Vijgen na Pasen

De wereld als een kunstwerk zien

Maand: maart, 2017

Lichtbaken (13)

  

Tot hier (de uitgebreide versie van) mijn uiteenzetting over de geestelijke dimensie van de begripsverwarring tussen karikatuur en kartoen. Wat de lezer van deze theoretische beschouwing moet onthouden, is dat de karikatuur géén in beeld gebrachte idee is, maar een in beeld gebrachte mens. De karikatuur is met andere woorden een portret. Maar ze is natuurlijk geen gewoon portret, ze is een overdreven portret, een gechargeerd portret zoals men ook wel eens zegt. De karikatuur is inderdaad een frontale aanval op het fysieke uiterlijk van de mens. Diens zintuiglijke verschijning wordt op alle mogelijke manieren geweld aangedaan. De geportretteerde is, zou je kunnen zeggen, het slachtoffer van een terroristische aanslag. Toch gaat het in dit geval niet om zinloos geweld, want ondanks de soms groteske vervormingen blijft de mens in kwestie herkenbaar. Meer zelfs, hij wordt nog een stuk herkenbaarder. 

Ooit zat ik op de Gentse Feesten een karikatuur te tekenen toen een van de omstaanders uitriep: het lijkt er meer op dan hijzelf! Hij vond dat mijn (overdreven) portret méér leek op de man die ik aan het tekenen was dan de man zelf. Dat was natuurlijk een onzinnige uitspraak, want hij kon mijn tekening toch alleen maar vergelijken met de man die hij zag zitten. Of misschien toch niet? Volgens Rudolf Steiner nemen we het Ik van een mens rechtstreeks waar. We lezen het niet af aan zijn fysieke verschijning. Het is dus niet zo dat, wanneer we een mens ontmoeten, er in ons bewustzijn een soort gezichtherkenningsprogramma wordt opgestart dat het uiterlijk van de betrokken persoon scant en de resultaten vervolgens vergelijkt met een database die ergens in datzelfde bewustzijn opgeslagen ligt. Zo gaat het niet. We nemen het geestelijk wezen van de mens rechtstreeks, op helderziende wijze, waar zonder bemiddeling van het fysieke uiterlijk.

Dat verklaart de op het eerste gezicht nonsensikale uitroep van de toeschouwer. Hij had zowel het lichaam als de geest van de man waargenomen, had beide vervolgens vergeleken met mijn tekening, en was tot de conclusie gekomen dat de tekening méér leek op het Ik van de man dan zijn eigen fysieke verschijning. Van dat hele waarnemings- en vergelijkingsproces was hij zich natuurlijk niet bewust. Niemand beseft nog dat we voortdurend helderziende waarnemingen hebben. We realiseren ons niet dat we het lichaam van een mens op zintuiglijke wijze waarnemen, en zijn geest of zijn Ik op bovenzintuiglijke wijze. We beleven die twee zeer verschillende waarnemingen als één enkele, ongedeelde waarneming. Onze waarneming van de mens is dus een gemengde waarneming. Je zou ze kunnen vergelijken met de kleur groen, die eveneens ontstaat doordat twee verschillende kleuren – geel en blauw – met elkaar vermengd worden. 

We weten dat groen gevormd wordt door geel en blauw, maar van onze waarneming weten we niet dat ze gevormd wordt door een zintuiglijke en een bovenzintuiglijke component. De karikatuur confronteert ons dus met iets waarvan we ons totaal niet bewust zijn: de samengestelde of gemengde aard van onze waarneming. Want wat voor de mens geldt, geldt ook voor de rest van de werkelijkheid: ze hebben allebei een zintuiglijke en een bovenzintuiglijke dimensie. Maar het materialisme heeft ons ervan overtuigd dat de werkelijkheid slechts één dimensie heeft, een zintuiglijke. Het maakt ons dus niet blind voor de geest in de zin dat we die geest niet meer zouden waarnemen. Dat is zeker niet het geval, want sinds het aflopen van het Kali Yuga hebben we steeds meer geestelijke waarnemingen. Nee, wat het materialisme uitschakelt is ons bewustzijn van die waarnemingen. Het belet ons met andere woorden om onderscheid te maken tussen zintuiglijke en bovenzintuiglijke waarnemingen. 

Tot voor kort waren er mensen die dat onderscheid wel nog konden maken. Ernest Claes heeft daar prachtige bladzijden over geschreven. Hij noemde ze ‘de mannen van de nacht’: de stropers die bij nacht en ontij door de bossen en de velden zwierven, en ’s avonds bij het haardvuur wonderlijke verhalen vertelden over geesten en spoken. Die verhalen waren natuurlijk vermengd met de nodige fantasie, maar ze kwamen toch voort uit de waarneming van een onzichtbare wereld waar ‘de mensen van overdag’ niks meer vanaf wisten. Ernest Claes kon die wereld zelf niet meer waarnemen, maar zijn kinderlijke ziel was nog zuiver genoeg om in de verhalen van Wannes Raps de waarheid te detecteren. Tegelijk was zijn verstand wakker genoeg om die wonderlijke wereld in twijfel te trekken. Maar Wannes, zei hij, spoken bestaan toch niet! Wannes Raps keek hem dan met een onpeilbare blik aan en zei: menneke, ge moet nog veel leren! 

Het waren profetische woorden aan het adres van een generatie die niets meer afweet van de wereld der geesten. We zijn er vandaag van overtuigd dat we de wereld eindelijk zien zoals hij werkelijk is. We voelen ons veel wakkerder dan de vorige generaties, en in ons denken zijn we dat inderdaad. De stropers waar Ernest Claes over schrijft, waren nooit naar school geweest en konden waarschijnlijk niet eens lezen of schrijven. Wij daarentegen spenderen onze hele jeugd op de schoolbanken, waar ons denken intensief getraind wordt. Het maakt ons tot kritische, zelfstandig denkende mensen, maar daar betalen we een hoge prijs voor. Doordat we in ons denken wakker zijn geworden, zijn we in onze waarneming in slaap gevallen. We hebben geen flauw benul meer van de twee werelden die zich in onze waarneming mengen. We maken geen onderscheid meer tussen zintuiglijke en de bovenzintuiglijke dimensie van het bestaan. 

‘Menneke, ge moet nog veel leren’. De woorden van Wannes Raps zijn vandaag zeer actueel geworden. Als de moderne mens niet opnieuw wakker wordt in zijn waarneming, als hij geen onderscheid leert maken tussen zijn zintuiglijke en zijn bovenzintuiglijke waarnemingen, dan zal hij zijn verstand verliezen. Hij zal compleet in de war raken. Daarom hamerde Rudolf Steiner er steeds weer op dat we wakker moesten worden. Niet in ons denken, maar in onze waarneming. Wakker worden is de core business van de antroposofie. Want zolang we slapend door de wereld gaan, blijven we, zoals Steiner zei, ronddwalen in duisternis en laten we ons leiden als blinden. Als we niet opnieuw wakker leren waarnemen, zullen we in de onderwereld eindigen. We zullen ons verstand verliezen, denken dat we in de hemel zijn en ons vrij wanen. Om die geestelijke dementie te voorkomen, is het vóór alles nodig dat we leren onderscheiden in onze waarneming.

Het grote probleem is dat dit wakkere waarnemen niet ten koste mag gaan van ons wakkere denken. Het heeft geen zin om wakker te worden in onze waarneming en weer in slaap te vallen in ons denken. Dan keren we de evolutie om en dat veroorzaakt altijd ellende. We moeten vooruit en dat betekent in dit geval: ontwaken in onze waarneming en wakker blijven in ons denken. Dat kan maar op één manier: de kunstzinnige manier. Alleen de kunst is bij machte die twee tegenpolen met elkaar te verbinden. Zowel in het scheppen als in het waarnemen van kunst zijn we slapend wakker en slapen we op een wakkere manier. De kunstenaar moet denken, want anders kan de werkelijkheid niet omzetten in een beeld. Maar hoe afstandelijk hij die werkelijkheid ook benadert, hij blijft er altijd intens mee verbonden. Hij voelt voor de zintuiglijke werkelijkheid een bijna religieuze eerbied die hem belet om er zich – zoals in de wetenschap – helemaal van los te maken. 

