Toen Henk me begin deze week vroeg of ik zin had om naar een concert te gaan, informeerde ik natuurlijk naar het programma.
Tchaikovsky en Wagner, zo bleek.
Tchaikovsky vond ik OK.
Wagner, da’s andere koek.
Nog niet zolang geleden had ik uit de bib een uitvoering van ‘Parsifal’ meegenomen.
Volgens Rudolf Steiner benadert deze muziek wat er in de geestelijke wereld te horen is, en dat had me nieuwsgierig gemaakt.
Na het beluisteren van de opera was mijn enthousiasme voor de geestelijke wereld danig bekoeld, moet ik zeggen.
De (instrumentale) muziek vond ik wel mooi, maar het grootste deel van de opera bestond uit gezongen monologen. Het leek wel of Wagner een mysteriedrama van Steiner op muziek had gezet!
Ik hoop in ieder geval dat het er in de geestelijke wereld meer aan toegaat als bij Bizet, Mozart, Verdi of Puccini, anders heb ik weinig om naar uit te kijken.
Maar kom, de Wesendonck Lieder van Wagner zaten tussen twee kleurrijke en spetterende stukken Tchaikovsky geklemd: de ouverture van Romeo & Julia, en de 6de Symfonie, de ‘pathetische’. Vooraf een aperitif en erna een digestif: dat zou Wagner wel verteerbaar maken!
Nadat ik wat had zitten lezen in het programmaboekje – wie bedenkt dit soort onzin? – keek ik om me heen.
Ik zat ingeklemd tussen de zij-ingang en de zijkant van het podium.
Geen beste plaats dus.
Maar een gegeven kaart kijk je niet in de bek.
Rechts van me hing een gigantisch schilderij van Rubens.
Ik zag moeders die hun tegenspartelende kinderen tot bij een bisschop sleurden.
Roger Vangheluwe zou dit een mooi schilderij hebben gevonden.
Het was overigens geen echte Rubens, dat zag je zo.
Niet dat het daarom een vervalsing was.
Rubens liet veel van zijn schilderijen door anderen schilderen.
Hij had zelfs iemand om zijn handtekening na te maken.
Commercant eerste klas, die Sinjoor!
Maar wel een geniale schilder.
Het schilderij naast mij hij echter met geen vinger aangeraakt.
Links voor me, achter het podium, zag ik een of andere stenen heilige de Hitlergroet brengen.
De führer was nog niet geboren toen dit beeld gekapt werd, dus de beeldhouwer kan niets verweten worden.
Maar het blijft merkwaardig om in deze politiek correcte tijden tussen twee dergelijke ‘foute’ beelden te zitten.
Vlak voor me zag ik een veel moderner beeld: een videoscherm waarop allerlei reclame werd vertoond, cultuurgebonden reclame weliswaar, maar reclame niettemin.
Zouden ze die dingen afzetten tijdens het concert?
Stel je voor: naar Wagner luisteren en intussen naar reclame kijken!
Richard zou zich omdraaien in zijn graf.
Maar ja, de man wist nog niet dat kunst wetenschap is, zoals ik in het programmaboekje las, en dat de sponsors het bijgevolg voor het zeggen hebben in de concertzaal, net als in het labo.
De muzikanten begonnen één voor één hun plaats in te nemen.
Leden van het Rotterdams Filharmonisch Orkest.
Het klonk me in de oren als een contradictio in terminis.
Zou er in Nederland een lelijker stad bestaan dan Rotterdam?
En kon er in zoveel lelijkheid schoonheid huizen?
De orkestleden zagen er in ieder geval keurig uit in hun zwarte jacquet.
En hun instrumenten blonken feestelijk.
Maar ze moesten eerst nog gestemd worden.
Wat een kakafonie!
Het klonk als … hedendaagse muziek.
Heer, bad ik, laat deze kelk vlug aan mij voorbij gaan!
Maar de Heer reageerde niet, zoals gewoonlijk.
