Vijgen na Pasen

De wereld als een kunstwerk zien

Maand: juli, 2018

De Tuin van Heden (2)

  

De tuin in Scheldewindeke is de derde in mijn (volwassen) leven, al zou je hem net zo goed de eerste kunnen noemen want de twee vorige waren de naam tuin niet waard. In Melle was het een smalle strook grond achter het huis waar alleen maar onkruid groeide. Toen ik besloot daar iets aan te doen, bleek het onkruid een laag assen te verbergen: iemand had er jarenlang de kolenkachel geleegd. Merkwaardig genoeg maakte mijn vader 25 jaar eerder precies hetzelfde mee toen we in de Mechelse Voetbalstraat gingen wonen. Het huis was gebouwd op het oude terrein van de Malinwa, het huidige KV Mechelen, en dat was er aan te zien: de rolluiken waren in de rood-gele kleuren van de club geschilderd. Het voetbalterrein zelf was al lang verdwenen, maar er had een assepiste bij gehoord en daar stootte mijn vader op toen hij zijn nieuwe tuin wilde omspitten. Ik hoor hem nu nog vloeken. Dat deed ik in Melle ook toen ik de assen ontdekte, maar ik realiseerde me (nog) niet dat de geschiedenis zich herhaalde.

Ook in Destelbergen hadden we een tuin waar niks mee aan te vangen was, zij het om een andere reden. Hij werd bijna helemaal ingenomen door een grote carport die een vrachtwagen onderdak had geboden. Het was een oerlelijk ding, maar de huisbaas wilde niet dat we het afbraken. Daardoor werd de tuin een soort Destelbergen-in-het-klein, want in het midden van deze groene gemeente is destijds een grote verkeerswisselaar neergepoot. Er was echter ook een link met mijn vorige tuin. Niet lang nadat we er kwamen wonen, begon vlak tegen de tuin van de buren, een kleine berk te groeien, precies zoals dat ook in Melle was gebeurd. Hij mocht daar eigenlijk niet staan, maar juist omdat hij me herinnerde aan mijn eerste berk, had ik het hart niet hem te kortwieken. Net als in Melle groeide hij in de loop der jaren uit tot een grote, majestueuze boom die in de herfst prachtig geel kleurde. En net als in Melle werd hij, onmiddellijk nadat we het huis verlaten hadden, omgezaagd. 

Ik merkte de berk in Melle pas op toen ik samen met mijn vader de tuin wat kindvriendelijker probeerde te maken. Mijn oudste dochter was net geboren. Het boompje was niet meer dan een grote twijg die van onder de muur van de buren kwam gekropen. Niet zonder moeite trok ik het los en keek meewarig naar wat er overbleef van de wortels. Gooi maar weg, zei mijn vader, dat is een verloren zaak! Louter om zijn ongelijk te bewijzen, besloot ik het berkje – het was nauwelijks een meter groot – in het midden van de tuin te planten. Ik droeg er goed zorg voor, praatte er zelfs tegen en moedigde het dagelijks aan. En zie, het wonder geschiedde: het kleine, kromme ding groeide uit tot een grote, rijzige berk met een loodrechte stam en een mooi gevormde kruin. Meer dan eens kwamen de buren ontzet aanbellen als onze oudste dochter weer eens tot helemaal in de top was geklommen. Maar ze viel er nooit uit. Het bleek een zeer kindvriendelijke boom te zijn en we beleefden er veel plezier aan.

Tot mijn verbazing herhaalde die geschiedenis zich in Destelbergen. Het leek wel of de ziel van de berk ons achterna was gekomen en zich opnieuw belichaamde in precies hetzelfde soort berk, die op precies dezelfde manier ter wereld kwam. Dit keer werd hij niet verplant, de carport maakte dat onmogelijk. Hij bleef gewoon staan, op de grens met de buren, en zorgde voor een verrassende continuïteit in een tuin die voor de rest niet leek op de oude. Net als in Melle was de boom een genot om te zien, frisgroen in de lente, een grote, gele toorts in de herfst. Maar net als in Melle was er ook reden tot bezorgdheid, dit keer niet omdat er kinderen konden uitvallen, maar omdat hij zo dicht bij het huis stond, zo dicht bij de tuin van de buren ook. Als hij was omgewaaid zou de schade niet te overzien zijn geweest. Maar hij waaide niet om en de buren maakten ook geen bezwaar. Hij bleef staan, trots en onwrikbaar, tot we verhuisden. Toen werd hij meteen omgezaagd, zoals dat ook met de berk in Melle was gebeurd.  

Stiekem hoop ik nog altijd dat hij ons opnieuw achterna zal komen en dat er ook in Scheldewindeke als bij wonder een jonge berk in de tuin zal verschijnen. Maar iets zegt me dat het niet zal gebeuren. In het midden van mijn nieuwe tuin – een echte tuin dit keer – prijkt nu een majestueuze notelaar met een kruinbreedte van veertien meter, en op de plek waar vroeger de berk groeide, staat nu een jonge eikeboom. Het is een heel andere tuin, niet te vergelijken met de twee vorige, maar toch staat hij er niet los van. Hij is ermee verbonden door kleine details en grote lijnen. Zo herinner ik me nog mijn blijdschap toen ik in Destelbergen uit het raam keek en grote bomen zag. Ze stonden wel niet in mijn tuin, maar dat maakte niet uit, ik kon ze zien. Dat was een enorme vooruitgang, want in Melle viel er vrijwel niets te zien. Het huis was als een gevangenis, met ramen en deuren van staal die traag opendraaiden en dreunend dichtsloegen. Geen straaltje zon kwam er binnen.

In Destelbergen was er weliswaar het onafgebroken lawaai van steenweg en autostrade, maar dat was een stuk draaglijker dan de apocalyptische geluiden die in Melle ’s nachts opstegen vanuit het nabijgelegen rangeerstation en de radio van de buurjongen die overdag door de ramen schalde. Vooral dat laatste was niet te harden. Protesteren hielp niet, ook niet bij de politie, en dus zat er niets anders op dan het huis zoveel mogelijk te ontvluchten, want een grotere kwelling dan electronisch lawaai ken ik niet. De duivel is een dj, daar twijfel ik niet aan, en in de hel klinkt onafgebroken keiharde ‘muziek’. Melle werd mijn persoonlijke hel, zeker nadat ik werkloos was geworden. Ik huiver nog als ik eraan terugdenk. Groot was de opluchting toen we eindelijk dat oord konden verlaten. Het nieuwe huis in Destelbergen was nog altijd donker en kil, de tuin nog altijd schraal en onaantrekkelijk, de omgeving nog altijd druk en lawaaierig. Maar desondanks was het een verbetering over de hele lijn. 

Was Melle mijn hel, dan was Destelbergen mijn vagevuur, en Scheldewindeke is mijn hemel. Beter kunnen deze drie perioden – en de overeenkomstige huizen – niet gekarakteriseerd worden. Wat zich begint af te tekenen, zijn de contouren van een metamorfose, van iets wat verandert en toch hetzelfde blijft. Het is niet gemakkelijk om die metamorfose in het vizier te krijgen, niet alleen omdat ze zo complex is, maar ook omdat je er als kijker deel van uitmaakt. Geen wonder dat ik er mij pas nu, op m’n 63ste, een beeld van begin te vormen. Pas nu kan ik de nodige afstand nemen en worden er verbanden zichtbaar waar ik me voordien niet bewust van was. Het is alsof het lichaam van mijn leven langzaam transparant wordt en ik het geraamte, de grote lijnen, het ontwerp zeg maar, begin te ontwaren. Eindelijk dring ik door tot de karmische dimensie van mijn leven, en daarmee ook tot de geestelijke dimensie van mezelf, tot het scheppende wezen dat dit leven ontworpen en gewild heeft. 