Ook de kijker moet actief – dat wil zeggen denkend – waarnemen, anders dringt hij niet door tot het wezenlijk kunstzinnige van het kunstwerk. Zijn denken wordt echter nooit abstract en afstandelijk zoals in de wetenschap, want dan verliest hij het contact met de geestelijke (of kunstzinnige) dimensie van het kunstwerk. Zowel kunstenaar als kijker worden dus wakker en actief in de waarneming, maar nooit zo wakker en actief als in de wetenschap. Ze blijven in de dromerige sfeer tussen slapen en waken die de sfeer is van de kunst: wakkerder dan in de religieuze sfeer, maar niet zo wakker als in de wetenschappelijke sfeer. De volgende stap in het wakker worden moet bijgevolg de verbinding van kunst en wetenschap zijn: een volkomen wakkere kunst en een kunstzinnige wetenschap. Hierop doelde Goethe toen hij zei dat wie kunst en wetenschap heeft ook religie heeft. Een kunstzinnige wetenschap verbindt de mens opnieuw met de geest. 

Deze kunstzinnige wetenschap – of wetenschappelijke kunst – is de antroposofie. Zij wil de wetenschap tot een kunst ontwikkelen, zodat zij ook de geestelijke dimensie van de werkelijkheid omvat. Maar als zij een kunst wil zijn, kan zij nooit een idee in de vorm van een zintuiglijke verschijning zijn. Het kan met andere woorden nooit haar bedoeling zijn de antroposofische ideeën om te zetten in werkelijkheid. Dat is nochtans wat veel antroposofen – met de beste bedoelingen – proberen. Het is echter niet hoe een kunstenaar tewerk gaat. Rudolf Steiner laat daar in zijn esthetica geen twijfel over bestaan, een esthetica die hij tussen haakjes een ‘gezond fundament van de antroposofie’ noemt. Zijn steeds weer herhaalde oproep om wakker te worden, betekent dus iets anders dan het realiseren van antroposofische ideeën. Het betekent precies het omgekeerde: het geven van ‘de vorm van de idee’ aan de werkelijkheid. 

Daarvoor moeten we eerst die vorm van de idee (of van de geest) leren waarnemen. Rudolf Steiner vindt het in dat verband komisch dat mensen voortdurend op zoek zijn naar beelden van de geest, terwijl ze het beste en meest grandioze beeld van de geest in … het menselijk hoofd hebben. Als we willen weten wat ‘de vorm van de idee’ is – niet de idee of de geest zelf, daar drukt Steiner op – dan moeten we naar het hoofd van de mens kijken. En dan moeten we actief, dat wil zeggen kunstzinnig kijken, zoals een portrettist dat doet, zoals ik dat zelf jarenlang heb gedaan. Het was bij het tekenen van karikaturen nooit mijn bedoeling om geweld te plegen op het menselijke hoofd. Dat was slechts het middel. De bedoeling was om de geest – het Ik van de geportretteerde mens – zichtbaar te maken. En daarvoor moest ik de vorm van die (levende) ‘idee’ heel intens bestuderen, want het is bepaald geen sinecure om een gelijkend portret te maken. 

Lichtbaken (12)

  

Volgens Rudolf Steiner is kunst geen idee in de vorm van een zintuiglijke verschijning, maar precies het omgekeerde: een zintuiglijke verschijning in de vorm van de idee. In de praktijk vormt dat onderscheid geen probleem, het springt meteen in het oog. Ten minste, dat deed het tot voor kort, want vandaag ziet de moderne kunstliefhebber geen verschil meer tussen een karikatuur en een kartoen of tussen het Lam Gods van Van Eyck en de pispot van Duchamp. Voor hem is het allemaal hetzelfde. Met andere woorden: hij is blind geworden voor kunst. Want kunst onderscheidt zich van wat geen kunst is. Ze doet dat niet door haar inhoud, en ook niet door haar materiële vorm, maar door haar geestelijke vorm, door ‘de vorm van de idee’. De moderne mens kan deze kunstzinnige kwaliteit niet meer zien omdat hij ze niet meer wil zien. Het materialisme dwingt hem om de (innerlijke) ogen te sluiten voor wat vanzelf spreekt: het verschil tussen schoonheid en lelijkheid, tussen kunst en afval. Het brengt hem ertoe de schoonheid even heftig te ontkennen als de waarheid. En die ontkenning raakt zijn diepste wezen, want het is zijn Ik dat beide waarneemt, het is zijn Ik dat beide herkent. Wie waarheid en schoonheid ontkent, ontkent zichzelf. Geïnspireerd door de materialistische geest zegt hij: ik ben geen mens, ik ben geen geestelijk wezen dat onderscheid kan maken tussen goed en kwaad, ik ben een dier dat geleid moet worden door hogere, superieure wezens.  

De geschiedenis herhaalt zich. In lang vervlogen tijden zag de mens de geest even duidelijk als de materie. Hij kon het bestaan van de geest evenmin ontkennen als wij vandaag het bestaan van de materie kunnen ontkennen. Maar toen begon zijn waarneming van de goddelijk-geestelijke wereld langzaam zwakker te worden: de Godenschemering trad in. De mens raakte voor zijn geestelijke leiding meer en meer aangewezen op ‘specialisten’, op zieners, ingewijden, religieuzen. Maar ook zij ontsnapten niet aan de ‘verblinding’: hun zien werd een geloof en hun geloof werd een dogma. Hun rol werd (althans in het christelijke Europa) ongemerkt overgenomen door de kunstenaars. Zij zagen de geest echter niet langer in de hemel (dat wil zeggen rechtstreeks schouwend in de geestelijke wereld) maar op aarde, in de gewone zintuiglijke wereld. Die verandering van perspectief was natuurlijk het gevolg van de menswording van Christus, die de hemel verlaten had om op aarde te komen. Rudolf Steiner spreekt dan ook over de ‘religieuze missie’ van de kunst. Volgens hem bestaat de grote opgave van de kunstenaars erin om ‘het rijk Gods op aarde te brengen’. Zo zegt hij het letterlijk. Maar vandaag ondergaan de kunstenaars hetzelfde lot als de priesters voor hen: ze raken in de greep van het materialisme. In plaats van het rijk Gods op aarde te brengen, brengen ze in toenemende mate het rijk van de onderwereld op aarde. Ze zijn niet langer een zegen maar een vloek voor de mensheid. 

Het falen van de kunstenaars brengt de mensheid in een precaire situatie: voor het eerst in haar bestaan, dreigt ze het contact met de geestelijke wereld helemaal kwijt te raken. Ze staat voor de keuze: ofwel herstelt ze het contact met de geest, ofwel zakt ze weg in de onderwereld. En daaruit zal ze zich op eigen kracht niet kunnen redden, om de eenvoudige reden dat ze dat niet zal willen. Ze zal er namelijk van overtuigd zijn in … de hemel te zijn terechtgekomen en ze zal er alles voor doen om daar te blijven. Het klinkt als goedkope science fiction, maar het is harde werkelijkheid, een werkelijkheid die we nu reeds in de kunstwereld kunnen waarnemen. Hedendaagse kunstenaars scheppen weerzinwekkende, beschamende en soms ronduit demonische beelden. Ze leven innerlijk (en soms ook uiterlijk) in een soort onderwereld, maar de gedachte om daaruit te willen ontsnappen komt in hen niet op. Ze voelen zich juist bevrijd uit de gevangenis van de burgerlijke, traditionele kunst en willen daar nooit meer naar terug. Met een gevoel van ontzetting kijken ze naar bekrompen concepten als schoonheid en waarheidsgetrouwheid, en prijzen zichzelf gelukkig daaraan ontsnapt te zijn. Ze wanen zich mijlenver verheven boven hun voorgangers en de gedachte dat ze gered zouden moeten worden, vinden ze ronduit bespottelijk. In hun ogen is het net omgekeerd: het zijn de anderen die gered moeten worden, en ze spannen zich dan ook tot het uiterste in om hun blijde boodschap te verkondigen. 

Hun heilsmissie beperkt zich niet langer alleen tot de kunst. De geest die hen bezielt is sinds kort uit de fles: hij verspreidt zich nu ook buiten de kunstwereld. Moslimterroristen bijvoorbeeld gaan zich te buiten aan beestachtigheden van het ergste soort. Ze zijn bezeten door demonen en leven in een soort ‘occulte gevangenschap’ waaruit ze niet kunnen ontsnappen omdat ze dat niet willen. Ze beschouwen zichzelf namelijk als een avant-garde, een broederschap van martelaren die de ultieme religie van liefde en vrede op aarde komen brengen. Niets kan hen van hun stuk brengen want ze staan reeds met één been in de hemel. Ze dragen het witte kleed van de heiligen en van op hun geestelijke hoogte kijken ze neer op het verachtelijke gedoe van ongelovigen en geestelijke zwakkelingen. Maar niet alleen de (oosterse) moslimterroristen zijn bezeten door de hedendaagse geest van het materialisme. Een zelfde bezetenheid vinden we ook bij het politiek-correcte deel van de Westerse bevolking. Op hun manier zijn deze intellectuelen ook terroristen: ze verspreiden terreur door morele angst, door de angst beschouwd (en behandeld) te worden als een racist, een sexist, een fascist, een haatzaaier, kortom als een door en door slecht mens. In hen werkt dezelfde geest die we ook in het moslimterrorisme en de hedendaagse kunst aan het werk zien. Met enige ironie zou je het een driegelede geest kunnen noemen: hij verspreidt zich via wetenschap, religie en kunst. 

