De Tuin van Heden (2)
De tuin in Scheldewindeke is de derde in mijn (volwassen) leven, al zou je hem net zo goed de eerste kunnen noemen want de twee vorige waren de naam tuin niet waard. In Melle was het een smalle strook grond achter het huis waar alleen maar onkruid groeide. Toen ik besloot daar iets aan te doen, bleek het onkruid een laag assen te verbergen: iemand had er jarenlang de kolenkachel geleegd. Merkwaardig genoeg maakte mijn vader 25 jaar eerder precies hetzelfde mee toen we in de Mechelse Voetbalstraat gingen wonen. Het huis was gebouwd op het oude terrein van de Malinwa, het huidige KV Mechelen, en dat was er aan te zien: de rolluiken waren in de rood-gele kleuren van de club geschilderd. Het voetbalterrein zelf was al lang verdwenen, maar er had een assepiste bij gehoord en daar stootte mijn vader op toen hij zijn nieuwe tuin wilde omspitten. Ik hoor hem nu nog vloeken. Dat deed ik in Melle ook toen ik de assen ontdekte, maar ik realiseerde me (nog) niet dat de geschiedenis zich herhaalde.
Ook in Destelbergen hadden we een tuin waar niks mee aan te vangen was, zij het om een andere reden. Hij werd bijna helemaal ingenomen door een grote carport die een vrachtwagen onderdak had geboden. Het was een oerlelijk ding, maar de huisbaas wilde niet dat we het afbraken. Daardoor werd de tuin een soort Destelbergen-in-het-klein, want in het midden van deze groene gemeente is destijds een grote verkeerswisselaar neergepoot. Er was echter ook een link met mijn vorige tuin. Niet lang nadat we er kwamen wonen, begon vlak tegen de tuin van de buren, een kleine berk te groeien, precies zoals dat ook in Melle was gebeurd. Hij mocht daar eigenlijk niet staan, maar juist omdat hij me herinnerde aan mijn eerste berk, had ik het hart niet hem te kortwieken. Net als in Melle groeide hij in de loop der jaren uit tot een grote, majestueuze boom die in de herfst prachtig geel kleurde. En net als in Melle werd hij, onmiddellijk nadat we het huis verlaten hadden, omgezaagd.
Ik merkte de berk in Melle pas op toen ik samen met mijn vader de tuin wat kindvriendelijker probeerde te maken. Mijn oudste dochter was net geboren. Het boompje was niet meer dan een grote twijg die van onder de muur van de buren kwam gekropen. Niet zonder moeite trok ik het los en keek meewarig naar wat er overbleef van de wortels. Gooi maar weg, zei mijn vader, dat is een verloren zaak! Louter om zijn ongelijk te bewijzen, besloot ik het berkje – het was nauwelijks een meter groot – in het midden van de tuin te planten. Ik droeg er goed zorg voor, praatte er zelfs tegen en moedigde het dagelijks aan. En zie, het wonder geschiedde: het kleine, kromme ding groeide uit tot een grote, rijzige berk met een loodrechte stam en een mooi gevormde kruin. Meer dan eens kwamen de buren ontzet aanbellen als onze oudste dochter weer eens tot helemaal in de top was geklommen. Maar ze viel er nooit uit. Het bleek een zeer kindvriendelijke boom te zijn en we beleefden er veel plezier aan.
Tot mijn verbazing herhaalde die geschiedenis zich in Destelbergen. Het leek wel of de ziel van de berk ons achterna was gekomen en zich opnieuw belichaamde in precies hetzelfde soort berk, die op precies dezelfde manier ter wereld kwam. Dit keer werd hij niet verplant, de carport maakte dat onmogelijk. Hij bleef gewoon staan, op de grens met de buren, en zorgde voor een verrassende continuïteit in een tuin die voor de rest niet leek op de oude. Net als in Melle was de boom een genot om te zien, frisgroen in de lente, een grote, gele toorts in de herfst. Maar net als in Melle was er ook reden tot bezorgdheid, dit keer niet omdat er kinderen konden uitvallen, maar omdat hij zo dicht bij het huis stond, zo dicht bij de tuin van de buren ook. Als hij was omgewaaid zou de schade niet te overzien zijn geweest. Maar hij waaide niet om en de buren maakten ook geen bezwaar. Hij bleef staan, trots en onwrikbaar, tot we verhuisden. Toen werd hij meteen omgezaagd, zoals dat ook met de berk in Melle was gebeurd.