Eindelijk, zeg ik, omdat ik daar al lang naar op zoek ben. Al heel lang zoek ik een antwoord op de vraag waarom mijn leven is zoals het is, waarom ik ben zoals ik ben. Dat zijn vragen die een mens zich niet stelt als alles goed gaat. Ze drongen zich dan ook pas aan me op toen mijn leven een (innerlijke) hel werd. Die hel begon al vóór ik in Melle ging wonen, en er gingen ook een vagevuur en een hemel aan vooraf. Het beeld van de metamorfose breidt zich dus uit. Mijn leven begon met een hemel (de kindertijd), die langzaam veranderde in een vagevuur (de adolescentie) en ten slotte uitmondde in een hel (de volwassenheid). Daarna ging het weer bergop, naar het vagevuur van Destelbergen en de hemel van Scheldewindeke. Mijn leven kan dus samengevat worden als een stapsgewijze afdaling ter helle en een even stapsgewijze opstijging ter hemel. Dat is het globale beeld dat verschijnt wanneer ik mijn verleden bekijk vanuit het nieuwe perspectief, vanuit het nieuwe huis in Scheldewindeke. 

Het is een strikt persoonlijk beeld, maar tegelijk is het ook bovenpersoonlijk. Want kent niet ieder mensenleven deze op- en neergang, dit Stirb und Werde? Is deze metamorfose van hel, vagevuur en hemel geen oerbeeld dat het wezen van mens en menswording uitdrukt? De mens is een wezen dat het vermogen bezit om te sterven en te verrijzen, om af te dalen in de hel en daaruit weer op te stijgen naar de hemel. Hij kan de aarde in een fysiek lichaam bewonen en haar daarna als geest weer verlaten. Hij is met andere woorden een reïncarnerende geest. Karma en reïncarnatie maken deel uit van zijn wezen. Maar dat (geestelijke) wezen is ondergesneeuwd geraakt. Het is als het ware gestorven in het bewustzijn van de mens en moet daar nu weer uit verrijzen. Wellicht is dat de reden waarom ik mijn leven zo ontworpen heb dat het Stirb und Werde er duidelijk in tot uitdrukking komt. Wellicht heb ik er daarom een beetje een karikatuur van gemaakt: om mijn aandacht te vestigen op de Ik-kwaliteit ervan.

Ik ben mij in de loop der jaren inderdaad langzaam bewust geworden van de karmische Ik-dimensie van mijn leven. Nog vóór ik het begrip kende deed ik al aan karmaonderzoek. De hel waarin ik terecht was gekomen, deed in mijn ziel de vraag ontbranden: hoe is het zover kunnen komen, wat is er verkeerd gegaan? Ik leefde met een zondebesef dat niets met godsdienst te maken had, maar alles met de vrijheid en de mogelijkheid om fouten te maken. Keer op keer speelde ik de film van mijn leven af op zoek naar de fout die alles in het honderd had doen lopen. Maar ik vond ze niet. Ik kwam tot de onverwachte conclusie dat mijn leven – in de gegeven omstandigheden en met mijn karakter – niet anders had kunnen verlopen. Als ik het had kunnen herdoen, ik zou in dezelfde hel terecht zijn gekomen. Dat inzicht verloste me van een kwellend schuldgevoel, van de overtuiging dat die hel het gevolg was van verkeerde keuzes en dat ik hem dus enkel en alleen aan mezelf te wijten had.

Het besef dat ik geen keuze had gehad, kwam als een bevrijding. Want de vrijheid terroriseerde me. Ik was er diep van doordrongen dat iedere keuze die ik maakte, iedere beslissing die ik nam, gevolgen had die niet te voorzien – en vaak ook niet te overzien – waren. Waarop moest ik mij baseren om de juiste keuze maken? Hoe kon ik beletten dat de zaken uit de hand liepen? Het willekeurige karakter van de vrijheid moest vroeg of laat tot een hel leiden waar ik zelf verantwoordelijk voor was. Uit die hel bevrijdde ik mij door nuchter na te denken over mijn leven. Op die manier kwam ik tot de vaststelling dat ik helemaal niet vrij was geweest. De mogelijkheid was er wel, maar ik was (nog) niet sterk genoeg om ze in werkelijkheid om te zetten. Ik was in de hel terechtgekomen omdat het voorbestemd was. En zo begon mijn zoektocht naar wat vrijheid en voorbestemming met elkaar zou kunnen verzoenen, want die twee uitersten kwelden mij allebei even erg.  

Ik vond de verzoening in de leer van karma en reïncarnatie, of beter gezegd in de realiteit ervan, een realiteit waarvan ik me stap voor stap bewust werd. Een mijlpaal in die bewustwording is de verhuizing naar Scheldewindeke, want ze is het resultaat van zowel vrijheid als voorbestemming. Ik herinner me nog de eerste keer dat het nieuwe huis ter sprake kwam. Ik sprong meteen op mijn fiets om eens te gaan kijken. Het was alsof ik voelde dat het dit keer de goede keer zou zijn, want je fietst niet zomaar dat hele eind van Destelbergen naar Scheldewindeke. Toen ik de Morestraat in reed, dacht ik de toegang tot het paradijs gevonden te hebben. Alle geluid viel weg en ik hoorde alleen nog vogeltjes fluiten. Groter kon het verschil met Destelbergen niet zijn. Toch wezen we het huis af, met pijn in het hart. We waren bang de huurprijs niet te kunnen (blijven) betalen. Ook konden we niet geloven dat dit paradijs voor ons was weggelegd. We hadden al te lang in de hel en het vagevuur gezeten. 

Het bleek een fatale beslissing te zijn. Kort daarna kregen we bericht dat we het huis in Destelbergen moesten verlaten en een half jaar later deelde de huisbaas ons mee dat hij desnoods naar het gerecht zou stappen. We waren ten einde raad. Hoe zou ons in die korte tijd lukken wat ons de afgelopen drie jaar niet was gelukt? Intussen hadden we begrepen dat onze kandidatuur telkens afgewezen werd omdat ik werkloos was. We waren dus overgeleverd aan ons lot, en dat was een bangelijke ervaring. Maar zie, het wonder geschiedde: het huis in Scheldewindeke kwam opnieuw vrij. Alsof het voor ons bestemd was en onze afwijzing daar niets had kunnen aan veranderen. Het is vooral de combinatie van deze twee – vrijheid en voorbeschikking – die mij het gevoel geeft dat dit huis, ook al zijn we er niet de eigenaar van, het onze is. Scheldewindeke maakt deel uit van ons karma, daar kan geen twijfel over bestaan. En wat is er meer van een mens dan juist zijn karma, dat hij zelf geschapen heeft?

