Het levende denken (3)
Het cultiveren van het levende denken begint paradoxaal genoeg met de cultivering van het dode denken. Aan dat laatste hebben we onze vrijheid te danken en het is niet de bedoeling dat we die weer kwijtraken doordat ons denken tot leven komt. De doodskrachten die ons (huidige) denken beheersen, hebben het een ‘geraamte’ gegeven waardoor het vrij kan bewegen. Zonder dat dode geraamte zakt ons denken in elkaar, en dat is wat we momenteel zien gebeuren. Sinds de terugkeer van de geest na het aflopen van het Kali Yuga dringen de levenskrachten (die in wezen geestelijke krachten zijn) het denken weer binnen. Ze waren daaruit verdwenen naarmate het denken zich terugtrok in ons hoofd. Maar nu zakt dat denken bij wijze van spreken weer naar beneden en verbindt zich met onze gevoelens, emoties en driften. Als gevolg van deze (luciferische) vergeestelijking wordt ons denkgeraamte week, verliest ons denken zijn vorm en reageert het niet meer op onze wil.
Als we zelf willen (blijven) denken in plaats van onze gedachten te laten sturen door anderen, dan moeten we ons denkgeraamte – de logische structuur van ons denken – versterken. Tegelijk moeten we de doodskrachten beletten zich over ons hele denken te verspreiden en er als het ware één groot geraamte van te maken, een starre denkmachine die zo snel draait dat de onderdelen loskomen en de hele zaak uit elkaar valt. We moeten de doods- en levenskrachten met andere woorden gescheiden houden, we moeten voorkomen dat ze in elkaar doordringen zodat enerzijds ons ‘denkgeraamte’ week wordt en anderzijds ons ‘denkvlees’ verhardt. De doodskrachten moeten beperkt blijven tot de logica van ons denken zodat we vrij blijven, de levenskrachten moeten de ‘denkspieren’ soepel en sterk maken zodat ons denken beweeglijker wordt en meer geest kan opnemen. Dit scheiden en in evenwicht houden van beide tegengestelde krachten is de taak van ons Ik.
In vroeger tijden was het denken veel levendiger en geestelijker dan nu, maar het was geen individueel denken, het was een groepsdenken. Niet de mens dacht, maar het ras, het volk, de streek, de familie waartoe hij behoorde. Vandaag keert dat oude groepsdenken weer terug en bedreigt ons nog prille Ik dat zelf wil denken. Deze (luciferische) vergeestelijking van ons denken, in combinatie met de (ahrimaanse) materialisering, leidt niet tot een hoger maar tot een lager bewustzijn. Uit angst voor het isolement van het individu en in ruil voor de geborgenheid van de groep geeft de moderne mens zijn Ik weer op. Maar de oude groepsgeesten – de volkszielen, de familiegoden, de genii loci enzovoort – hebben een stap achteruit gedaan ten voordele van de vrije Ik-mens. Als deze laatste de vrijgekomen plaats niet inneemt, dan doen de tegenmachten dat. Daarom is het groepsdenken vandaag kwaadaardig geworden. Menselijk en heilzaam is alleen nog het individuele denken, het Ik-denken.
Het oude groepsdenken werd geleid door de mysteriën en de religies. Zij hielpen de mens op weg naar zelfstandigheid, maar toen zijn vrije Ik gestalte kreeg werden ze een blok aan het been. Ze moesten vervangen worden door filosofie en wetenschap. Daardoor verloren de denkinhouden hun levende, geestelijke karakter en verbleekten tot dode, abstracte begrippen. Dit ‘sterven’ van de kosmische intelligentie schiep ruimte voor de vrije mens, maar maakte hem ook weerloos als een pasgeboren kind. Hij bezit nog niet de kracht om zijn vrijheid te gebruiken – zijn spieren zijn te zwak, zijn geraamte te week – en hij vult zijn dagen met slapen. Wil hij opgroeien in vrijheid dan moet hij aansterken door zich te voeden aan zijn moeder waaruit hij zich heeft losgemaakt. Hij moet zich met andere woorden omkeren en weer verbinding maken met zijn kosmisch-spirituele oorsprong. Dat mag echter niet op de oude manier gebeuren, door terug te keren naar het groepsdenken. De relatie met de geest moet vrij zijn, gebaseerd op individueel denken.
Rudolf Steiner was de eerste die erin slaagde om als vrij mens weer aansluiting te vinden bij de levende, kosmische geest. Op eigen kracht sloeg hij een brug tussen de moderne wetenschap en de oude spiritualiteit. Wat voorheen alleen gevoelsmatig-intuïtief kon opgenomen worden, maakte hij toegankelijk voor het rationele denken. Zijn antroposofie is voor de meeste mensen echter onverteerbaar. Hun gevoel wordt nog beheerst door de afkeer voor de oude, onvrij makende religieuze denkpatronen en ze zijn niet bereid de kloof tussen religie en wetenschap weer te overbruggen. Maar ook voor antroposofen blijft het voorbeeld van Rudolf Steiner een onbereikbaar ideaal. Ze hebben een tussenstap nodig, en dat is de kunst. Die tussenstap zette Rudolf Steiner trouwens zelf ook. Voor hij zijn Filosofie der Vrijheid schreef – de filosofische grondslag van zijn antroposofie – schreef hij een esthetica, een filosofie van de kunst, die hij (eveneens) een fundament voor de antroposofie noemde.