De klankchaos bleef aanzwellen.
En toen werd het stil.
Applaus weerklonk.
Dat zou de dirigent zijn!
Ik had hem al zien staan: een geheel in het zwart gekleed artistiek type, met lang krullend haar.
Hij hield toezicht op zijn troepen, sprong af en toe bij, gaf een korte aanwijzing.
I liked that.
Een leider die zich onder het volk begeeft, die één van hen is: zo hoort dat.
Maar ik bleek me vergist te hebben.
De echte dirigent, die zich een weg baande door het orkest, zag eruit als een … voetballer.
Hij had geen jacquet aan zoals de orkestleden, maar een gewoon jasje.
Daaronder droeg hij een gewoon hemd, waarvan de kraag gewoon openstond.
Nog gewoner was zijn haar.
Dat was aan de zijkanten helemaal weggeschoren.
Alleen een strook bovenop zijn hoofd was achtergebleven.
Meneer de dirigent droeg waarachtig een … punkkapsel!
Het was de omgekeerde wereld.
De gewone werklieden droegen een keurige klassieke outfit.
De baas evenwel zag eruit als een gewone Rotterdamse jongen.
En de man die ik verkeerdelijk voor de orkestleider had aangezien, bleek na het concert de … materiaaljongen te zijn.
Het leek me een beeld van wat tegenwoordig voor democratie doorgaat.
Het volk lijkt aan de macht te zijn en de bazen lijken dienaars geworden,
maar in feite hebben ze alleen maar van kledij gewisseld.
Onder die uiterlijke gedaanteverwisseling is alles bij het oude gebleven.
Het plebs heeft nog altijd niks te zeggen,
en de Vips doen nog altijd hun zin.
Het verschil tussen vroeger en nu is louter uitwendig.
De monarchie heet nu democratie.
De koning ziet eruit als iemand van het volk.
En het volk denkt dat het koning is.
Oude wijn in nieuwe zakken.
Ziedaar de moderne democratie.
En o ja: de wijn is helemaal verzuurd.
Het concert was – zoals kunst dat altijd is – een spiegel van onze tijd.
De muziek die gespeeld werd, was nog altijd dezelfde als honderdvijftig jaar geleden.
De mensen werden nog altijd verdeeld in hogere en lagere rangen.
De elite organiseerde nog altijd spel en plezier voor het volk.
Maar al die oude prak werd wél gepresenteerd in een zeer moderne verpakking:
Coole affiche, blitse videoschermen, hip programmaboekje, punk dirigent.
En dan viel het nog mee.
Als je tegenwoordig naar de opera gaat – zowat de oubolligste muziekvorm – mag je je aan alles verwachten: naakte zangeressen die met de benen open op bed liggen, pedofiliescènes, zangers met kalasjnikovs, een concentratiekamp als decor.
Je kunt het zo cool en eigentijds niet bedenken of Gerard Mortier voert het ten tonele.
Hoe ouder de inhoud, des te moderner de verpakking.
En omgekeerd.
Maar goed. De dirigent had het toneel betreden.
Yannick Nézet-Séguin heette hij volgens het programmaboekje, en hij was ‘surely the most exciting talent of his generation’.
Ik had nog nooit van de man gehoord.
De lichten in de kathedraal werden gedoofd.
Op de videoschermen verscheen het orkest.
Er floepte een hele batterij schijnwerpers aan die … recht in mijn ogen schenen.
Ook dat nog!
Het zag ernaar uit dat ik me door een doornhaag van indrukken zou moeten wurmen om tot bij de muziek te raken.
Tchaikovsky begon rustig.
Zoekend en tastend, zeg maar.
Het klonk allemaal nog wat verward.
Maar algauw zwollen de klanken aan, en het duurde niet lang of ze explodeerden in een orgie van geluid.
Jezusmariajozef!
Vreemd genoeg was het niet in de eerste plaats deze geluidsexplosie die me trof, maar de zachtheid van de orkestklank.