Dat zelfgeschapene komt op een bijzondere manier tot uitdrukking in ons nieuwe huis. De vader van onze huisbazin heeft het namelijk met zijn eigen handen gebouwd, met bakstenen die hij zelf gebakken heeft, uit klei die hij zelf uit de grond heeft gehaald waar nu de kelder is. Het maakt van dit huis een metafoor, een beeld van de scheppende kracht waarmee een mens zijn eigen leven schept, maar (in mijn geval) ook van de oordelende kracht waarmee hij zich daarvan bewust wordt. Die twee – scheppen en oordelen – waren van elkaar gescheiden en dat was de hel, maar nu beginnen ze langzaam weer naar elkaar toe te groeien. Door mijn leven uit te spitten, leer ik mezelf kennen als scheppend wezen en verenig ik me stap voor stap weer met mezelf. Steen voor steen bouw ik aan een geestelijk huis en dat wordt weerspiegeld in mijn materiële huizen. Het huis in Scheldewindeke is het werk van een amateur en dat is eraan te zien. Maar het is al een stuk beter dan beide vorige, en vooral: het is eigen werk. 

De Tuin van Heden (1)

  

Zelfs de niet zo aandachtige lezer zal het gemerkt hebben: er gebeurt niet zoveel meer op Vijgen na Pasen. De verklaring is eenvoudig: ik heb nu een tuin. Een vrij grote tuin zelfs, die ik niet zomaar zijn gang kan laten gaan, want dan krijg ik last met de buren. Dus breng ik de lente al spittend, rakelend, snoeiend, zaaiend, plantend, gietend en wiedend door. Als de zon haar hoogste punt bereikt, komt daar nog eens het plukken bij, een niet te onderschatten bezigheid, want mijn tuin produceert aanzienlijke hoeveelheden rode bessen, witte bessen, zwarte bessen, aardbeien, frambozen, kersen, pruimen, appelen, peren en noten. En dan zwijg ik nog over het gras, het gras dat maar blijft groeien en voortdurend gemaaid moet worden. Het houdt gewoon niet op. Voor het eerst in mijn leven ben ik blij als de winter aanbreekt. Dan kan ik me weer wijden aan zaken die ik vroeger het hele jaar door deed: lezen, schrijven, tekenen, schilderen, wandelen en fietsen. Ja, die tuin heeft mijn leven veranderd.

Voor die verandering heb ik niet gekozen. Had ik gekund, ik zou waarschijnlijk nee hebben gezegd tegen mijn nieuwe huis. Het onderhouden van die grote tuin zou ik niet hebben zien zitten. Maar ik had geen keuze. Het was dit of het was niets. Er is dus geen twijfel aan, hier was karma in het spel, en dat doet de vraag rijzen waarom ik op mijn oude dag, nu mijn botten kraken en mijn gewrichten pijn doen, opgezadeld word met zo’n tuin. Nooit eerder heb ik een tuin gehad die naam waardig, en afgezien van wat gras maaien, de haag scheren en een occasioneel radijsje zaaien, heb ik nooit getuinierd. Pas nu, in de herfst van mijn leven, ben ik daar – noodgedwongen – aan begonnen. Hoewel ik me soms afvraag of ik nu een tuin heb, dan wel of die tuin mij heeft, ben ik er toch heel blij mee. Je zou voor minder. Na 21 jaar autodrukte en -lawaai is de groene rust van mijn tuin een enorme verademing. Het verschil is zelfs zo groot dat het van mijn tuin één grote vraag maakt, een karmische vraag. 

Het begint allemaal met de verplichting die tuin te onderhouden. Ik kan hem niet aan zijn lot overlaten, want het gras moet gemaaid, de brandnetels gekortwiekt, het onkruid binnen de perken gehouden. Daar kom ik niet onderuit. De volgende stap is dat ik de tuin verder fatsoeneer, dat ik bomen en struiken snoei, kale plekken opvul en andere cosmetische ingrepen uitvoer. Het oog wil namelijk ook wat. Een tuin is niet alleen een wild beest dat getemd moet worden, het is ook iets om naar te kijken. Als het uitzicht een beetje acceptabel is gemaakt, rijst de vraag wat ik ga doen met al die appels die op de grond liggen, al die bessen die aan de struiken hangen, al die aardbeien die tussen de bladeren verborgen zitten. Zonde om dat allemaal te laten wegrotten! En ten slotte komt de vraag of ik niet ook wat groenten kan kweken in mijn tuin, want een mens leeft niet van fruit alleen. Een tomaatje, een aardappeltje, een kropje sla van eigen grond, wie kan daaraan weerstaan!

Het is bijna een morele plicht om groenten te kweken in mijn tuin. Bijna. Want godzijdank moet ik niet leven van die tuin. Vreten de slakken mijn sla op, komen mijn worteltjes niet op, verpieteren mijn kolen, dan ga ik gewoon naar de winkel. Zelf je groenten kweken, is pure luxe. Het kost ook veel meer dan je groenten kopen. Ik heb al een fortuin besteed aan werktuigen, compost, potgrond, grondverbeteraar, zeewierkalk, mestkorrels, zaai- en plantgoed, stokken, netten, ladders, gaas en wat er allemaal nog meer komt kijken bij tuinieren. Nee, je bespaart echt niet door zelf je groenten te kweken, wel integendeel. En dan spreek ik nog niet over het werk en de tijd die je erin steekt, om maar te zwijgen van de rugpijn en de knarsende gewrichten. Ik kweek geen groenten omdat het moet, ik kweek groenten omdat ik het wil. Het is geen plicht, zelfs geen morele, want in feite onthoud je de boer – die wél van zijn tuin moet leven – zijn geld en draag je op die manier bij tot de verarming van de aarde. 

Als ik groenten kweek, is dat niet uit noodzaak maar uit vrije wil. Alhoewel. Zoals ik al zei, het is me niet duidelijk of ik nu een tuin heb, dan wel of die tuin mij heeft. Het is een twijfelgeval. In de lente voel ik mij de koning te rijk. Ik hoef mijn erf niet te verlaten om tussen het groen te zijn en ik geniet van het wroeten in de grond. Maar als de winter aanbreekt ben opgelucht dat ik die hele tuin kan vergeten. Ik hou er immers ook van naar binnen te keren en een heel andere, geestelijker wereld op te zoeken. Die ommekeer begint trouwens al in de zomer, als de zon over haar hoogtepunt is. Dan begint de tuin te verdorren, de chaos slaat toe, het onkruid neemt de overhand. Er is nog van alles te doen, maar de drive van de lente is weg. Er groeit in mij dan een onmiskenbare antipathie voor al dat groen dat zijn gang gaat zonder mij iets te vragen. Voelde ik mij in de lente één met de natuur, dan ontstaat er nu afstand, wrevel, onverschilligheid. Een beetje zoals in een huwelijk, zeg maar. 

Sinds ik een tuin heb, beleef ik de gang der seizoenen een stuk intenser. Die jaarlijks terugkerende metamorfose van de natuur fascineerde me vroeger al. Maar nu ben ik niet enkel toeschouwer, ik ben ook deelnemer geworden. Mijn leven wordt nu veel sterker bepaald door de natuur en haar vier gezichten. Enerzijds is dat best aangenaam, geruststellend ook. Ik hoef me nu nooit meer af te vragen: wat zal ik vandaag eens gaan doen? Mijn tuin vertelt me iedere dag wat er gedaan moet worden. Maar dat is tegelijk ook het onaangename: ik ben niet vrij meer, ik ben aan handen en voeten gebonden. Sinds ik een tuin heb, kan ik me veel beter voorstellen hoe het leven vroeger geweest moet zijn, toen het nagenoeg helemaal gedicteerd werd door de natuur. Haar autoritaire stem gaf vorm en regelmaat aan het leven, ze liet geen ruimte voor twijfel, verveling of gepieker. Maar er was ook geen ruimte voor geestelijke ontwikkeling. Het werk veranderde nooit, het was een eeuwige herhaling van steeds hetzelfde. 