Deze onderwereldgeest heeft het onzinkbaar gewaande schip van de mensheid lek geslagen. Hoewel het orkest nog altijd vrolijk speelt, is het slechts een kwestie van tijd voor we ten onder gaan. De belangrijkste vraag luidt dan ook: hoe kunnen we ons redden? Zoals Bernard Lievegoed het in zijn laatste boek formuleerde: het gaat om de redding van de ziel. En die ziel kan maar op één manier gered worden: door het contact met de geest te herstellen. Maar dat kan niet de oude, oorspronkelijke Vadergeest zijn, want die weg is voor ons afgesloten. Niemand komt tot de Vader dan door mij, zei Christus. De geest die onze ziel kan redden, is de geest die de kunstenaars zagen (en volgden) toen zij nog niet in de greep van de onderwereld waren geraakt: de Zoongeest, de scheppende geest-in-de-materie. Deze Christusgeest plaatst ons echter voor een kapitaal probleem: hij leeft in dezelfde aards-zintuiglijk sfeer als de geest van het materialisme. Het herstellen van het contact met de geest krijgt daardoor een heel specifiek karakter: er moet onderscheid gemaakt worden tussen de Christusgeest en zijn materialistische tegenpool. Het probleem is dus niet contact met de geest op zich, want dat contact is sinds het einde van het Kali Yuga hersteld. De moderne mens neemt de geestelijke wereld opnieuw waar, hij wordt in toenemende mate weer helderziend. Het probleem is echter dat hij dat niet weet. Hij maakt geen onderscheid tussen zijn zintuiglijke en zijn bovenzintuiglijke waarnemingen. 

De materialistische geest werkt in onze zintuiglijke waarneming. Alles wat we met onze fysieke zintuigen zien, horen, voelen enzovoort wordt door hem bepaald. De Christusgeest daarentegen nemen we alleen bovenzintuiglijk waar, zijn rijk is immers ‘niet van deze wereld’ (ook al heeft hij er zich mee verbonden heeft). Doordat we ons echter niet bewust zijn van onze bovenzintuiglijke waarnemingen, onderscheiden we ze niet van onze zintuiglijke waarnemingen en zien we geen verschil tussen de Christusgeest en zijn antichristelijke tegenpool. Onze waarneming is dus in toenemende mate een – onbewuste – vermenging van zintuiglijke en bovenzintuiglijke indrukken. Als gevolg daarvan worden ook de werkingen die van Christus en de Antichrist uitgaan met elkaar vermengd. Met name in de politieke correctheid is dat heel goed waar te nemen (sic). We treffen de politiek-correcte geest vooral aan in leidende intellectuele kringen. Dat zijn kringen die uitgesproken atheïstisch zijn, maar toch worden zij bezield door bij uitstek christelijke idealen: vrijheid, gelijkheid, solidariteit, verdraagzaamheid, naastenliefde. De Christusgeest is met andere woorden heel sterk werkzaam in deze mensen. Alleen, zij weten dat niet. En daardoor wordt die Christusgeest vermengd zijn tegenpool, en veranderen al die schitterende christelijke idealen in middelen om terreur te verspreiden. In naam van de liefde wordt haat verspreid, in naam van de vrede wordt oorlog gevoerd, in naam van de kunst wordt afval geproduceerd. 

Als de moderne mens zijn ziel wil redden en niet wil wegzinken in een dierlijke onderwereld, dan moet hij opnieuw contact maken met de geest. Op eigen houtje haalt hij het niet, daarvoor zijn de problemen veel te groot en veel te complex geworden. Maar contact maken met de geest betekent: onderscheid maken tussen de twee grote tegengestelde geesten die momenteel hun werkzaamheid op aarde ontplooien. Als de mens dit onderscheid niet maakt, zal het contact met de geest hem niet redden, het zal hem juist naar de ondergang voeren. Het woordje ‘geest’ heeft vandaag geen enkele betekenis meer. Het kan om het even wat betekenen, zelfs het tegenovergestelde. Daarom gaat het er in onze tijd om levende geesten te leren onderscheiden, heel praktisch en heel concreet. We beleven apocalyptische tijden, niet alleen omdat het Beest uit de afgrond opstijgt, maar ook – en vooral – omdat het eruitziet als een lam, dat wil zeggen als de wedergekomen Christus. Dit beestachtige kwaad zou nooit zo’n enorme greep op de mens kunnen krijgen als het zich niet voordeed als het absoluut goede. Het is deze wolf-in-een-schaapsvacht die de moderne mens compleet in verwarring brengt en een veel groter gevaar voor hem betekent dan het rechttoe-rechtaan materialisme. Vandaag hult het materialisme zich in de vorm van de idee, het vermomt zich als kunst en appelleert daarmee aan het onbewuste weten dat schoonheid de wereld zal redden, zoals Dostojevski reeds wist. 

Als de wereld gered wordt, zal het door de kunst zijn. Maar dan moeten we wel opnieuw leren waarnemen wat kunst is. We moeten de ‘vorm van de idee’ leren onderscheiden van de inhoud, anders zullen we door die inhoud misleid worden. Daar is echter moed voor nodig. Niemand durft zich vandaag nog openlijk te verzetten tegen de Antichrist die zich hult in het kleed van de (hedendaagse) kunst. Zijn macht strekt zich uit van Noord tot Zuid, van Oost tot West. Terwijl in de werkelijkheid nog volop strijd woedt, heerst in de kunstwereld al een halve eeuw vrede. Het is echter de vrede van een mensheid die zich onderworpen heeft, die haar ziel heeft verkocht en trots alles slikt wat haar wordt voorgehouden. Het geeft een idee van het formaat van de vijand waarmee we momenteel geconfronteerd worden, want in de kunst kan niemand gedwongen worden. Al die ontelbare hedendaagse kunstenaars en kunstliefhebbers knielen uit vrije wil in het stof, zonder dat hun leven in gevaar is (zoals buiten de kunst wel het geval is). De oorzaak van deze collectieve onderwerping moet dan ook op geestelijk vlak worden gezocht, en wel in het gebrek aan kunstzinnig onderscheidingsvermogen. Rudolf Steiner zei het al: we hebben geen nood aan Christus (want Hij is er), we hebben nood aan bewustzijn van Christus. Dat is wat we vandaag nodig hebben om onze ziel te redden: het vermogen om Christus te onderscheiden van zijn tegenpool. En waar kunnen dat vermogen beter verwerven dan in de kunst? 

Winter is coming

  
‘We are on the verge of a global transformation. All we need is the right major crisis, and the nations will accept the New World Order.’   (David Rockefeller)

Lichtbaken (11)

  

Wat de idee in de vorm van een zintuiglijke verschijning is, zien we vandaag overal. Onze moderne wereld is vergeven van dode, abstracte ideeën die een zichtbare, materiële vorm hebben gekregen. Maar hoe zit het met het omgekeerde? Waar vinden wij zintuiglijke verschijningen in de vorm van de idee? Wat een ‘zintuiglijke verschijning’ is, weten we allemaal. Dat is alles wat we met onze zintuigen kunnen waarnemen. Het is de wereld waarin we leven en die van oudsher het onderwerp is geweest van de (beeldende) kunst. Maar wat is ‘de vorm van de idee’? Wat moeten wij ons daarbij voorstellen? Hebben ideeën dan een vorm? Heeft de geest een gestalte? Op die vragen hebben we niet meteen een antwoord, ze stellen ons voor een raadsel. Dat wil zeggen, ze stellen ons verstand voor een raadsel, want voor ons gevoel is er niks raadselachtigs aan de ‘vorm van de idee’. Wel integendeel. Deze ideële, geestelijke vorm is wat een kunstwerk tot kunstwerk maakt. Het is wat ons ontroert, waar we vreugde aan beleven, wat ons hart doet opspringen. ‘De vorm van de idee’ is in de kunst het meest vanzelfsprekende wat er is, tenminste voor wie zijn gevoel laat spreken. 