En met zacht bedoel ik dus niet stil, nee, ik bedoel: vederzacht, zonder een spoor van hardheid.
Dat verraste me.
Omdat ik zo weinig naar concerten ga, was ik vergeten hoe een klassiek orkest in het echt klonk. En dat was heel, heel anders dan wat uit de boxen van een geluidsinstallatie komt.
Hoe zinnelijk klonk dat Rotterdamse orkest!
De klanken voelden als strelingen.
Het was allemaal zo verfijnd, zo sensueel, zo … menselijk.
Ik realiseerde me opeens dat hier nog muziek werd gemaakt zoals honderd, tweehonderd, of meer jaar geleden: op instrumenten die nog met de hand werden gemaakt.
Handmade music!
Wat een verschil met moderne, electronische muziek!
Het treft me altijd weer onaangenaam dat moderne bands optreden in een oerwoud van electronisch materiaal: electrische gitaren, keyboards, synthesizers, versterkers, luidsprekers, mengpanelen, micro’s, electrische draden.
Het is allemaal zo lelijk, zo kil, zo kleurloos, zo … onmenselijk.
En dan spreek ik nog niet over het geluid dat door dit electronische arsenaal geproduceerd wordt: dat ervaar ik in veel gevallen als infernaal.
De harde electronische geluiden, die je in de maag stompen en pijn doen aan je oren, zijn in mijn beleving een vorm van bruut geweld, een aanranding van mijn ziel, een bijna fysieke verkrachting.
De klanken van het Rotterdamse orkest daarentegen waren als zalf op mijn ziel.
Hoe luid ze ook klonken, ze werden nooit gewelddadig, ze bleven … weldadig.
Ja, de woorden schelen slechts een paar letters, maar de werkelijkheid achter die woorden vormt een wereld van verschil.
En het gaat niet om de muziek.
Ik hou net zoveel van moderne muziek als van klassieke muziek.
Het gaat om de electronica.
Dié maakt het verschil.
Het verschil tussen liefde en … sex.
De heilige drieëenheid van de moderne muzikant is sex, drugs en rock ’n roll.
Eigenlijk is dat een tweemanschap, want rock ’n roll is gewoon een ander woord voor sex.
Sex en drugs: daar gaat het om in de coole, electronische muziek van onze tijd.
Die ‘coolheid’ is natuurlijk alleen maar de verpakking van een overhitte inhoud: de fysieke roes van de sex en de geestelijke roes van de drugs.
En die uitersten raken elkaar.
Mystici plegen hun ervaringen ook in sexuele termen te beschrijven.
Zowel druggebruikers als mystici willen de aarde ontvluchten.
En ‘sexgebruikers’ willen zo diep mogelijk in de aarde onderduiken.
Ze zoeken hun God ofwel in zevende hemel ofwel in de onderwereld.
Maar op één plaats zoeken ze hem niet: op aarde, in de menselijke wereld, op de grens van hemel en onderwereld.
Ik ervoer de klanken van het Rotterdams orkest als buitengewoon zinnelijk en sensueel, maar niet als sexueel.
Een klassieke muzikant die met zijn strijkstok over een viool strijkt, terwijl het publiek aandachtig luistert: het is onmiskenbaar erotisch, zowel in beeld als klank.
Maar een ruige rocker die zijn enorme electronische fallus bespeelt terwijl honderden meisjes hysterisch worden: dat is onmiskenbaar sexueel, zowel om naar te kijken als om naar te luisteren.
Volgens het (fameuze) programmaboekje was er evenwel geen verschil tussen beide: liefde en sex zijn hetzelfde, zoals ook kunst en wetenschap niet meer te onderscheiden zijn.
Maar het programmaboekje hoorde bij de verpakking van dit concert, niet bij de inhoud.
Het herinnerde me eraan hoe verschrikkelijk ‘out’ sensualiteit en aardse zinnelijkheid vandaag zijn, en hoe verschrikkelijk ‘in’ sexualiteit en geweld zijn.