Deze esthetica baseerde hij op het werk van Goethe. De hele moderne cultuur moest zich volgens hem op deze kunstenaar oriënteren, anders zou ze ten onder gaan. En aan het eind van zijn leven stelde hij zijn leerlingen opnieuw een kunstenaar tot voorbeeld: de dichter Novalis. Het waren dus kunstenaars – en geen wetenschappers of religieuzen – die Rudolf Steiner als voorbeeld gaf aan mensen die zich geroepen voelden het denken weer tot leven te wekken. Natuurlijk was Goethe (net als Novalis) ook een wetenschapper en een religieus mens. Van hem is trouwens de uitspraak dat wie kunst en wetenschap heeft, ook religie heeft. Die drie horen samen, net als denken, voelen en willen, of imaginatie, inspiratie en intuïtie. Maar ze ontwikkelen zich wel in een bepaalde volgorde. Eerst komt de religie, dan de kunst, en als laatste verschijnt de wetenschap, die tegelijk een keerpunt is. Vandaag moet die volgorde in omgekeerde zin worden gevolgd: de wetenschap moet zich (eerst) verbinden met de kunst vóór ze geesteswetenschap kan worden.
Alle weten is afkomstig uit de kunst, schreef Schiller. De wetenschap is het (mannelijke) kind van de (vrouwelijke) kunst, en om levensvatbaar te zijn moet deze zoon zich weer verbinden met zijn moeder. Dat is de grote ommekeer die Rudolf Steiner tot stand heeft gebracht: hij heeft de moderne wetenschap verbonden met de kunst (van Goethe) en daaruit ontstond de antroposofie, de wetenschap van de geest. Als eerste baande hij zich een weg naar hoger bewustzijn met behulp van de twee vormen van lager bewustzijn die ieder modern mens ter beschikking heeft: het heldere, bewuste denken van de wetenschap en het dromerige, gevoelsmatige denken van de kunst. Geen van beide zijn wakkere vormen van denken: het wetenschappelijke denken is weliswaar wakker voor de materiële werkelijkheid, maar het slaapt voor de geest, terwijl het kunstzinnige denken op beide gebieden droomt. Maar door deze twee vormen van slapen met elkaar te verbinden, kan de mens wakker worden.
Hij kan echter ook nog (veel) dieper in slaap raken. Dat is de andere mogelijkheid die zijn pas veroverde vrijheid opent en die vandaag werkelijkheid aan het worden is. Ons wetenschappelijke denken slaapt voor de geest, en dus merken we niet dat die geest ons denken ongemerkt binnendringt en ‘dromerig’ maakt. We slapen dus niet alleen voor de geestelijke wereld maar dreigen nu ook voor de materiële wereld in slaap te vallen. In de kunst zijn zowel de levende geest als het dode denken binnengedrongen en hebben de kunstenaar helemaal in de war gebracht. Maar dat beseft hij evenmin als de wetenschapper. Geen van beiden realiseren ze zich dat hun denken veranderd is, dat het hoe langer hoe minder in staat is door te dringen in de (zowel materiële als geestelijke) werkelijkheid. Het volstaat dus niet dat de wetenschap zich tot de kunst wendt, want die verbinding kan twee kanten op: ze kan tot een hoger bewustzijn leiden, maar ook tot een lager. Dat hangt af van de manier waarop de verbinding tot stand komt: wakker of slapend.
De eerste stap in de ontwikkeling van een hoger bewustzijn, is de verbinding van kunst en wetenschap, of beter gezegd, de bewustwording van die verbinding. Want ze is reeds een feit. Kunst en wetenschap zijn al lang geen op zichzelf staande, scherp afgegrensde gebieden meer, behalve misschien op fysiek vlak. Op geestelijk vlak hebben ze zich reeds met elkaar vermengd. Eerst drong in de kunst het rationele, abstracte denken van de wetenschap door, en daarna dook in de wetenschap het subjectieve, gevoelsmatige denken van de kunst op. Aan deze wederzijdse doordringing van kunst en wetenschap kunnen we aflezen dat er zich in de moderne mens een ander bewustzijn aan het ontwikkelen is. Maar of het een hoger bewustzijn is, valt zeer te betwijfelen. Een kunst die zich uitstrekt tussen pispot en kakmachine, en een wetenschap die iedere kritiek de mond snoert: het zijn zaken die wijzen op een verlaging, om niet te zeggen vrije val van ons bewustzijn.