Het is dus heel dubbel, dat leven-met-de-natuur. Enerzijds geeft het rust, zekerheid en voldoening. Anderzijds is het een geestdodende sleur. Ik ben oprecht blij met mijn tuin, laat daar geen twijfel over bestaan, maar net zo goed voel ik er mij slaaf van. Nu eens weegt het ene door, dan weer het andere. De kunst bestaat erin die weegschaal onder controle te krijgen en zelf te bepalen of je deelneemt aan de natuur dan wel er afstand van neemt. Maar die kunst beheers ik nog lang niet. Zo stelde ik onlangs verbaasd vast dat ik, sinds ik die tuin heb, nog geen enkele keer ben gaan fietsen in de lente. Wel in de zomer en de herfst, maar niet in het seizoen wanneer de natuur op haar mooist is. Want dan eist mijn tuin mij op, dan heb ik geen tijd om wat anders te doen. Helemaal waar is dat natuurlijk niet. Niets belet mij om één namiddag per week vrijaf te nemen van mijn tuin. Maar dat doe ik dus niet, want het is zo’n genot om je leven niet langer zelf te regelen, om dat over te laten aan de natuur. 

Daardoor derf ik echter wel een ander genot: dat van het toeschouwer zijn. Ik ga echt niet fietsen om kilometers af te malen en spieren te kweken. Ik fiets om te kijken. Ik geniet ervan om de streek hier te verkennen en thuis te raken in mijn nieuwe omgeving. Maar ik geniet er ook van om die wereld te laten voor wat hij is en cultiver mon jardin. Ik heb het nog lang niet zover gebracht dat ik die twee in evenwicht kan brengen en daardoor dubbel genieten. Daarvoor mis ik de kunde en het inzicht: de kunde om efficiënter te tuinieren en het inzicht hoe ik dat moet doen. Onlangs zag ik een youtube-filmpje van The Barefoot Farmer, een Amerikaanse boer op blote voeten die uitlegde dat we vaak te veel doen in onze tuin. Hij zag eruit als een overjaarse hippie en ik was skeptisch, maar toen bleek dat hij bio-dynamisch tuinierde was mijn aandacht gewekt. Om daarna weer te verslappen. Want godlievehemel, wat een mens allemaal niet moet weten om efficiënter te kunnen tuinieren! Het is een wetenschap op zich.

Ik verspil heel veel tijd en energie in mijn tuin – en word er daardoor slaaf van – omdat het mij in hoge mate ontbreekt aan inzicht. Toen ik hier twee jaar geleden kwam wonen, wist ik helemaal niks van tuinieren. Mijn kennis heb ik bijeengesprokkeld uit boeken, websites en youtubefilmpjes. Maar het is allesbehalve levende kennis, want je kunt die mensen geen vragen stellen. En zelfs als dat wel kon, zouden ze waarschijnlijk geen antwoord kunnen geven. Juist omdat tuinieren zo nieuw voor me is, stel ik vragen waar ervaren tuiniers niet eens aan denken. Zoals: waarom moet je een zaadje in de grond steken? Dat klinkt als een domme vraag, maar als ik een zaadje op een schoteltje leg en het vochtig houdt, groeit het ook. En er bestaan fabrieken waar groenten worden gekweekt zonder dat er grond aan te pas komt. Dus waarom zou er gezaaid moeten worden? Welk verschil maakt het of een zaadje in de grond zit of niet? Wat is de betekenis van het zaaien? Dat soort dingen wil ik weten.

Ik heb intussen al met wisselend succes tomaten gekweekt, en sla, en aardappelen, en boontjes. Ik weet dus hoe het moet, maar toch heb ik het gevoel dat ik helemaal niks weet, dat ik maar doe alsof, dat ik voor tuinier speel. Ik heb eigenlijk geen idee wat ik doe, ik heb ook geen idee wat er gebeurt wanneer een zaadje ontkiemt, groeit en vrucht draagt. Ik doe gewoon wat me verteld wordt, ik kijk hoe alles groeit en daarna eet ik het op. Maar begrijpen doe ik er niks van. Mijn tuin confronteert mij op overweldigende wijze met mijn onwetendheid. En ook met die van andere tuiniers. Want ze kennen heel veel praktische weetjes, maar van echt inzicht is ook bij hen geen sprake. Ik verdenk ze ervan, net als ik, te doen alsof ze tuinieren. Dat geldt ook voor de boeren die ik hier aan het werk zie. Ze rijden met grote machines over hun land, zaaien genetisch gemanipuleerd zaad en spuiten stinkende chemische stoffen. Weten zij wat ze doen? Zelfs hun koeien weten niet meer dat ze gras moeten eten.

Door mijn tuin besef ik pas goed welke enorme afstand er is ontstaan tussen mens en natuur. Dankzij de wetenschap weten we vandaag heel veel over de natuur. Maar eigenlijk begrijpen we er niks meer van. Onze kennis is die van het gemiddelde tuinhandboek: doe dit, dan gebeurt er dat. Maar wat er precies gebeurt en waarom het gebeurt, dat vragen we ons niet af. Als we het maar kunnen gebruiken. Nu, als ik van mijn tuin moest leven, zou ik me die vragen ook niet stellen, ik zou al blij zijn dat ik te eten had. Maar dat betekent dat de moderne, wetenschappelijk onderlegde mens nog altijd redeneert zoals de boer waar hij zich zover verheven boven voelt: het kan hem niet schelen wat hij doet, als ’t maar opbrengt. Hoewel steeds meer mensen gaan tuinieren, en het allemaal luxe-tuiniers zijn die niet van hun tuin moeten leven, vragen ze zich niet af wat ze doen. Ze vragen zich wel af wat de chemo-boeren doen, en dat is een begin, maar de wil om echt te begrijpen wat ze doen, leeft ook bij hen niet.

Wat ik eigenlijk ‘aan den lijve’ ondervind sinds ik een tuin heb, is de nood aan antroposofie. Want alleen de antroposofie kan antwoord geven op de vragen die ik mij stel. Zonder antroposofie heeft het zelfs geen zin om die vragen te stellen. Maar de boeken die ik lees en de voordrachten die ik hoor, dalen als het ware uit de hemel neer. De grond waar ik op mijn knieën zit in te wroeten, bereiken ze niet. Antroposofische inzichten hebben iets overweldigends, iets verlammends, iets dat een mens zich klein en ontoereikend doet voelen. Ze zijn eigenlijk even overweldigend en verlammend als de onwetendheid waarmee mijn tuin mij confronteert. Als geweldige antwoorden dalen ze uit de geestelijke wereld neer, terwijl vanuit de aardse wereld ontelbare vragen opstijgen. Maar ze ontmoeten elkaar nauwelijks, er blijft een diepe kloof bestaan tussen hemel en aarde. En in die kloof bevind ik mij. Dat is waar mijn tuin mij plaatst: midden in dat spanningsveld tussen twee enorme uitersten die met elkaar verbonden willen worden. 