Bedenk het wat, maar meer nog het hoe, zegt Goethe in verband met kunst. Het ‘wat’ is de zintuiglijke verschijning of de inhoud van het kunstwerk, het ‘hoe’ is de vorm van het kunstwerk en die is geestelijk of ideëel van aard. Deze vorm heeft verschillende lagen: de astrale laag (de persoonlijke stijl van de kunstenaar), de etherische laag (waarin de tijdgeest en de volksziel meespelen) en de fysieke laag (het medium, het materiaal). Samen vormen ze het ‘lichaam’ van de kunst. Maar hun kunstzinnige kwaliteit krijgen ze pas doordat – en in de mate waarin – ze doordrongen worden met geest. Deze geest is iets ongrijpbaars. Iedere kunstenaar kent het gevoel dat hij zijn werk niet zelf geschapen heeft. De vorm van de idee – datgene dus wat zijn tekening, schilderij of beeld tot een kunstwerk maakt – is niet van hemzelf afkomstig. Zo vertelde mijn tekenleraar ooit over een aquarel die hij gemaakt had en die buiten verwachting goed gelukt was. Ze was aangekocht door iemand die er oog voor had, en iedere keer dat hij daar op bezoek was, ging hij voor die aquarel staan en zuchtte: ik wou dat ik dat kon! 

Kunst kun je eigenlijk niet maken. Je kunt een tekening maken, of een schilderij, of wat dan ook. Maar of het een kunstwerk wordt, of die ‘zintuiglijke verschijning de vorm van de idee’ krijgt, dat heb je als kunstenaar niet in de hand. Je kunt de geest wel een lichaam bereiden, maar je kunt hem niet dwingen dat lichaam te bewonen. De geest waait waarheen hij wil, en alles wat je kunt doen, is er klaar voor zijn als hij je kant op waait. Dat laatste is een genade, het is iets wat de geest zelf bepaalt en waar je als mens geen zeggenschap over hebt. Andersom kan de geest ook niks doen als hij geen materiaal vindt waarmee hij kan werken. Dat ‘materiaal’ is het vakmanschap van de kunstenaar, zijn kunde die hij door veel inspanning verwerft. Van die kunde kan de geest een kunst maken. Hij kan ze verheffen tot de overtreffende trap en ze zijn eigen vorm geven. Deze geestelijke vorm is echter op geen enkele manier strijdig met de persoonlijke vorm van de kunstenaar. De vorm van de idee is tegelijk bovenpersoonlijk en persoonlijk, algemeen en individueel. De geest van de kunst werkt dus eigenlijk van twee kanten tegelijk: hij werkt van onderaf (in de wil van de kunstenaar) en van bovenaf (als een genade). Aarde en hemel gaan in de kunst een huwelijk aan. 

Voor zover hij niet in materialistische zin werkt en abstracte ideeën vorm geeft, leeft de kunstenaar in nauwe relatie met de geest, een relatie die hij steeds weer tot stand moet brengen. Als zodanig is hij een uitzondering in een materialistische wereld die vrij wil zijn van iedere inmenging van de geest. In zekere zin is de kunstenaar de opvolger van de priester, wiens gezag al langer verdwenen was. Maar hij ondergaat nu hetzelfde lot: hij wordt niet meer au serieux genomen, hij wordt beschouwd als een overblijfsel uit oude, duistere tijden. Maar anders dan de priester wordt de kunstenaar niet rechtstreeks bestreden, anders dan de religie wordt de kunst niet frontaal aangevallen door het (wetenschappelijk) materialisme. Ze wordt simpelweg vervangen door een andere kunst, een nieuwe kunst die zichzelf ‘hedendaags’ noemt en met alle mogelijke middelen gepropageerd wordt door overheid, economie en intelligentsia. Wereldwijd wordt ze vereerd in megalomane kunsttempels die overal als paddestoelen uit de grond schieten. Net als de oude religies is deze nieuwe eredienst verplicht. Wie weigert eraan deel te nemen of er – godbetert – kritiek op heeft, wordt zonder pardon geëxcommuniceerd. Hij wordt uit van de gemeenschap der weldenkende en kunstminnende lieden gestoten, met alle gevolgen van dien.

De nieuwe (materialistische) kunst gedraagt zich inderdaad als een religie, met kunstpausen en een uitgebreide clerus. Haar buitengewone succes – althans bij de intellectuele klasse – geeft aan hoe groot de geestelijke nood van de moderne mens is. Hij is letterlijk tot alles bereid om weer het gevoel te hebben in contact te staan met de wereld van de geest, om deel uit te maken van een geestelijke gemeenschap. Maar zo groot als zijn nood is, zo groot is ook zijn angst voor de geest. Nergens komt die angst duidelijker tot uiting als in zijn afkeer voor ‘de vorm van de idee’. Onder geen beding accepteert hij het bestaan van deze geestelijke vorm als een objectief feit. Wat een kunstwerk tot kunstwerk maakt – zijn kunstzinnige kwaliteit dus – wordt afgedaan als iets louter subjectiefs, als ‘een kwestie van smaak’, een persoonlijke mening. Zoals ieder mens zijn waarheid heeft, zo heeft ieder mens ook zijn schoonheid: ieder vindt iets anders mooi, ieder beschouwt iets anders als kunst. Aangezien alle mensen evenwaardig zijn, is er ook geen verschil in waarde tussen hun kunstopvattingen. De ene opvatting als juist bestempelen en de andere als verkeerd – zoals Rudolf Steiner dat doet in zijn esthetica – kwetst de moderne mens diep en hij reageert er verontwaardigd op. 

Toen ik nog jong en baldadig was, heb ik er een tijdlang een sport van gemaakt om op trouwfeesten en andere sociale gelegenheden waar ik mij stierlijk verveelde, het gesprek op kunst te brengen. Het duurde nooit lang voor de gemoederen verhit raakten. Algauw was er van verveling geen sprake meer. Het werkte altijd. Je moest natuurlijk wel de gevoelige plek kennen, maar als je die aanraakte, gingen de poppen gegarandeerd aan het dansen. Je kon de vinger maar best niet te lang op de wonde leggen, want dan werden mensen echt kwaad en kwam er ruzie van. Ik heb dat niet één keer meegemaakt, of twee keer, maar tientallen keren, steeds weer opnieuw. Die ‘wonde’, die gevoelige plek was niets anders dan de vorm van de idee. Beweren dat die geestelijke, bovenpersoonlijke vorm echt bestond en in ieder kunstwerk objectief kon waargenomen worden, volstond om ergernis en soms zelfs woede te wekken. Jarenlang heb ik er een sardonisch plezier in geschept om de materialist in de mens tevoorschijn te lokken, maar het plezier verging me toen ik vaststelde dat deze onverdraagzame materialistische geest zowat in iedereen leefde, ook in mensen die zich niet voor kunst leken te interesseren, ook in mensen die er prat op gingen ‘spiritueel’ te zijn. 

Ik kwam uiteindelijk tot de conclusie dat de moderne mens niet alleen niet meer in de waarheid gelooft, maar ook niet in de schoonheid. Kunst is voor hem een leeg, abstract begrip geworden, iets wat alleen in zijn hoofd bestaat. Aangezien dat hoofd geen onderscheid kan maken tussen goed en slecht, kan het ook geen kunst waarnemen, want kunst is juist datgene wat (in de overtreffende trap) goed gemaakt is. Kunstzinnige kwaliteit is een morele kwaliteit, en tegen het bestaan ervan verzet de moderne mens zich uit alle macht. Dat kunnen we opmaken uit het feit dat hij weigert een (kwalitatief of moreel) verschil te zien tussen het Lam Gods van Jan Van Eyck en de pispot van Marcel Duchamp. Hij noemt ze allebei kunst, wat betekent dat kunst in zijn ogen niet langer bestaat, dat het niet meer is dan een etiket dat ergens wordt opgeplakt. De onvoorstelbare stroom hedendaagse kunstwerken die de wereld overspoelt, is één grote ontkenning van het bestaan van de kunst, van de realiteit van de vorm van de idee. Dat is waar het hedendaagse materialisme zo fel tegen reageert: niet tegen de geest als een abstract idee, maar tegen de geest als een waarneembare, het gevoel en de wil aansprekende realiteit. Het materialisme heeft geen bezwaren tegen de opleving van de religie, omdat het weet dat de geest daar niet meer leeft. Maar de kunst, waar de geest wel nog (een beetje) leeft, moet vernietigd worden. 