Liefde moet als sex voorgesteld worden, anders verkoopt het niet.
De vederzachte, sensuele klanken van een klassiek orkest moeten verpakt worden in termen van sex, passie, trance en vervoering, anders durft niemand er nog naar te luisteren uit schrik niet ‘cool’ te zijn.
En ‘cool’ betekent eigenlijk ‘hot’.
Dat moet zowat de essentie zijn van de moderniteit: de uitersten die elkaar raken.
En het midden dat taboe is.
Het zachte, sensuele midden tussen de koele abstracte hemel en brandend sexuele onderwereld.
Al die gedachten kwamen natuurlijk niet in me op tijdens het luisteren naar het Rotterdams Filharmonisch Orkest, maar het zaad werd wel gezaaid toen ik geraakt werd door die zo zachte, zinnelijke klanken.
Die bevruchting ontsnapte echter aan mijn aandacht, want die werd afgeleid door de dirigent, u weet wel, die gewone jongen met zijn open kraag en voetbalkapsel.
Het was alsof hij het passionele liefdesspel tussen Romeo en Julia in beeld wilde brengen.
Hij zwaaide breed met zijn armen,
Lonkte verleidelijk met zijn ogen,
Balde gekweld de vuisten,
Klemde de tanden op elkaar,
Glimlachte breed en verzaligd,
Kromp verschrikt in elkaar,
Maande tot kalmte,
Spoorde vurig aan.
En dat allemaal terwijl zijn gladde kop glom in de schijnwerpers.
Ja, deze jongen werkte zich in het zweet.
Ik dacht aan Otto Klemperer die ik ooit op tv de Negende van Beethoven had zien dirigeren.
Een verschrompelde oude man die onderuit gezakt in een stoel zat en zijn dirigeerstokje moeizaam op en neer bewoog.
Het was géén zicht.
Maar het orkest speelde als een wervelwind, vol vuur en passie.
Ik begreep toen dat de dirigent er eigenlijk niet toe doet.
Althans niet tijdens de uitvoering.
Hij komt dan gewoon de vruchten van zijn werk plukken, meer niet.
Terwijl Yannick Nézet uitbundig plukte, dacht ik ook aan Svjatoslav Richter, de beroemde pianist.
Hij wilde alleen in volledig donkere zalen spelen.
Een klein lampje boven de partituur, meer licht wilde hij niet.
Waarom willen de mensen mij zien, schokschouderde hij, ik ben gewoon iemand die hard aan het werk is. Daarvoor kom je toch niet naar een concert, om iemand te zien werken!
Een man naar mijn hart.
Geweldige pianist ook.
Onlangs had ik in de krant gelezen over een onderzoek naar de relatie tussen beeld en klank bij het luisteren naar muziek.
Bleek dat mensen, zelfs onderlegde critici, hun oordeel meer baseerden op wat ze zagen dan op wat ze hoorden.
Zou meneer Nézet dat artikel ook gelezen hebben?
Zou dat de reden zijn waarom hij er zo’n show van maakte?
Zou dat ook de reden zijn waarom er steeds meer jonge en zeer aantrekkelijke vrouwen opduiken in de wereld van de klassieke muziek?
Omdat het oog ook wat wil?
Omdat het oog veel gretiger is dan het oor?
Omdat sex meer met zien te maken heeft dan met horen?
In ieder geval, het oog werd die avond in St.Baafs flink verwend.
Het oor ook, daar niet van.
Maar het viel me toch op dat ik, ondanks de sensuele klanken van het orkest en ondanks de voortreffelijke vertolking, toch niet geraakt werd door de meeslepende muziek van Tchaikovsky.
Ik vond het allemaal prachtig, maar ik voelde er niks bij.
Ik bleef erbuiten staan: een goedkeurende maar onbewogen toeschouwer.
Ik begreep het niet.
Was ik dan zo geblaseerd geworden?