Op het ogenblik dat ik dit schrijf, hebben de slakken vrijwel al mijn sla opgegeten, de vogels hebben mijn boontjes uit de grond gehaald en mijn aardappelplanten zitten vol coloradokevers. De aarde is kurkdroog, het gras is roest en alles verdort, behalve het onkruid. Ik kan het bijna niet meer aanzien en heb veel zin om er het bijltje bij neer te gooien en heel die verwilderende tuin aan zijn lot over te laten. Wat mij daar echter van weerhoudt, is zijn karmische dimensie. Ik heb die tuin niet gekozen, hij heeft mij gekozen. Op het moment dat wij uiterst dringend een huis nodig hadden, is hij samen met dat huis uit de hemel komen vallen. Met dat huis alleen zouden we al meer dan gelukkig zijn geweest, maar die grote tuin hoorde erbij. Hij is dus tegelijk een hemels geschenk en een aardse opgave, die twee kan ik niet meer van elkaar losmaken. En dat betekent dat die aardse opgave er niet alleen in bestaat om die tuin te bewerken, maar ook om hem te begrijpen, om de vragen te beantwoorden die hij in mij wekt.

Daarmee heb ik al een antwoord gevonden op de vraag waarom ik die tuin pas nu gekregen heb, op mijn oude dag, en niet vroeger, toen ik nog fitter was. Pas nu beschik ik over voldoende ervaring en inzicht om mijn tuin karmisch te benaderen, dat wil zeggen, niet enkel als een stuk natuur dat toevallig bij mijn huis hoort, maar als een onderdeel van mijn karma. En wat ik over dat karma geleerd heb, is dat het een kunstwerk is waarvan ieder onderdeel het geheel weerspiegelt. De tuin, die nu zo’n prominente rol speelt in mijn leven, zou dus een spiegel zijn van mijn leven, en daardoor ook van mezelf, want de theorie van het karma zegt dat ieder mens de schepper is van zijn leven. Dat is nogal wat: mijn tuin als spiegel van mezelf. En wat die spiegel me vertelt, is dat ik mezelf niet ken. Ik begrijp helemaal niks van de scheppende geest die ik in wezen ben. Ik ben één grote open vraag voor mezelf. Maar ik bezit wel de middelen om die vraag te beantwoorden en dat antwoord valt samen met het bewerken van mijn tuin.   

Stairway to heaven

  

Tussen Leuven en Diest, op de Vlooyberg in Tielt-Winge, stond lange tijd een houten uitkijktoren die een indrukwekkend uitzicht bood over het Brabantse Hageland. In 2013 werd hij vervangen door een roestige metalen trap ontworpen door architectenbureau Close to Bone, dat zich had laten inspireren door de uitspraak van Antoine de Saint-Exupéry dat de perfectie bereikt wordt wanneer je niets meer kunt weglaten. Moderne architecten staan bekend voor hun bescheidenheid. Het perfecte ontwerp werd bekroond door een jury die de Stairway to Heaven prees voor zijn spanning, zijn fantasie en zijn absurditeit. Ceci n’est pas un escalier. In werkelijkheid ging het, zoals zo vaak met hedendaagse kunst en architectuur, om een geval van landschapsvervuiling. Ik moest dan ook lachen toen ik in de krant las dat ‘vandalen’ het gedrocht in brand hadden gestoken. Ik genoot van de verontwaardiging van burgemeester Rudi Beeken, die geen idee had wat de daders bezield kon hebben. 

Burgemeesters hebben wel vaker geen idee. Zoals Johan Van de Lanotte, die in Oostende reusachtige oranje blikken op de zeedijk heeft laten neerpoten. Of Bart De Wever, die bovenop het Antwerpse havenhuis een monstrueus jacht heeft laten bouwen. Of Daniël Termont, die middenin het historische centrum van Gent een modernistische schapenstal heeft laten optrekken. Het lijkt wel of iedere burgemeester vandaag geschiedenis wil schrijven door een architecturale aanslag te plegen op zijn stad. De vraag is of het plegen van een aanslag op zo’n aanslag nog een aanslag genoemd kan worden. Is het diefstal wanneer je een dief berooft van wat hij je ontstolen heeft? De vandalen van Tielt-Winge hebben niets anders gedaan dan wat Natuurpunt al jaren doet, en waarvoor het luid geprezen wordt: het landschap in zijn oorspronkelijke staat herstellen. De herstellers van het Hageland riskeren echter zwaardere celstraffen dan wanneer ze iemand hadden doodgereden en vluchtmisdrijf gepleegd.

Het vernielen van de Vlooybergtrap is in mijn ogen een daad van burgerlijke ongehoorzaamheid, een daad van verzet tegen instanties die je – in naam van kunst en vernieuwing – de grootste rotzooi door de strot duwen. Maar dat zal wel niet het motief van de daders zijn geweest, want het is absoluut not done om je te verzetten tegen hedendaagse kunst. Die geldt namelijk als een … verzetsdaad, een opgestoken vuist tegen reactionaire krachten die de vooruitgang willen tegenhouden. En een verzetsdaad tegen een verzetsdaad is natuurlijk geen verzetsdaad maar een misdaad. Dat bleek ook uit de reactie van de inwoners van Tielt-Winge die zich als één man achter hun burgervader schaarden die verklaarde dat ‘de kracht van de gemeenschap groter is dan dit soort terrorisme’. Onmiddellijk werd een crowdfunding gestart en een plaatselijke firma beloofde de nieuwe trap gratis te voorzien van zonnepanelen zodat hij ’s nachts verlicht kan worden. Nee, de aanslag op de Vlooybergtrap viel echt niet in goede aarde. 

Aan dit fait divers moest ik denken toen ik vernam dat er tijdens de recente jaarvergadering van de Antroposofische Vereniging in Dornach eveneens een ‘aanslag’ was gepleegd. Er zou gestemd worden over de rehabilitatie van Ita Wegman en Elisabeth Vreede, en over de verlenging van de ambtsperiode van Bodo von Plato en Paul Mackay. Zoals verwacht werden beide vrouwen in ere hersteld, maar de twee mannen moesten de aftocht blazen. En dat laatste had men niet verwacht. De diverse voorzitters en secretarissen-generaal waren het er juist roerend over eens geweest dat de samenwerking met Bodo von Plato en Paul Mackay moest voortgezet worden. Beiden waren steunpilaren van de grote vernieuwingsbeweging die in Dornach op gang is gekomen en die niet mag worden tegengehouden. Of zoals een Vlaams bestuurslid het uitdrukte: ‘Omdat het een tijd is van grote veranderingen wordt ervoor gekozen het bestuur niet te veranderen.’ 

Dat was echter zonder de (boze) waard gerekend. Net als de Vlooybergtrap werd het progressieve Dornachbestuur opgeblazen door een bende vandalen. En net als in Tielt-Winge was de verontwaardiging over deze wandaad groot. In Antroposofie Vandaag werd gesuggereerd dat er achter de schermen van de antroposofische vereniging rechts-conservatieve, populistische krachten aan het werk zijn die streven naar ontmenselijking. Ze willen een domper zetten op het enthousiasme waarmee in bestuurskringen gewerkt wordt aan een moderne, hedendaagse antroposofie. Want ja, ze zijn enthousiast, daar in de hogere antroposofische regionen. Het gaat goed met de antroposofie. Antroposofie lééft. Antroposofie is in opmars. Antroposofie wordt naar mensen van de hele wereld gebracht. Als je de bestuurders mag geloven, gaat alles uitstekend met de antroposofie. Geen vuiltje aan de lucht. Behalve dan de duistere krachten die dit jaar de kop opstaken tijdens de jaarvergadering in Dornach. 