Lichtbaken (10)

  

Wat moeten we ons nu voorstellen bij die twee abstracte formules waarmee Rudolf Steiner beide tegengestelde kunstopvattingen aanduidt: de idee in de vorm van een zintuiglijke verschijning en de zintuiglijke verschijning in de vorm van de idee? In het eerste geval is dat niet zo moeilijk. We hoeven maar aan de kartoen te denken: een idee wordt in de vorm van een beeld gegoten, iets geestelijks wordt materieel gemaakt. Duidelijker nog herkennen we deze materialistische opvatting in de hedendaagse kunst. Hier draait alles om ideeën. Wie niet weet welke ideeën een kunstenaar tot uitdrukking heeft willen brengen, kan niets aanvangen met zijn ‘kunstwerken’. Hij kijkt onbegrijpend naar kartonnen dozen, conserven of bananenschillen en vraagt zich af: is dát nu kunst? Maar dat kan hij beter niet luidop doen, want dan haalt hij zich de minachting op de hals van degenen die de in beeld gebrachte ideeën wél kennen. Als hij dus een museum of een kunstgalerij bezoekt, kan hij zich maar beter eerst grondig informeren over de visie van de kunstenaar, over zijn bedoelingen, over zijn ideeën, anders staat hij voor aap en wordt uitgelachen door de kenners, de wetenden, de ingewijden. Zij laten hem dan duidelijk voelen dat er voor cultuurbarbaren zoals hij geen plaats is in de exclusieve wereld van de kunst. 

Ik herinner me nog dat een kunstminnend antroposoof ooit uitriep: hoe kun je nu van kunst genieten als je er niks van afweet! Hij bedoelde: als je niks weet over de kunstenaar, over zijn visie, over zijn bedoelingen, kortom: over zijn ideeën. Ik kon mijn oren niet geloven. Hoe kun je kunst nu zó benaderen! Het is de beste manier om je er helemaal voor af te sluiten. Als je iemand ontmoet ga je toch ook niet eerst zijn doopceel lichten? Waar komt hij vandaan? Wie waren zijn ouders? Heeft hij zijn plechtige communie gedaan? Betaalt hij zijn huishuur op tijd? Welke ideeën houdt hij erop na? Is hij links of is hij rechts? Op die manier leer je (misschien) van alles over hem, maar de mens zelf leer je niet kennen. Daarvoor moet je hem eerst ontmoeten en je zelf een oordeel over hem vormen. Benader je hem echter met vooropgestelde meningen dan blijven die als een scherm tussen jezelf en de ander staan. Alles wat hij zegt of doet, interpreteer je als een bevestiging van je vooroordelen. Met kunst is het niet anders. Ik weet liefst zo weinig mogelijk over de kunstwerken die ik ga bekijken. Ik negeer naambordjes, ik koop geen catalogus, ik luister nooit naar gidsen of deskundigen, en zeker niet naar de kunstenaar zelf. Alleen de kunstwerken krijgen mijn aandacht. Ik maak mijn hoofd helemaal leeg en laat ze zelf aan het woord. 

Dat kunst ook op een niet-intellectuele manier kan benaderd worden, komt in het hoofd van de moderne kunstliefhebber niet meer op. Hij leest boeken en kritieken, hij bestudeert de kunstgeschiedenis, en gewapend met een hoofd vol ideeën trekt hij naar het museum of de kunstgalerij. Op die manier reduceert hij de kunstwerken al op voorhand tot illustraties bij de ideeën in zijn hoofd. Hij zal dan ook niet de kunstwerken zelf zien, maar de ideeën die hij erop projecteert. Hij zal in de spiegel kijken en zien hoe verstandig hij wel is. Daarom houdt hij zo van de kunst: omdat hij van zichzelf houdt en omdat hij die eigenliefde voortdurend bevestigd ziet. Spiegeltje, spiegeltje aan de wand, wie is de verstandigste van het land? Hij krijgt er niet genoeg van die vraag telkens weer opnieuw aan de kunst te stellen. En telkens weer doet het voorspelbare antwoord zijn borst zwellen. Vooral wanneer hij tegenover pispotten, kartonnen dozen en bananenschillen staat, denkt hij bij zichzelf: wat ben ik toch een ziener, wat ben ik toch een spiritueel mens! Want het is heus niet iedereen gegeven to see the world in a grain of sand … 

Onder al die zelfverheerlijking gaat echter een diepe angst schuil, de angst dat kunst inderdaad een spiegel is, niet van de ideeën in zijn hoofd maar van wie hij werkelijk is. En daar is hij doodsbang voor. Hij leeft al zolang met een volkomen fiktieve voorstelling van zichzelf dat hij er niet durft aan te denken wat er achter dat masker schuilgaat. Hij is bang – en terecht – dat de kunst hem zal vertellen dat al die ideeën in zijn hoofd helemaal niks voorstellen. Om het met Thomas van Aquino te zeggen: ze zijn als droog stro. De moderne mens identificeert zich zodanig met de ideeën in zijn hoofd dat hij bang is daarbuiten … niets te zijn. En juist met dit ‘niets’ confronteert de kunst hem in toenemende mate. Hij staat voor beroemde meesterwerken en stelt vast dat ze hem niets zeggen. In zijn ogen zijn het antiquiteiten, eerbiedwaardige oude dingen waar hij als modern mens niks kan mee aanvangen. Wat hij niet beseft, is dat uitgerekend deze ‘oude’ kunst hem confronteert met een louter materiële wereld waar hij geen toegang tot heeft. En dat vervult hem met onmacht en wanhoop, want hij voelt zich buitengesloten, hij voelt zich alleen. 

Gelukkig is er de ‘nieuwe’ hedendaagse kunst die hem voortdurend op de schouder klopt en geruststelt. In deze virtuele wereld kan zijn wie hij wil. Hier kan hij zich een superieur wezen wanen, een ingewijde die diep doordringt in de geheimen van de wereld, geheimen waar de ‘oude’ kunstliefhebber, met zijn oppervlakkige bewondering voor schoonheid, geen flauw benul van heeft. Dat deze onvermoede dimensies alleen maar in zijn hoofd bestaan en dat hij in werkelijkheid naar afval staat te kijken, is een bang vermoeden dat hij met kracht moet onderdrukken. Want zoals Goethe zegt: hoe ver een mens ook afdwaalt, hij blijft zich toch altijd van de rechte weg bewust. Hoever de moderne intellectueel ook gaat in zijn zelfverheerlijking, diep van binnen weet hij dat hij in werkelijkheid een opgeblazen kikker is die alleen maar luid kan kwaken. Daarom heerst er in de wereld van de hedendaagse kunst een frenetieke, aan bezetenheid grenzende bedrijvigheid: de stille stem die de moderne mens herinnert aan wie hij werkelijk is, moet kost wat kost worden overstemd. 

Die ‘artistieke’ bedrijvigheid is een spiegel van de krankzinnige drukte die heerst in de moderne materialistische wereld, waar de mens zichzelf voorbij loopt in een poging om te ontsnappen aan zijn eigen wezen. Hij is er voortdurend in de weer om ideeën te realiseren, om ze ‘de vorm van een zintuiglijke verschijning’ te geven. Maar het gaat uiteraard niet om levende ideeën, het gaat om de dode, abstracte ideeën waarmee zijn hoofd is gevuld. Uit alle macht probeert hij deze dode wereld tot leven te wekken, in de overtuiging dat zoiets mogelijk is, maar dat materialistische streven resulteert alleen in een onvoorstelbare stroom rotzooi. Het resulteert ook in een grote vijandigheid tegenover iedereen die dit streven niet deelt. Wie precies het omgekeerde wil doen, namelijk ‘een zintuiglijke verschijning de vorm van de idee geven’, wordt beschouwd als een barbaar, een vijand van de beschaving. En hier toont het materialisme zijn ware gezicht: dat van een fanatieke religie die geen andersgelovigen naast zich duldt. Hier zien we ook wie de ware vijand van het materialisme is: dat is niet de mens wiens hoofd vol ‘spirituele’ ideeën zit, maar de kunstenaar, de scheppende geest die vanuit de diepten van de wil werkt. 

Lichtbaken (9)

  

Voor ik dieper inga op het onderscheid tussen de idee in de vorm van een zintuiglijke verschijning en de zintuiglijke verschijning in de vorm van de idee, wil ik eerst een antwoord geven op de vraag: waarom zouden wij ons hier druk over maken? Waarom zouden wij gaan nadenken over twee verschillende kunstopvattingen? Waarom zouden we ons afvragen wat kunst is en wat niet? Ik wil daar drie redenen voor geven. De eerste heb ik al genoemd: kunst is een spiegel van de werkelijkheid waarin we leven. Er gebeurt in de kunst niets dat niet ook in de werkelijkheid gebeurt. Nadenken over kunst, is dus nadenken over de werkelijkheid. Alles wat ik hier vertel over de karikatuur en de kartoen, is ook van toepassing op de werkelijkheid. Bovendien zien de dingen er in een spiegel scherper en helderder uit. Raken we er ten aanzien van de werkelijkheid niet uit, dan kunnen we nog altijd de spiegel van de kunst raadplegen. Niet dat het eenvoudig is in die spiegel te kijken, maar twee weten meer dan één. 