Was mijn smaak verknoeid door het luisteren naar cd’s?
Of waren het die felle schijnwerpers die me parten speelden?
Ik besloot mijn ogen dicht te doen.
Tenslotte was ik gekomen om te luisteren, niet om te kijken.
En dus sloot ik me af voor al die beelden en visuele indrukken.
Als bij toverslag werd alles anders.
De muziek, die ik tot dusver als van op een afstand had gehoord, drong nu als een vloedgolf bij me naar binnen en overweldigde me.
Ik moest vlug mijn ogen weer opendoen om niet te verdrinken.
Wat-was-dat?
Ik probeerde het nog eens en deed mijn ogen weer dicht.
Opnieuw werd ik overspoeld door emoties die ik niet de baas kon.
Het was alsof Tchaikovsky niet daar op het podium tekeer ging, maar in mijn eigen ziel.
De afstand die me belet had iets te voelen, was opgeheven.
Ik herkende in de muziek wat zich in mijn eigen hart afspeelde, en omgekeerd.
Waarschijnlijk was Tchaikovsky ook iemand die verdronk in zijn eigen zieleroerselen, dat kon bijna niet anders.
Ik hoorde de muziek nu veel beter, niet fysiek maar innerlijk, met mijn hart.
Ik hoorde niet slechts de buitenkant, maar ook de binnenkant.
De muziek hield op enkel vorm te zijn, ze werd ook inhoud.
En paradoxaal genoeg riep ze beelden op.
Beter misschien: ze maakte mijn verbeelding wakker die beelden zocht bij de klanken, in een poging om ze te begrijpen.
Ik ‘zag’ hoe een onweer donderend losbarstte en hoe uit alle hoeken en spleten van de aarde natuurgeesten tevoorschijn kwamen om dat uitbundig te vieren. Uitgedost in alle mogelijke kleren en kleuren dansten en buitelden ze door elkaar, sprongen in de lucht, rolden door het gras, uitgelaten van vreugde.
Hoe heviger ze tekeer gingen, des te beter klonk de muziek, want als de drukte wat tot bedaren kwam, klonk er verwarring en onzekerheid door.
Waarschijnlijk waagden die aardegeesten zich alleen naar buiten als de elementen ontketend werden, als Jupiter zijn bliksems zwaaide.
Ik vond het best wel spannend om de muziek op deze manier te beluisteren: met de fysieke ogen dicht, maar de innerlijke ogen open.
Ook toen ik dat deed tijdens Wagners Wesendonck Lieder ontstonden er weer beelden.
Dit keer zag ik geen aardegeesten die door het gras buitelden, maar de elementen zelf die in de vorm van wolken rond bergtoppen zweefden, hoog boven de bewoonde wereld.
Hier geen kleurrijke dansen maar diepe ernst.
Hoeveel verhevener was deze muziek!
Terwijl Tchaikovsky op zijn best was in de luidruchtige passages, kwam Wagner het meest tot zijn recht in de stille passages.
Zo hoog als deze muziek zich boven alles verhief, zo diep daalde ze ook af.
Maar het waren niet de extatische hoogten die de moderne mens door middel van drugs zoekt, noch de vervoerende diepten van de sexualiteit.
Het waren de hoogten en de diepten van de in zichzelf gekeerde menselijke ziel.
Was Tchaikovsky’s extraverte ziel geheel naar de aarde gekeerd, dan was Wagners introverte ziel geheel naar de hemel gekeerd.
Zo tegengesteld als ze waren, zo complementair waren ze ook.
Wat Tchaikovsky teveel had aan kleurrijke levendigheid, kwam Wagner tekort.
En de Rus had wel wat kunnen gebruiken van de diepe Duitse ernst.
Na Wagner brak de pauze aan en kwam iedereen weer met beide benen op de grond terecht.
Toen ik die benen even ging strekken, zag ik hoe de orkestleden zich in jacquet en lange jurk naar buiten spoedden op zoek naar … toiletten.