Het toeval wil dat ik net op dit moment het verslag lees van een andere jaarvergadering, die van 1931 als ik me niet vergis. Voorzitter Albert Steffen drukt zijn tevredenheid uit over de nieuwe wind die door de vereniging waait. Alles verloopt naar wens en hij hoopt dat het goede werk zal voortgezet worden. Maar zijn woorden zijn nog niet koud of Elisabeth Vreede komt roet in het eten gooien. Volgens haar gaat het helemaal niet goed in de antroposofische vereniging. Met name de ‘juiste methode’, waar de vernieuwers zo sterk de nadruk op leggen, is volgens haar een splijtzwam die de vereniging verdeelt en mensen buitensluit. Albert Steffen antwoordt dat hij niet weet waarover ze het heeft en dat hij haar opmerkingen ongepast vindt. Hij wordt bijgevallen door tal van medestanders en Elisabeth Vreede moet afdruipen. Het vervolg is bekend: een paar jaar later wordt ze uit de vereniging gezet. De ironie wil dat ze vandaag officieel in ere wordt hersteld tijdens een jaarvergadering waarop … precies hetzelfde gebeurt als toen.  

Opnieuw is er een vernieuwingsbeweging actief, opnieuw is het bestuur enthousiast, en opnieuw komt iemand de vreugde vergallen. Dit keer is het geen moedige enkeling die zich verzet tegen de vernieuwers, maar een groep anonieme leden. Wie zijn ze? Waar komen ze vandaan? Wat bezielt hen? Ik heb geen idee. Wat ik echter wel weet is dat ze bestempeld worden als conservatief en dat Bodo von Plato zeer progressief was. Tijdens zijn – lange – ambtsperiode ijverde hij onverdroten om de antroposofie aansluiting te doen vinden bij de actuele tendenzen in de maatschappij, onder meer door de banden met de hedendaagse kunst aan te halen. Het was onder zijn bevoegdheid dat er in 2007 – bij wijze van kunst – bananenschillen werden gestrooid in het Goetheanum. Ik kan me moeilijk voorstellen dat iedereen daarover stond te juichen. Wat ik me wel kan voorstellen is dat degenen die dit een blasfemische daad vonden zich even machteloos voelden als Elisabeth Vreede destijds. 

Hebben de zogenaamde conservatieven gewacht op een kans om hun gram te halen zonder het het lot van Elisabeth Vreede te ondergaan? Best mogelijk. Wie zich vandaag openlijk verzet tegen de vernieuwingstendensen zoals ze leven in hedendaagse kunst en politieke correctheid, wordt zonder pardon uitgesloten. Dat die tendenzen ook in de antroposofische vereniging leven, daarover laat Antroposofie Vandaag weinig twijfel bestaan. Het verzet tegen Bodo von Plato en Paul Mackay wordt er bestempeld als rechts, populistisch en zelfs dehumaniserend. De boodschap is duidelijk: dit willen we niet in onze vereniging! Wat zich in de jaren ’30 van de vorige eeuw afspeelde in de antroposofische vereniging speelt zich met andere woorden ook vandaag weer af. Opnieuw zijn de vernieuwers er heilig van overtuigd de goede zaak te dienen, en opnieuw beschouwen ze ieder verzet tegen hun inspanningen als een vandalenstreek, een vorm van terrorisme, het werk van de duivel. 

Zullen ze het opnieuw zover drijven hun tegenstanders uit de vereniging te zetten? Die kans is klein. Een ezel stoot zich geen twee keer aan dezelfde steen. Maar betekent dat dat de geschiedenis zich niet zal herhalen? Of betekent het alleen dat ze zich niet op dezelfde (openlijke) manier zal herhalen? Over de tweespalt die zichtbaar werd tijdens de afgelopen jaarvergadering, de tweespalt tussen een progressief bestuur en een conservatief verzet, schrijft de columnist van Antroposofie Vandaag bij wijze van besluit: moeten we daar wel onze energie in steken? Het is een verzuchting die doet vermoeden dat de vernieuwers zich niets zullen aantrekken van het ongenoegen dat ze opwekken. Waarschijnlijk zullen ze gewoon doorgaan zoals ze bezig zijn, in de stellige overtuiging dat hun Stairway to Heaven de enige juiste weg is. Misschien zullen ze hem bij wijze van statement nog wat hoger maken, zoals ze dat ook in Tielt-Winge van plan zijn, en verklaren dat de kracht van de antroposofische vereniging groter is dan dit soort terrorisme.

Is dit niet wat antroposofen al bijna 100 jaar doen: de kloof negeren die dwars door de vereniging loopt? Kort voor zijn dood drukte Rudolf Steiner hen op het hart dat ze zich kost wat kost bewust moesten worden van deze interne verdeeldheid. Het mocht niet baten. Tot op de huidige dag blijven ze oostindisch doof voor zijn laatste, dringende oproep. In plaats van de antroposofische oer-dualiteit onder ogen te zien, blijven ze blindelings streven naar eenheid en vrede, niet beseffend dat ze juist daardoor de kloof alleen maar groter maken. Ze doen daarmee net hetzelfde als de progressieven overal ter wereld, de hemelbestormers die al zoveel onheil over de mensheid hebben gebracht. Koppig blijven ze volharden in de boosheid en ieder verzet tegen hun inspanningen om een perfecte wereld te bouwen, doen ze af als het werk van de Satan. Het zou, net als de hele vaudeville rond de Vlooybergtrap, hilarisch zijn, ware het niet om te huilen. Want zijn antroposofen niet juist geroepen om het verschil te maken? 

De Rechtvaardige Rechters

  

Vijfhonderd jaar geleden bezocht Albrecht Dürer Vlaanderen en kuste in Gent het Lam Gods, volgens hem het mooiste schilderij ter wereld. Hij was niet de enige die dat vond, want geen enkel kunstwerk zou ooit meer gestolen worden. De bewogen geschiedenis het 15de eeuwse retabel doet een beetje denken aan de lotgevallen van die andere afbeelding van het Lam Gods, de lijkwade van Turijn. Het mag een wonder heten dat ze allebei de aanslagen overleefd hebben waarvan ze het doelwit waren. Wat het schilderij betreft, werd nog maar pas een tot dusver onbekende aanslag ontdekt. Tijdens de restauratie die momenteel aan de gang is, kwam aan het licht dat de kop van het oorspronkelijke lam overschilderd werd en dat we dus al eeuwenlang naar een vals lam kijken. Of hoe de kunst opnieuw de werkelijkheid weerspiegelt. Want is de Christus die we eeuwenlang vereerd hebben niet ook een vervalsing? Zit de echte Christus niet verborgen onder een dikke laag materialisme? 

Het metaforische karakter van de kunst in het algemeen, en het Lam Gods in het bijzonder, blijkt nog het meest uit de verdwijning van de Rechtvaardige Rechters, het paneel dat in 1934 gestolen werd en sindsdien spoorloos is. Van alle twaalf de panelen die het Lam Gods telt, blijft uitgerekend dat paneel onvindbaar waarop gepersonifieerd staat wat vandaag zo schrijnend ontbreekt, zowel in de kunstwereld als daarbuiten: het vermogen om een juist en rechtvaardig oordeel te vellen. Met het scheppende vermogen van de mens scheelt er niets. Het maakt deel uit van zijn eeuwige wezen en is als zodanig onaantastbaar. Maar dat laatste kan niet gezegd worden van het oordeelsvermogen. Dat is een eigenschap die de mens op aarde moet ontwikkelen en waarvoor hij zelf verantwoordelijk is. Albrecht Dürer had die eigenschap ontwikkeld. Hij oordeelde rechtvaardig over het Lam Gods en dat oordeel wekte de liefde en bewondering die hem het schilderij deden kussen. 