De tweede reden is dat kunst en werkelijkheid vandaag zo diep in elkaar zijn doorgedrongen dat ze een onlosmakelijke eenheid vormen. We staan er zelden bij stil, maar art is everywhere in onze tijd. We zijn – en dat was vroeger zeker niet het geval – van ’s morgens tot ’s avonds omringd door kunst: beeld, muziek en woord. We kunnen er ons zelfs nauwelijks aan onttrekken. Denken we maar aan de smartfoon, waarop we teksten lezen, muziek beluisteren, filmpjes en foto’s kijken. We kunnen eenvoudig niet meer zonder. Een leven zonder kunst zou voor de moderne mens ondraaglijk zijn. Nadenken over het moderne leven, is dus ook nadenken over de kunst. Maar dat realiseren we ons niet, we houden geen rekening met de kunst wanneer we nadenken over de werkelijkheid. We denken na over een werkelijkheid zonder kunst en die werkelijkheid bestaat niet. Ofwel benaderen we de wereld vanuit het perspectief van de wetenschap ofwel vanuit het perspectief van de religie. Maar nooit benaderen we hem vanuit het perspectief van de kunst. In het openbare debat speelt de kunst geen enkele rol, ze doet gewoon niet mee. Met als gevolg dat we geen vat krijgen op de werkelijkheid waarin we leven. 

Een derde reden waarom we zouden nadenken over kunst is afkomstig van Rudolf Steiner zelf. In de grondleggende voordracht over Goethe en de nieuwe esthetica noemt hij zijn ideeën over kunst ‘een gezond fundament van de antroposofie’. Dat kan geen verwondering baren, want het is door na te denken over Goethe en zijn kunst dat Rudolf Steiner erin slaagde de antroposofie te ontwikkelen. Wie nadenkt over kunst, legt dus een fundament voor de antroposofie. En dat fundament zal gezond zijn als er op een spirituele manier wordt nagedacht over kunst. Kunst is namelijk geestelijk van aard. Wat een kunstwerk tot kunstwerk maakt, valt onmogelijk te meten, te wegen of te bewijzen. Het kan niet tot materie herleid worden hoewel het er onlosmakelijk mee verbonden is. Het rijk van de kunst ‘is niet van deze wereld’. De materialistische benadering, die vandaag zo allesoverheersend is, kan het wezen van de kunst dan ook niet vatten. Dat blijkt al uit het feit dat ze zowat alles als kunst beschouwt. Ze kan geen onderscheid maken tussen wat kunst is en wat niet.

Deze materialistische kunstopvatting weerspiegelt de manier waarop wij vandaag naar de werkelijkheid kijken, een werkelijkheid waarvan wij het wezen niet meer kunnen begrijpen. We leven dan ook steeds meer in een fiktieve werkelijkheid en hebben geen oog meer voor de realiteit. Rudolf Steiner Neemt in dit verband een radicaal standpunt in. Onze cultuur, zegt hij aan het begin van zijn voordracht over Goethe en de nieuwe esthetica, moet zich oriënteren op Goethe. Doet zij dat niet dan blijven we ronddwalen in duisternis en laten ons leiden als blinden. Het zijn profetische woorden die vandaag actueler dan ooit. Reden dus om de twee kunstopvattingen die Rudolf Steiner diametraal tegenover elkaar plaatst – de materialistische en de spirituele – duidelijk te leren onderscheiden. Want een compromis tussen beide is niet mogelijk. De ene is juist, de andere is verkeerd. 

Lichtbaken (8)

  

Mijn werkgroep heette officieel ‘van twee naar drie: polariteitsbewustzijn en het gesprek’, een titel die ik niet zelf had bedacht. Vijfentwintig mensen hadden zich aangemeld: niet slecht voor een debutant én een karikaturist! Maar echt belangrijk vond ik dat getal niet. Belangrijk was dat de vraag gesteld was. Belangrijk was ook dat ik erin geslaagd was een antwoord te formuleren. Hoe dat geapprecieerd zou worden, was een zaak van het lot. Een kunstenaar is in de eerste plaats verantwoording verschuldigd aan zichzelf. En ik was tevreden, of beter gezegd, blij met wat ik gemaakt had. 

Het was nochtans een bewogen laatste week geweest. Toen ik An vertelde dat ik er klaar voor was en haar een résumé gaf van mijn uiteenzetting, antwoordde ze doodleuk: ‘Dat is veel te lang! Je moet meer ruimte laten voor een gesprek, daarvoor komen mensen naar een werkgroep. Bovendien kun je niet klagen dat er geen redelijk gesprek meer mogelijk is en het dan zelf onmogelijk maken door te lang aan het woord te blijven.’ Daar had ik niet van terug. Vooral dat laatste argument gaf de doorslag. Het was inderdaad een klassieke valstrik om een fout aan te kaarten en ze tegelijk zelf te begaan. Ik was er bijna ingestonken. Maar nu zat ik wel in de penarie. Zes maanden had ik hard gewerkt om iets op poten te zetten en nu moest ik het helemaal herzien. Paniek sloeg toe. Gelukkig herinnerde ik mij dat snoeien doet bloeien en ik zette ongenadig het mes in mijn betoog. Het hele corpus sneuvelde, alleen de kop en de staart bleven over. Ik moest van mijn hart een steen maken, maar ik zag dat het beter was. Een uur zou ik spreken en dan bleef er nog een half uur over voor vragen en een gesprek. Precies hetzelfde stramien dat Mathijs Van Alstein zou volgen. 

Wat nu volgt is een uitgebreid relaas van wat ik op 25 februari verteld heb en nog had willen vertellen. Alles wat ik er in die laatste week heb uitgehaald, ga ik er nu weer insteken. 

Na de stopwatch van mijn (speciaal voor de gelegenheid gekochte) smartfoon te hebben ingesteld, stak ik van wal met mijn verwelkoming: Ik ben oprecht blij u te zien, want ik had toch wel even gevreesd hier helemaal te zitten. Wie wil er nu gaan luisteren naar een karikaturist als hij de keuze heeft tussen een pleiade van doctoren, professoren, filosofen, wetenschappers, priesters en andere ernstige lieden! Toen ik in de folder las hoe ik werd voorgesteld, dacht ik eerst dat het om een grap ging. Als ex-karikaturist kon ik daar natuurlijk best om lachen. Ik vond het wel iets hebben: een nar tussen al die koningen van de geest. Maar ik kon toch niet bedenken waarom de organisatoren van een toch wel ernstige conferentie een grap hadden willen uithalen. Hoe meer ik daarover nadacht, hoe sterker het vermoeden werd dat het hier om een ‘karmische vingerwijzing’ ging en dat mij op deze manier de taak werd toebedeeld om tijdens deze conferentie op te treden als karikaturist. Ik begon na te denken over het fenomeen karikatuur, en zo ontstond de inhoud van deze werkgroep. Daar wilde ik toch graag even de nadruk op leggen: ik heb die inhoud niet zelf gekozen, hij heeft als het ware mij gekozen.  

Wie begint na te denken over de karikatuur wordt al meteen geconfronteerd met een begripsverwarring: de karikatuur wordt heel vaak verward met de kartoen. Ofschoon het om twee zeer verschillende zaken gaat, lijkt de moderne mens er maar niet in te slagen ze uit elkaar te houden. Op het eerste gezicht gaat het om een onbenullige kwestie, want zowel de karikatuur als de kartoen zijn marginale verschijnselen in de wereld van de kunst. Niemand neemt ze echt ernstig. Wie dat echter toch doet, komt algauw tot de vaststelling dat het hier allesbehalve om een onbenullige kwestie gaat. De verwarring tussen de karikatuur en de kartoen staat namelijk model voor de verwarring die in de kunstwereld heerst, en deze verwarring staat op haar beurt model voor de verwarring die in onze moderne wereld heerst. Kunst is altijd al een spiegel geweest van de werkelijkheid waarin we leven en ze is dat vandaag meer dan ooit. 