Want die waren er niet in de kathedraal, hoorde ik met Nederlandse verbazing zeggen.
Hadden ze in Nederland dan wél toiletten in hun kathedralen?
Hádden ze in Nederland eigenlijk wel kathedralen?
Het was vermakelijk om de orkestleden, die net op Wagneriaanse hoogten vertoefd hadden, als Walkuren de cafés op het St.Baafsplein te zien bestormen op zoek naar een veel aardser soort verlichting.
Het regende en ik stond wat te kijken naar het fraai verlichte belfort.
Opgegroeid zijnde met de Mechelse St.Romboutstoren, ben ik niet bepaald onder de indruk van St.Baafs. Een ‘veredelde parochiekerk’ noem ik de kathedraal wel eens als ik in gezelschap ben van Gentenaars. Ik hoor ze namelijk graag vloeken in hun moedertaal.
Maar hun belfort, daar mogen ze met recht trots op zijn.
Het is een genot om naar te kijken, zelfs in de regen.
Na dit natte intermezzo was het tijd voor de 6de symfonie van Tchaikofsky, de ‘Pathétique’.
Het Festival van Vlaanderen zou het Festival van Vlaanderen niet zijn als er niet een woordje Frans werd gesproken.
On est quand-même á Gand, n’est-ce pas?
Maar het moet gezegd: Yannick Nézet-Séguin maakte er een pathetische vertoning van.
Hij was helemaal op temperatuur gekomen en belichaamde in zijn eentje de hele symfonie.
Er was geen twijfel aan: als hij stil viel, zou er geen noot meer uit het orkest komen.
Hij wás het orkest, hij wás de muziek.
We are music: het waren geen dode woorden voor hem.
De pathetiek bereikte een hoogtepunt aan het eind van het concert.
Toen de laatste klanken van symfonie uitgestorven waren, bleef YNS met opgeheven armen wel 15 seconden onbeweeglijk staan.
En 15 seconden is lang.
Daarna liet hij ze heel, heel langzaam zakken.
Zijn lichaamstaal sprak boekdelen: hij was diep gegaan deze jongen, hij had het uiterste van zichzelf gegeven, Tchaikovsky’s hartstochten hadden zijn ziel doorwoeld, en daar moest hij nu van bekomen, hij moest weer zichzelf worden.
Dat duurde een hele tijd en de zaal keek ademloos toe.
Daarna brak een donderend applaus los.
Tenminste, dat zou je verwacht hebben, na zoveel passie en hartstocht.
Maar dat gebeurde dus niet.
Het publiek begon aarzelend in de handen te klappen.
Slechts langzaam groeide het applaus uit tot acceptabele dimensies.
Het klonk allemaal nogal plichtmatig.
Het contrast met de spetterende muziek annex uitvoering was opvallend en ik moest onwillekeurig denken aan het contrast tussen mijn beleving met open en gesloten ogen.
Tijdens het concert had ik een paar keer rondgekeken, maar nergens had ik gesloten ogen gezien.
Iedereen zat aandachtig te … kijken.
Ik moest ook denken aan wat Steiner ooit zei over kunstenaars en gevoelens.
Kunstenaars moeten geen gevoelens uitdrukken,
kunstenaars moeten gevoelens oproepen.
Het is bij het publiek dat de gevoelens moeten ontstaan,
niet bij de kunstenaar.
Zou dat wellicht de reden zijn voor dat ‘gevoelloze’ applaus?
De dirigent had een half uur lang op ostentatieve manier passie en hartstocht staan uitdrukken. Hij had bij wijze van spreken niks overgelaten voor het publiek.
In plaats van zichzelf weg te cijferen in dienst van de muziek, zoals het een leider of ‘minister’ past, had hij zichzelf in de schijnwerpers geplaatst en de luisteraars op die manier belet om te … luisteren.
Want je kon hem in veelvoud zien op de videoschermen die overal in de kathedraal opgesteld stonden.
