
Ze kon hem niet onder ogen zien.
En dat kan ze nog altijd niet.
Het vernederende fiasco roept onbewust nog altijd diepe schaamte op.
Instinctief wordt de hele kwestie uit de weg gegaan.
En dat heeft niet alleen tot gevolg dat de antroposofische beweging voor de drempel blijft staan, maar ook dat de wereld aan de overkant – de moderne, in duisternis dwalende wereld – het zonder licht moet doen.
Noblesse oblige.
De antroposofische beweging heeft een roeping.
Ze is niet verplicht die te volgen, want ze is vrij.
Maar de gevolgen moet de hele wereld dragen.
Want die wereld heeft de antroposofie nodig.
Ze wacht tot de antroposofie de stap over de drempel zet en haar de helpende hand reikt.
Ze wacht tot de antroposofie een hart krijgt en begint te stralen in de duisternis.
Op het keerpunt der tijden
Betrad het wereldgeesteslicht
De aardse wezensstroom.
Nachtduister
Heerste niet langer,
Daghelder licht
Straalde in mensenzielen.
Licht,
Dat verwarmt
De arme herdersharten.
Licht,
Dat verlicht
De wijze koningshoofden.
Goddelijk licht,
Christuszon,
Verwarm
Onze harten.
Verlicht
Onze hoofden.
Dat goed worde
Wat wij
Vanuit ons hart oprichten,
Wat wij
Vanuit ons hoofd leiden
Willen.
(Grondsteenspreuk, tweede luik)