Wat is nu het verschil tussen een karikatuur en kartoen, het verschil waar de moderne mens het zo moeilijk mee heeft? Kort gezegd komt het hierop neer: een kartoen is een getekende grap, en een karikatuur is een grappige tekening. Precies het omgekeerde dus. Een kartoen is een getekende grap, een grappig idee dus dat in de vorm van een tekening is gegoten. Wie dit idee niet begrijpt, heeft ook niks aan de tekening, wel integendeel. Ze brengt hem in dezelfde gênante situatie als wanneer je een mop hoort vertellen en de pointe niet begrijpt. Je staat dan voor paal en je wordt uitgelachen door degenen die de grap wel begrijpen. In het geval van de karikatuur wordt er ook gelachen, maar niet omdat een idee al dan niet begrepen wordt. Een karikatuur heeft niks te maken met ideeën. Er valt ook niks aan te begrijpen. De karikatuur is geen idee dat in beeld is gebracht, ze is een mens die in beeld is gebracht. 

Wie de kunsttheorie van Rudolf Steiner een beetje kent, weet dat dit onderscheid cruciaal is. Steiner spreekt weliswaar niet over de karikatuur of de kartoen, maar hij spreekt over de idee in de vorm van een zintuiglijke verschijning en een zintuiglijke verschijning in de vorm van de idee. En dat is precies hetzelfde onderscheid als tussen de kartoen en de karikatuur. Maar als dit onderscheid niet slaat op twee soorten tekeningen, waar slaat het in het bij Steiner dan wel op? Het gaat om twee tegengestelde opvattingen over kunst. De ene opvatting, die kunst ziet als de idee in de vorm van een zintuiglijke verschijning, beheerst het gehele moderne denken over kunst. In onze tijd is deze opvatting zo vanzelfsprekend geworden dat ze niet langer voor discussie vatbaar is. Ze is een dogma geworden waar we ons niet eens bewust van zijn. En dat is een kwalijke zaak. Want kunst is volgens Rudolf Steiner helemáál geen idee in de vorm van een zintuiglijke verschijning, ze is precies het omgekeerde. Ze is een zintuiglijke verschijning in de vorm van de idee. 

Lichtbaken (7)

  
Ik stond nog met mijn kop koffie in de hand toen de gong weerklonk: de werkgroepen zouden beginnen. Ik had het lijstje in de folder bestudeerd en vond het moeilijk om te kiezen. Eén man wilde ik echter graag horen: Mathijs van Alstein. Hij was degene van wie ik een werkgroep had overgenomen omdat hij na de middag verhinderd was, en door dat ‘toeval’ had ik aan de conferentie kunnen deelnemen. Zoiets schept toch een zekere band. Maar dat was niet de enige reden waarom ik hem wilde horen. Iets zei me dat het interessant zou zijn en ik was niet de enige die dat dacht want zijn werkgroep vond bij wijze van uitzondering plaats in de grote zaal, zoveel belangstelling was er. Kwam dat doordat hij een ex-leerling van de school was? Wilde men graag eens een priester aan het woord horen? Wie zal het zeggen. Op het podium stapte een slanke jongeman van tussen de 25 en de 30 jaar. Naderhand zou blijken dat ik hem meer dan 10 jaar te jong had geschat. Op een rustige en zelfverzekerde manier vertelde hij wie hij was en waarover hij het zou hebben. Het klonk alsof hij dat meer gedaan had. 

De uiteenzetting die volgde was helder, eenvoudig en to the point. Het was zo’n voordracht waarvan je dingen onthoudt en dat vind ik al heel wat. Ik luisterde met groeiende belangstelling, maar ook met stijgende verbazing. Want wat Mathijs van Alstein vertelde, kwam in wezen op hetzelfde neer wat ik later op de dag in mijn eigen werkgroep zou gaan vertellen. Daar keek ik van op. Tot voor kort had ik nog nooit gehoord van de man, laat staan dat ik wist waarover hij het zou hebben. Over het trinitaire denken, zo stond het in de folder. Maar wat moest ik me daarbij voorstellen? Stond dat soort denken niet haaks op mijn eigen denken-in-tegenstellingen? Juist daarom wilde ik er meer over weten. Tot mijn verrassing bleken we het met elkaar eens te zijn en kwam Mathijs tot gelijklopende conclusies als ik. Een mooiere bevestiging van het bestaan van de ‘geest van de conferentie’ had ik me niet kunnen dromen. Maar ik had hem onderschat. Opeens hoorde ik Mathijs het woordje ‘karikatuur’ gebruiken. De tegenmachten, zei hij, waren karikaturen van de Triniteit. Krijg nou wat! dacht ik. Hoe groot was de kans dat iemand op deze conferentie over karikaturen zou spreken? En Mathijs deed het niet één keer, of twee keer, hij deed het wel tien, twintig keer. Het hele tweede deel van zijn voordracht leek in het teken van de karikatuur te staan, de karikatuur als abstract begrip weliswaar, niet als concreet kunstwerk, maar toch. Ik stond perplex. 

Een klein uur geleden had ik de zwarte doeken die de ingang tot de school afsloten, opzij geschoven en was de grote ruimte vol levendig pratende mensen binnengestapt. Niemand nam notitie van mij. Ik schoof aan voor een kop koffie en had nog maar één slok gedronken of ik moest me al naar de zaal reppen. Zonder een woord gesproken of een groet uitgewisseld te hebben, ging zitten en dacht: ik had net zo goed een toevallige voorbijganger kunnen geweest zijn die gewoon was binnengestapt om eens te kijken wat hier gaande was. Niemand had me iets gevraagd, niemand had me iets gezegd. Maar wat de mensen niet deden, deed de geest van de conferentie wel: hij verwelkomde mij, en hij deed dat in de taal die ik begrijp, de taal der beelden. Het werd me warm om het hart. Na afloop van de werkgroep schoof ik aan voor het middagmaal. Meneer, zeiden de (letterlijk) opscheppende meisjes: u heeft geen badge, wij mogen u geen eten geven! Ik antwoordde: als ik geen eten krijg, kan ik straks geen werkgroep leiden! O, zeiden ze, in dat geval … Ik ging bij enkele oude bekenden uit Gent zitten en begon me een beetje thuis te voelen.

Rechts naast me zat iemand die ik niet kende. Toen ze me hoorde praten, zei ze: je bent ook niet van hier, is het wel? Nee, antwoordde ik, ik kom uit Gent. Dat is toch geen Gents wat ik hoor? fronste ze de wenkbrauwen. Nee, zei ik, ik woon wel in het Gentse maar ik ben opgegroeid in Mechelen, vandaar. Nu was ze helemaal in de war, en ik hielp haar uit de brand: mijn ouders zijn van Gullegem en Stasegem (spreek uit: Hullehem en Stoasehem). Ik illustreerde dat met een lokale uitdrukking: aa Oarelbeke ni gescheetn, Stoasegem na gin eetn! Ja, lachte ze, zo ken ik de West-Vlamingen wel! Ik knikte: stofwisselingshumor, daar zijn we goed in. Denk maar aan Kamagurka en Wim Delvoye: beroemd geworden dankzij stront. De toon was meteen gezet: spontaan was het gesprek op kunst gekomen. Ja, het zou nog leuk worden op deze conferentie, dat voelde ik. 

Maar nu liet mijn slapeloze nacht zich voelen. Als ik om vijf uur – de start van mijn werkgroep – nog wakker wilde zijn, moest ik ergens een dutje kunnen doen. Gelukkig had ik al iemand gevonden waarmee ik ’s avonds mee terug naar Gent kon rijden. Daar hoefde ik me al geen zorgen meer over te maken. Werner Govaerts ontfermde zich over me en wees me de weg naar de ziekenboeg. Ik trok mijn schoenen uit en sloot met een zucht van verlichting de ogen. 