Er waren beelden in overvloed en ze trokken de aandacht van het publiek naar buiten, zodat er nauwelijks nog ruimte overbleef voor de innerlijke beleving.
Er waren natuurlijk nog andere mogelijke verklaringen:
Misschien was de uitvoering mat en vervelend geweest. Ik vond ze weliswaar heel goed, maar wie was ik?
Misschien had het publiek gewoon geen verstand van muziek.
Misschien was ik halfdoof en had het applaus wél enthousiast geklonken.
Misschien lag het aan het miezerige weer: vochtige zielen ontvlammen slecht.
Misschien had iedereen had rugpijn na zolang op een stoel te hebben gezeten.
Misschien ook wilde men niet applaudisseren voor een halve punker.
Enzovoort.
Maar erg overtuigend klonken die verklaringen toch niet.
Nee, ik hield het erop dat de lauwe reactie van het publiek (die overigens ook de mijne was) het gevolg was van de tegenstelling tussen kijken en luisteren.
Het beeldspektakel had de aanwezigen belet om de muziek innerlijk te beluisteren.
Het had de aandacht naar buiten getrokken en de muziek belet door te dringen tot het hart van de luisteraar.
En dat, had ik zelf tot mijn niet geringe verbazing ondervonden, maakte een groot verschil.
Het maakte in feite álle verschil.
De aandacht van de moderne mens is sowieso al sterk naar buiten gericht.
Hij is zelfs zó extravert geworden dat hij niet meer gelooft dat er nog iets anders bestaat dan wat hij met zijn uitwendige, fysieke zintuigen (het oog in de eerste plaats) kan waarnemen.
Alle geestelijke en religieuze ervaringen – en dat zijn innerlijke waarnemingen – worden afgedaan als een product van de (subjectieve) verbeelding.
Ze hebben geen enkele objectieve waarde, daar is de moderne materialistische mens heilig (sic) van overtuigd.
En dus besteedt hij nauwelijks nog aandacht aan wat hij in zijn ziel beleeft of voelt.
Tenzij als vrijetijdsbesteding, op een concert bijvoorbeeld.
En als hij daar dan ook nog eens geconfronteerd wordt met een visueel spektakel dat zijn aandacht ‘buiten’ gevangen houdt, kan het dan verbazing wekken dat hij ‘van binnen’ niks meer beleeft?
Dertig jaar geleden had iedereen de mond vol over de beeldcultuur die de woordcultuur dreigde te verdringen.
Vreemd genoeg sprak vrijwel niemand over de muziekcultuur, hoewel die vandaag minstens zo overweldigend is als de beeldcultuur.
Beide ‘culturen’ komen vandaag samen in de mens die met ‘oortjes’ voor zijn computerscherm zit, helemaal afgesloten van de wereld om hem heen.
Maar is dat ten koste van de woordcultuur gegaan?
De moderne mens kijkt op zijn electronische scherm net zo goed naar woorden als naar beelden.
Nee, we moeten de oorzaak van dit autisme elders zoeken.
Het ligt niet in het overwicht van het kijken op het luisteren of omgekeerd.
Het ligt in het overwicht van het uiterlijke kijken en luisteren op het innerlijke kijken en luisteren.
We nemen alleen nog waar met onze fysieke zintuigen, en niet meer ons innerlijke zintuig, met ons hart.
Daardoor sluiten we ons onbewust af voor de buitenwereld.
Daardoor raken we helemaal geïsoleerd.
Daardoor worden we autistisch.
De oplossing ligt evenwel niet in het verplaatsen van de aandacht van buiten naar binnen, ten einde het evenwicht te herstellen.
Want dan komen we in de leegte terecht, de leegte van een hart dat al zolang heeft moeten zwijgen dat het niet meer kan spreken.
En het gevaar is dat we die – ondraaglijke – leegte instinctief ontvluchten, naar boven in kille geestelijke hoogten of naar beneden in de hitte van de onderwereld.