Tot zo’n rechtvaardig oordeel is de mens vandaag niet meer in staat. Hij ziet geen verschil meer tussen het Lam Gods en een hoop afval. Voor hem is het allemaal kunst en derhalve voorwerp van bewondering. Het lijkt misschien onschuldig om pispotten, conservenblikken en bananenschillen als kunst te beschouwen – en dat als een teken van ruimdenkendheid, progressiviteit en spiritualiteit te zien – maar het is een oordeel dat de kunst zwaar onrecht aandoet. Alles van waarde is immers weerloos. Ook de kunst levert zich over aan het oordeel van de mens en schenkt hem daardoor de mogelijkheid om vrij te oordelen. Is zijn oordeel rechtvaardig, dan komt de kunst tot bloei en is er ruimte voor vrijheid. Is zijn oordeel daarentegen onrechtvaardig dan wordt de kunst overwoekerd door het waardeloze en is er geen plaats meer voor vrijheid. Het is het oordeelsvermogen van de mens dat bepaalt in hoeverre zijn scheppingsvermogen zich kan ontplooien. Alleen wanneer zijn oordeel rechtvaardig is, kan er kunst ontstaan.

De hedendaagse kunstenaar produceert waardeloze rommel, niet omdat zijn scheppingsvermogen het laat afweten, maar omdat er over kunst onrechtvaardig geoordeeld wordt. De hedendaagse kunst weerspiegelt het onvermogen van de moderne mens om een anschauende Urteilskraft te ontwikkelen en kunst werkelijk te zien. Het waarnemen van kunst is altijd een oordelend waarnemen. Faalt het oordelen, dan is er ook geen zien. Het is deze blindheid die een grootschalige vervalsing van het scheppingsvermogen mogelijk maakt. Beroofd van zijn oordeelsvermogen maakt de mens afval in plaats van kunst, en hij ziet het niet. Deze blindheid verspreidt zich in toenemende mate ook buiten de kunst. Het valt de mens steeds moeilijker om rechtvaardig te oordelen, om onderscheid te maken tussen goed en kwaad. En ook hier is het gevolg van zijn falende oordeelsvermogen dat alles vervalst wordt. Liefde verandert in haat, scheppen in vernietigen, waarheid in leugen, zonder dat men het merkt. 

De hedendaagse mens tast steeds meer in het duister. Het lukt hem niet meer zijn oordeelsvermogen weer aansluiting te doen vinden bij de waarheid. Ook dat maakt deel uit van de metafoor van de Rechtvaardige Rechters. Keer op keer duiken er mensen op die beweren te weten waar het gestolen paneel zich bevindt, maar telkens weer loopt het met een sisser af. Afgelopen maand was het de beurt aan jeugdschrijver Marc De Bel die er meteen een spannend boek over schreef. Volgens hem zou het vermiste paneel verborgen zitten onder de Gentse Kalandeberg, een pleintje op honderd meter afstand van de Sint-Baafskathedraal, de thuishaven van het Lam Gods. Toevallig is de Kalandeberg ook de plek waar Jacob Van Artevelde vermoord werd, dus dat biedt stof voor een kleurrijke roman. Maar of de fictie van Marc De Bel overeenkomt met de realiteit is zeer de vraag. Men heeft al zo vaak aangekondigd de schuilplaats van de Rechtvaardige Rechters ontdekt te hebben, en telkens opnieuw bleek het fake news te zijn. 

Hoe gaat men er zich trouwens van vergewissen dat het paneel zich werkelijk onder de Kalandeberg bevindt? Het plein is momenteel een trendy winkelwijk en de handelaars zullen wel niet staan springen om daar graafwerken te laten uitvoeren. Ook daarin schuilt weer een metafoor, want zijn het geen economische belangen waaronder het menselijke oordeelsvermogen bezweken is en die beletten dat het zich weer kan herstellen? We oordelen niet langer in functie van de waarheid, maar in functie van het materiële nut. De waarheid bestaat volgens ons niet en bijgevolg is het onmogelijk om tot een objectief – en rechtvaardig – oordeel te komen. Oordelen is voor ons niets anders dan een middel om materiële macht te verwerven. Op dat principe is ook de moderne wetenschap gebaseerd: kennis is macht. Waarheidsvinding en machtsverwerving zijn in onze ogen hetzelfde. Wil Marc De Bel de Rechtvaardige Rechters vinden, of is hij alleen maar uit op roem en geld? Waarschijnlijk weet hij het zelf niet. 

Daarmee houdt de metaforiek echter niet op. Aan de achterkant van de Rechtvaardige Rechters bevond zich het paneel waarop Johannes de Doper afgebeeld staat, de ziel die volgens Rudolf Steiner de grote voortrekker van de antroposofie is. En wat wil de antroposofie anders dan de moderne wetenschap weer verbinden met de waarheid, dat wil zeggen met het Lam Gods? Maar daarvoor zullen de Rechtvaardige Rechters – bij wijze van spreken – eerst weer verenigd moeten worden met Johannes de Doper, want het wordt met de dag duidelijker dat het oordeelsvermogen van de moderne mens zich zonder de inzichten van de antroposofie niet zal kunnen herstellen. Het zal verder wegrotten zoals dat waarschijnlijk ook het geval is met de Rechtvaardige Rechters. Als het paneel zich inderdaad onder de Kalandeberg bevindt, dan zit het al bijna 85 jaar in de (zeer vochtige) ondergrond van Gent en zal er niet veel meer van overblijven. Ook dat is weer een metafoor, want is het moderne oordeelsvermogen niet reeds zwaar aangetast door emoties en driften? 

Als Marc De Bel gelijk heeft en de Rechtvaardige Rechters worden teruggevonden, zal het paneel waarschijnlijk onherstelbaar beschadigd blijken te zijn. We zullen ons dan verder moeten behelpen met de kopie van Jan van der Veken, die al sinds jaar en dag het origineel vervangt. Wie ziet trouwens het verschil nog? Alles zal met andere woorden bij het oude blijven. Leveren eventuele graafwerken op de Gentse Kalandeberg daarentegen niks op dan blijft het raadsel onopgelost en zal men blijven zoeken. De mogelijkheid bestaat dan dat men vroeg of laat het beeldkarakter van dit mysterie ontdekt en dat de (materiële) zoektocht naar de Rechtvaardige Rechters een (geestelijke) zoektocht wordt naar het vermiste oordeelsvermogen van de mens. Er is natuurlijk ook altijd nog de mogelijkheid dat het paneel in opdracht werd gestolen en nu deel uitmaakt van een of andere geheime privé-verzameling. In dat geval zal het wel nog in goede staat zijn en blijft de hoop bestaan dat het ooit weer boven water komt. 