Deze bewustzijnsverlaging is niet zomaar een terugkeer naar een vroegere vorm van bewustzijn. Het is veeleer de ontbinding van ons huidige bewustzijn. En het eerste wat daarbij verloren gaat, is ons onderscheidingsvermogen. Dat is nergens duidelijker dan in de kunst. Na duizenden jaren lang schoonheid te hebben geproduceerd, is ze overgeschakeld op lelijkheid. Ze is met andere woorden in haar tegendeel gekeerd, maar dat wordt niet eens opgemerkt. De kunstkenners (de intellectuelen, de wetenschappers) doen alsof er niets gebeurd is. Ze maken geen onderscheid tussen de oude ‘schone’ kunsten en de nieuwe ‘lelijke’ kunsten, hoewel het verschil hen in het gezicht schreeuwt. Het is alsof de wetenschap, door zich om te keren naar de kunst, volkomen verblind is geraakt, alsof ze geconfronteerd wordt met een werkelijkheid die haar zodanig overweldigt dat ze er de tegenwoordigheid van geest bij verliest. En die geest is het individuele Ik van de mens.
Wat mag het dan wel zijn dat de ‘wetenschappelijke’ mens ziet wanneer hij zich tot de kunst wendt en dat hem als het ware in zwijm doet vallen? Twee dingen: enerzijds zijn ‘moeder’ waaruit hij geboren is, en anderzijds de diepe kloof die hem van haar scheidt. De scheppende moedergeest die hij in de kunst waarneemt, doet in hem het onstuitbare verlangen ontstaan zich in haar armen te werpen, maar voor zijn voeten gaapt een afgrond die hem doet terugdeinzen omdat hij gevuld is met louter haat. Hier zijn de doodskrachten werkzaam die kunst en wetenschap uit de moederschoot van de religie hebben gedreven, die hen tot wederzijdse vijanden hebben gemaakt, en die in de loop der eeuwen verstard zijn tot haat en afschuw. Met die afgrond van haat wordt de moderne mens geconfronteerd wanneer de kunstzinnige geest hem bij wijze van spreken op de schouder tikt en hij zich omdraait. Hij is als verlamd door de twee tegenstrijdige krachten waarmee hij geconfronteerd wordt: zijn (luciferische) verlangen en zijn (ahrimaanse) angst.
Van dit alles is hij zich echter niet bewust. Het vergaat hem als de kunstliefhebber die een museum betreedt: zonder dat hij het beseft verandert zijn bewustzijnstoestand. Instinctief past hij zich aan aan zijn nieuwe, kunstzinnige omgeving: hij begint te ‘dromen’, want op een andere manier kan kunst niet worden waargenomen. Op dit dromen kan hij op twee manieren reageren: hij kan er zich aan overgeven en steeds dieper in slaap raken tot hij helemaal van de wereld weg is, of hij kan er zich ook tegen verzetten en halsstarrig vasthouden aan zijn oude ‘wakkere’ bewustzijn. Beide zijn instinctieve reacties: zowel het luciferische zwelgen in prachtige kunstzinnige en spirituele dromen, als het ahrimaanse afwijzen van alles wat afwijkt van de nuchtere, wetenschappelijke benadering van de werkelijkheid. In het eerste geval kan men wel eeuwig in die museale wereld blijven ronddwalen, in het tweede geval keert men die ‘onzin’ geërgerd de rug toe.
Maar er is nog een derde mogelijkheid, en dat is de enige bewuste en vrije reactie: men kan proberen wakker te worden in de droom. Men kan proberen een bewustzijn te ontwikkelen dat zowel dromend als wakker is, zowel kunstzinnig als wetenschappelijk. Maar dat veronderstelt een scholingsweg, zoals ook het wetenschappelijke denken een scholingsweg veronderstelt. Men moet het leren om wakker te worden in de dromende, gevoelsmatige wereld van de kunst. Dat is geen luxe meer die voorbehouden is aan kunstliefhebbers, want sinds de terugkeer van de geest, leven we in toenemende mate in een museale wereld. Zonder dat we het beseffen, wordt de werkelijkheid steeds kunstzinniger en reageren we daarop door te dromen. We zien dat weerspiegeld in de hedendaagse kunst, die – met haar pispotten en kartonnen dozen – nauwelijks nog te onderscheiden valt de gewone, dagelijkse werkelijkheid. Wat zij in beeld brengt is het vervagen van de grens tussen kunst en werkelijkheid.
Dit in elkaar doordringen van de tegenpolen, dit werkelijk worden van de kunst en kunstzinnig worden van de werkelijkheid, is een gevolg van de terugkeer van de geest. Wat er gebeurt wanneer we ons daar niet bewust van worden, zien we in diezelfde hedendaagse kunst: ontwikkelde mensen staan er vol bewondering te kijken naar pispotten en uitwerpselen, zonder zich van enig kwaad bewust te zijn. Wel integendeel, ze wanen zich ver verheven boven de barbaren die enkel maar pispotten en uitwerpselen zien. Verre van wakker te zijn in een droom, dromen zij in wakkere toestand. En dat is ook de bewustzijnstoestand die in de gewone werkelijkheid snel terrein wint. De hedendaagse kunst is dan ook een dringende waarschuwing: zij toont ons tot welke laagten de mens kan wegzinken als hij niet wakker wordt in de droom, als hij niet beseft dat hij een nieuw bewustzijn moet ontwikkelen en actief de kunstzinnige en de wetenschappelijke sfeer met elkaar verbinden.