Om halfvijf werd ik wakker, precies op tijd. Ik trok mijn schoenen weer aan, ging me wat opfrissen en haalde een kop koffie, de zoveelste vandaag. Daarna ging ik op zoek naar het lokaal waar het zou gebeuren. Ik moest er helemaal voor naar de bovenste verdieping en was buiten adem toen ik lokaal 4.14 vond. Hé, dacht ik, 14 was mijn huisnummer toen ik in de Teichmannstraat woonde (Constance Teichmann was de Antwerpse Florence Nightingale). Ik opende de deur en mijn hart sloeg over. Door het raam zag ik het beeld waarop ik meer dan 40 jaar geleden verliefd was geworden: het panorama van de stad met in het midden de Onze-Lieve-Vrouwetoren. Dat uitzicht zag ik dagelijks vanuit de RTT-toren in de Lange Nieuwstraat waar ik tijdens de grote vakantie als jobstudent werkte. Ik was ingedeeld bij de inlichtingendienst van wat later Belgacom zou worden, en werd geprezen voor mijn geduld met de klanten en mijn karikaturen van de werknemers. Was dat niet een beetje hetzelfde wat ik ook nu weer zou doen: inlichtingen verstrekken en karikaturen tekenen? Ja, het leven kan wonderlijk zijn! En de geest die zoiets regelt, is een groot kunstenaar. Ik was er klaar voor. Met zijn zegen zou ik een vervolg breien aan het betoog van Mathijs Van Alstein, ik zou er bij wijze van spreken een tekeningetje bij maken …

(Op de foto: Mathijs van Alstein)

Lichtbaken (6)

  

Na zes maanden van ontspannen inspanning – waarbij de laatste drie maanden zowel een voortzetting als een omkering van de eerste drie waren geweest – brak dan eindelijk het grote moment aan. Vlak ervoor stak onverwachts een storm op waarvoor de kranten nu eens niet hadden gewaarschuwd. Na afloop gingen de hemelsluizen open en volgde de ene maartse bui op de andere. Hadden de media met geen woord gerept over de conferentie, de natuurwezens was ze niet ontgaan. Ze reageerden op hun manier. Of was het alweer toeval en inbeelding? Begonnen werd op vrijdagavond met een voordracht van Peter Selg, een grote naam in de antroposofische wereld en min of meer de opvolger van Sergej Prokofieff. Deze laatste had ik ooit in Antwerpen, op nagenoeg dezelfde plek, horen spreken en daarvan was me vooral het beeld van een extreme tegenstelling bijgebleven: aan de ene kant een stijve man in saai blauw pak die sprak over zeer geestelijke dingen, aan de andere kant de heksenketel van de Sinksenfoor die de grond deed daveren. Een polariteit was het echter niet. Tussen beide uitersten bestond geen enkel verband. Het waren twee aparte werelden die, hoewel slechts door een raam gescheiden, van elkaars bestaan niet afwisten.

Dit keer was het echter februari. Geen Sinksenfoor te bekennen. De volkskermis was trouwens al lang van het Zuid verdreven door hipsters en kunstgalerijen. Peter Selg zou aan de overkant van de Volksstraat spreken, in een kerk. Ik had hem graag eens bezig gezien, al was het maar uit nieuwsgierigheid naar de man-met-de-hoed die zoveel boeken schreef (waarvan ik er nog nooit een had gelezen). Maar ik ben een ochtendmens, ik kom ’s avonds niet graag mijn huis uit en bovendien had geen zin om vervoer en/of overnachting te regelen. Na zes maanden in de wereld van de geest vertoefd te hebben, stond mijn hoofd niet naar praktische zaken. Ik besloot pas de volgende dag naar Antwerpen te gaan. 

Na een slapeloze nacht stond ik al vóór zessen koffie te maken. Het zou echter nog tot 11 uur duren voor ik de Scheldestad bereikte. Ik was vergeten dat het met de trein altijd een beetje reizen is. Scheldewindeke sliep nog toen ik op het verlaten perron in een goeddeels lege trein stapte. Na Moortsele, Landskouter en Gontrode passeerden we Melle, waar we 15 jaar gewoond hadden voor we naar Destelbergen verkasten. Het station lag er nog altijd verwaarloosd bij, er was niks veranderd. In Gent kwam ik echter in een heel andere wereld terecht. De perrons waren gemoderniseerd in de megalomane huisstijl van de NMBS, ik herkende ze nauwelijks nog. De vertrekhal werd overspoeld door horden luidruchtige scouts. Bedelaars lagen op de grond. Mensen kochten haastig een kop koffie. Ik was meteen wakker. De eerste trein naar Antwerpen vertrok al over een kwartier, zag ik, maar hij bleek niet verder te gaan dan Zwijndrecht. Daar kon je dan de tram nemen, zei het bord. Dat zou ik niet doen, zei de mevrouw aan het loket. Dus werd het drie kwartier wachten. 

De volgende trein reed wél tot in Antwerpen, maar hij had geen haast. Hij maakte eerst een reis rond de wereld. In Sint-Niklaas was alles nog normaal. De zon deed het goud blinken op de kerktoren. Of was het het stadhuis? Hier had ik nog een jaar academie gelopen. Het was de tijd van Clouseau’s eerste hit: Anne, als ik jou zie ben ik niet meer bij te sturen … Ik had mijn Anne toen reeds gezien, ik was er zelfs mee getrouwd. Dit keer was het echter de trein die het stuur kwijt leek te zijn, want opeens reden we in Temse over de Schelde. Dat was niet de reguliere weg. Terwijl iedereen naar zijn smartfoon zat te staren, keek ik gefascineerd door het raam. Ik heb Temse altijd een betoverende plek gevonden. Vroeger reed ik er naartoe via het Buitenland, want zo heette de straat die je tot bij de dijk bracht waar de Schelde in majesteitelijke traagheid voorbij gleed. We passeerden Bornem, waar het kasteel staat van Marnix van Sint Aldegonde, die burgemeester was toen Antwerpen in 1585 viel en de neergang van Vlaanderen begon. We reden door Puurs, het geboortedorp van mijn oude leraar Nederlands die in mij de liefde voor de Rede deed ontvlammen. Daarna kwam Boom, het land van de bakstenen, waar de oude kleiputten vijvers waren geworden. Er was een natuurgebied ontstaan aan de rand waarvan mijn oudste vriendin Margot vroeger met haar Kamiel woonde, als de Philemon en Baucis van Antwerpen. En zo bereikten we ten slotte het Centraal Station, na wat een heuse reis door mijn verleden was geweest.  

Ook Antwerpen maakt deel uit van dat verleden, een zeer belangrijk deel zelfs. Ik was nog geen 20 toen ik de koekestad leerde kennen en het was liefde op het eerste gezicht. Mijn hart ging open, hier kon het vrij ademen, hier leefde een geest die mij vertrouwd was. Ik had hem leren kennen in de academie van … Mechelen. Die was toen een toevluchtsoord voor kunstenaars die Antwerpen ontvlucht waren na de inval van de barbaren (lees: van de hedendaagse kunst). Mijn leraar – ik had er maar één, net als in een steinerschool – liet nooit na te beklemtonen dat hij intra muros was geboren en dus niet tot het plebs van boate tstad behoorde. Wat hield ik van die Sinjoren met hun volkse hart en hun koninklijke zelfbewustzijn! Alleen al hun taal deed me helemaal smelten. En ik was een West-Vlaming! Groter tegenstelling bestaat er in dit land niet. Blijkbaar heb ik sterke karmische banden met Antwerpen, de stad van de onovertroffen Rubens, de stad waar Breughel en Brouwer gewerkt hadden, de stad waar De Braekeleer zo diep gezwegen heeft. Weinig steden kunnen bogen op zo’n indrukwekkend artistiek verleden als Antwerpen en mijn hart brak toen de Sinjorenstad opnieuw viel, precies 400 jaar na de eerste keer. Ze gaf de geest en niemand leek dat te merken. Maar ik kon de aanblik van haar stoffelijke resten niet verdragen. Ik verliet de Scheldestad en meed haar als de pest. 

En nu, 33 jaar later, keerde ik terug. Het was als een bezoek aan het graf een gestorven geliefde. De gouden zon waarmee de dag zo stralend was begonnen, viel niet meer te bekennen toen ik het Centraal Station uitstapte. De Keyserlei strekte zich grauw en grijs voor me uit. Wat een troosteloosheid! Halsoverkop haastte ik mij naar de Volksstraat. Om de drukte van de leien te ontlopen, dook ik de stad in, maar ik vond er mijn weg niet meer. Ik passeerde de Vogelenmarkt en besefte het niet eens. Antwerpen was onherkenbaar geworden. Gelukkig zag ik twee politieagenten, een man en een vrouw. Waar ligt het museum? vroeg ik hen. Dat leek me veiliger dan naar de steinerschool te vragen. Ze keken me aan alsof ik wilde weten waar een dode opgebaard lag. Zwijgend wezen ze me de richting aan. Ik kwam in de Scheldestraat terecht, nog altijd totaal gedesoriënteerd. Maar toen smoeg ik de hoek om en zag aan de overkant opeens de Hiberniaschool liggen. De ingang was gedrapeerd met grote zwarte doeken en binnen wachtte me de grootste ‘koffietafel’ die ik ooit gezien had. De ochtendvoordracht was net afgelopen en het geroezemoes van meer dan 200 mensen vulde de benedenverdieping. Het was me gelukt! Ik had er lang over gedaan maar ik was eindelijk op mijn bestemming geraakt. 

Erdogan tegen het kruis

  
‘Deze strijd is de strijd tussen de sikkel en het kruis. Laten we ons verenigen onder de sikkel. U zult zien dat we zeer talrijk zullen zijn!’ (Uit de affiche die via de Facebook-pagina van Erdogans AKP-partij momenteel wordt verspreid in België)