Juist de diefstal van de Rechtvaardige Rechters vestigt onze aandacht op het mysterie van het Lam Gods. En dat is niet het mysterie van de verborgen metaforen in dit schilderij. Jan Van Eyck was geen esotericus, althans niet in de oude betekenis van het woord. Zijn werk was opvallend aards en zintuiglijk, zowel naar inhoud als naar vorm. Hij stond met één been nog in de mystieke middeleeuwen, maar met het andere stond hij reeds in de moderne tijd. Metaforen waren voor hem niet zozeer een brug naar de geestelijke wereld dan wel een rationeel spel met beelden en begrippen. Dit tegelijk mystieke en rationele karakter komt ook tot uitdrukking in de vermeende samenwerking met zijn broer Hubert. Van deze Hubert Van Eyck is geen enkel schilderij met zekerheid bekend en het is zeer de vraag of hij wel bestaan heeft. Dat twee geniale broers samen ‘het mooiste schilderij ter wereld’ geschilderd zouden hebben, klinkt in ieder geval meer als een metafoor dan als een historisch feit.

De ‘gebroeders Van Eyck’ zijn waarschijnlijk een beeld van de twee werelden die broederlijk samenwerkten in Jan van Eyck: een hemelse en een aardse, een zintuiglijke en een bovenzintuiglijke. Deze samenwerking markeert het begin van een nieuw tijdperk: dat van de bewustzijnsziel. Het nieuwe zelfbewustzijn dat in de 15de eeuw ontstond, kwam tot uitdrukking in de nieuwe olieverftechniek die Jan Van Eyck zo meesterlijk beheerste. Zijn devies luidde: als ich can. Wat hij met olieverf kon was inderdaad fabelachtig en hij wist het. Zijn beroemde portret van de Arnolfini’s signeert hij midden op het schilderij, in calligrafische letters die op zich reeds een meesterwerk vormen. Ze getuigen van een scheppings- en oordeelsvermogen dat als uit het niets opduikt, want Jan Van Eyck is 42 jaar oud als hij het Lam Gods voltooit en het is het eerste schilderij dat we van hem kennen. Alsof hij nooit eerder geschilderd heeft, wat natuurlijk onmogelijk is. Maar wat is er dan gebeurd met de schilderijen uit de eerste 40 jaar van zijn leven? 

Het mysterie van het Lam Gods is het mysterie van een bijna bovenmenselijk kunnen. Het beroemde retabel is een werk van groot formaat, maar het is geschilderd met heel kleine penseelstreken. Jan Van Eyck was een miniatuurschilder, maar dan in het groot. De manier waarop hij erin slaagt het heel kleine te verbinden met het heel grote is zonder meer verbijsterend. Maar het mysterie van het Lam Gods spreekt niet alleen uit het schier bovenmenselijke kunnen van Jan Van Eyck, het spreekt ook uit het bovenmenselijke weten dat tot uitdrukking komt in wat we de ‘karmische metaforiek’ van dit werk zouden kunnen noemen. Jan Van Eyck kon onmogelijk weten dat de Rechtvaardige Rechters 500 jaar later gestolen zouden worden en dat op datzelfde moment ook het oordeelsvermogen van de mens ontvreemd zou worden. Dit was niet langer het spel met metaforen dat hij zo graag speelde. Hier speelde een kunstzinnige geest die de grenzen van tijd en ruimte overschreed, een bovenmenselijke geest. 

Het mysterie van het Lam Gods is het mysterie van een bovenmenselijk kunnen en een bovenmenselijk weten. Het kunnen manifesteert zich in de ruimte en spreekt ons gevoel aan. Het weten ontplooit zich in de tijd en spreekt ons denken aan. Maar noch de kunstzinnigheid noch de metaforiek van het Lam Gods kunnen bewezen worden, ze kunnen alleen ervaren worden. Hetzelfde geldt voor de antroposofie die – via de figuur van Johannes de Doper – deel uitmaakt van het mysterie van het Lam Gods. De geesteswetenschap laat zich niet bewijzen zoals de natuurwetenschap. Haar bewijs ligt in de beleving, in de ervaring. Zij is niet louter een kwestie van hoofd en lichaam zoals de moderne wetenschap. Zij is ook – en vooral – een kwestie van hart en ziel, zoals de kunst. Haar imaginatieve benadering van de werkelijkheid wortelt in de kunst en haar waarde en waarheid kan, net zoals die van de kunst, alleen ‘bewezen’ worden door de allerindividueelste beleving. 

Maar juist die individuele beleving werd de moderne mens ontstolen. In 1917, nog voor de diefstal van de Rechtvaardige Rechters, stelt Marcel Duchamp een pispot tentoon die zijn artistieke waarde louter en alleen ontleent aan zijn … metaforische karakter. Er verschijnt een kunst op het toneel die uit louter metaforen bestaat en die de mens ertoe aanzet om in beelden te denken. Op het eerste gezicht lijken de woorden van Rudolf Steiner bewaarheid te worden: ‘we zien hoe ook de kunst dezelfde geest in de cultuur laat instromen die ook aan de basis ligt van de antroposofie.’ Maar de hedendaagse kunst is een vervalsing. De geest die ze in de moderne cultuur laat stromen, is niet dezelfde als die van de antroposofie. Het is een geest die geen enkel respect heeft voor onze individuele beleving. Hij laat ons niet de vrijheid om zelf een oordeel te vormen en op eigen kracht een imaginatief denken te ontwikkelen. Hij dwingt ons integendeel om blindelings te geloven wat ‘ingewijden’ ons vertellen. 

De hedendaagse kunst wekt in ons niet het vermogen om imaginatief te denken, zij verlamt het juist. We zijn als kijker niet in staat haar metaforen te begrijpen en op die manier door te dringen tot de bedoelingen en het wezen van de kunstenaar, laat staan tot het hogere bewustzijn dat hem inspireert. Willen we niet doorgaan voor meelijwekkende blinden en achterlijke cultuurbarbaren, dan moeten we dat bewustzijn, dat wezen en die bedoelingen veronderstellen, ook al kunnen we ze op geen enkele manier waarnemen. De hedendaagse kunst ontslaat ons van de inspanning ons oordeelsvermogen te ontwikkelen tot een zien. In ruil schenkt zij ons een overvloed aan kant-en-klare oordelen die we gewoon moeten overnemen. Ze brengt ons in de waan dat we een hogere, imaginatieve bewustzijnstrap bereikt hebben, maar in werkelijkheid zakken we weg op een lagere trap, omdat we geen moeite meer doen ons oordeelsvermogen te ontwikkelen, omdat we denken vervangen door geloven. 

‘Ich bin der Geist der stets das Böse will, und stets dat Gute schafft’, schrijft Goethe. De geest van de hedendaagse kunst wil de ontwikkeling van het imaginatieve denken lam leggen, maar juist daardoor vestigt hij de aandacht op het grote belang van dat denken. De geest die Arsène Goedertier bezielde, de vermoedelijke dief van de Rechtvaardige Rechters, had weinig goeds in de zin. En toch vestigt juist zijn diefstal de aandacht op het mysterie van het Lam Gods, op de nieuwe esoterie die daaruit spreekt, de esoterie van het zichtbare. We moeten die aandacht natuurlijk willen schenken. Het is veel gemakkelijker om ons de oude esoterie, de esoterie van het onzichtbare, te laten aanreiken door ingewijden. Het hangt dus van onszelf af of we deze stap van oud naar nieuw zetten en op de manier meewerken met de geest die het kwade steeds ten goede keert, de geest van het Lam Gods. Misschien kunnen we daar eens over nadenken wanneer we straks uitrusten op de Kalandeberg terwijl voor Sint Baafs de hel weer losbarst.