Met andere woorden: we raken nog verder verwijderd van ons ‘midden’.
We dreigen dus onszelf te verliezen als we ons zonder meer naar binnen keren.
En dat resulteert dan onder meer in een vloed van steeds massaler wordende ‘muziekfestivals’, die niet zelden orgieën zijn van sex, drugs en keiharde rock’n roll.
En juist omdat we collectief onszelf verliezen op die festivals, merken we niet wat er gebeurt. We vinden dat infernale, oorverdovende en -verscheurende electronische lawaai heel normaal. We nemen gewoon even … vakantie van onszelf.
Nee, de oplossing voor het moderne autisme ligt niet in dit soort ‘vakanties’, want vroeg of laat breekt de draad en vinden we onszelf niet meer terug. En dan ontstaat de mens-die-zichzelf- niet-meer-vindt en die we autist noemen.
De oplossing ligt in een herverbinding van oog en oor, niet in fysieke zin (want klank en beeld zijn niet meer van elkaar te scheiden) maar in geestelijke, innerlijke zin.
We moeten weer innerlijk leren luisteren.
We moeten weer innerlijk leren kijken.
En dat innerlijke luisteren blijkt dan tegelijk een kijken te zijn: klanken die beelden oproepen, zoals de muziek van Tchaikovsky en Wagner.
En het innerlijke kijken blijkt een luisteren te zijn: een festival- affiche waarvan de beelden beginnen te spreken.
Met behulp van dit innerlijke kijken & luisteren kunnen we dan opnieuw oordelen over uiterlijke beelden en klanken. We kunnen opnieuw onszelf worden, want dat oordelen versterkt de band tussen ons hoofd en ons hart. Het versterkt ook ons ‘Ik’, want dat is het grote slachtoffer van de infernale beelden en klanken waarmee we bijna dagelijks geconfronteerd worden, beelden en klanken waar we nu vaak niet meer durven of kunnen over oordelen en die daarom het kind-in-ons ongestoord kunnen verkrachten.
Dit verbindende en Ik-versterkende oordelen begint paradoxaal genoeg met het onderscheiden en zelfs scheiden van kijken en luisteren.
We moeten onze ogen sluiten wanneer we naar muziek luisteren.
We mogen ons niet laten beïnvloeden door de beelden waarin die muziek verpakt wordt.
Pas dan kunnen we echt weer naar die muziek luisteren, dat wil zeggen met ons hart.
En omgekeerd moeten we onze oren dichtstoppen wanneer we naar beelden kijken.
We mogen ons niet laten beïnvloeden door de woorden waarin die beelden verpakt worden, de woorden van de kunstenaar of de uitleg van de kenner.
We moeten eerst weer contact maken met ons innerlijk oog, met ons hart.
Daarmee moeten we eerst weer leren kijken en luisteren.
Pas daarna, als we de leegte in onszelf weer hebben ingenomen, kunnen we weer naar de verpakking kijken. Ze zal ons dan niet meer (zo gemakkelijk) kunnen misleiden.
Maar deze herverbinding met ons hart, dit opnieuw innemen van onze rechtmatige plaats in het midden van ons wezen, moet bevochten worden.
Want er heerst een intense strijd om het wezen van de mens.
De afschuwelijke oorlogen die overal in de wereld woeden, het moorden en verkrachten, het bombarderen en vergiftigen, het martelen en executeren, de perfide oorlogstaal van Nobelprijswinnaars, de leugens van vrijheidsstrijders, die enorme fysieke en geestelijke chaos heerst ook in onszelf.
Wat we buiten ons zien, speelt zich ook in onze eigen ziel af.
Iedere dag, zelfs wanneer we wat beschaafde ontspanning zoeken op een concert.
En juist daar, in de wereld van kunst en cultuur, kunnen we een begin maken met onze eigen oorlog tegen het terrorisme.
Want alles wat we hoeven te doen, is onze ogen sluiten en luisteren naar het verschil.