Stiekem hoop ik nog altijd dat hij ons opnieuw achterna zal komen en dat er ook in Scheldewindeke als bij wonder een jonge berk in de tuin zal verschijnen. Maar iets zegt me dat het niet zal gebeuren. In het midden van mijn nieuwe tuin – een echte tuin dit keer – prijkt nu een majestueuze notelaar met een kruinbreedte van veertien meter, en op de plek waar vroeger de berk groeide, staat nu een jonge eikeboom. Het is een heel andere tuin, niet te vergelijken met de twee vorige, maar toch staat hij er niet los van. Hij is ermee verbonden door kleine details en grote lijnen. Zo herinner ik me nog mijn blijdschap toen ik in Destelbergen uit het raam keek en grote bomen zag. Ze stonden wel niet in mijn tuin, maar dat maakte niet uit, ik kon ze zien. Dat was een enorme vooruitgang, want in Melle viel er vrijwel niets te zien. Het huis was als een gevangenis, met ramen en deuren van staal die traag opendraaiden en dreunend dichtsloegen. Geen straaltje zon kwam er binnen.
In Destelbergen was er weliswaar het onafgebroken lawaai van steenweg en autostrade, maar dat was een stuk draaglijker dan de apocalyptische geluiden die in Melle ’s nachts opstegen vanuit het nabijgelegen rangeerstation en de radio van de buurjongen die overdag door de ramen schalde. Vooral dat laatste was niet te harden. Protesteren hielp niet, ook niet bij de politie, en dus zat er niets anders op dan het huis zoveel mogelijk te ontvluchten, want een grotere kwelling dan electronisch lawaai ken ik niet. De duivel is een dj, daar twijfel ik niet aan, en in de hel klinkt onafgebroken keiharde ‘muziek’. Melle werd mijn persoonlijke hel, zeker nadat ik werkloos was geworden. Ik huiver nog als ik eraan terugdenk. Groot was de opluchting toen we eindelijk dat oord konden verlaten. Het nieuwe huis in Destelbergen was nog altijd donker en kil, de tuin nog altijd schraal en onaantrekkelijk, de omgeving nog altijd druk en lawaaierig. Maar desondanks was het een verbetering over de hele lijn.
Was Melle mijn hel, dan was Destelbergen mijn vagevuur, en Scheldewindeke is mijn hemel. Beter kunnen deze drie perioden – en de overeenkomstige huizen – niet gekarakteriseerd worden. Wat zich begint af te tekenen, zijn de contouren van een metamorfose, van iets wat verandert en toch hetzelfde blijft. Het is niet gemakkelijk om die metamorfose in het vizier te krijgen, niet alleen omdat ze zo complex is, maar ook omdat je er als kijker deel van uitmaakt. Geen wonder dat ik er mij pas nu, op m’n 63ste, een beeld van begin te vormen. Pas nu kan ik de nodige afstand nemen en worden er verbanden zichtbaar waar ik me voordien niet bewust van was. Het is alsof het lichaam van mijn leven langzaam transparant wordt en ik het geraamte, de grote lijnen, het ontwerp zeg maar, begin te ontwaren. Eindelijk dring ik door tot de karmische dimensie van mijn leven, en daarmee ook tot de geestelijke dimensie van mezelf, tot het scheppende wezen dat dit leven ontworpen en gewild heeft.
Eindelijk, zeg ik, omdat ik daar al lang naar op zoek ben. Al heel lang zoek ik een antwoord op de vraag waarom mijn leven is zoals het is, waarom ik ben zoals ik ben. Dat zijn vragen die een mens zich niet stelt als alles goed gaat. Ze drongen zich dan ook pas aan me op toen mijn leven een (innerlijke) hel werd. Die hel begon al vóór ik in Melle ging wonen, en er gingen ook een vagevuur en een hemel aan vooraf. Het beeld van de metamorfose breidt zich dus uit. Mijn leven begon met een hemel (de kindertijd), die langzaam veranderde in een vagevuur (de adolescentie) en ten slotte uitmondde in een hel (de volwassenheid). Daarna ging het weer bergop, naar het vagevuur van Destelbergen en de hemel van Scheldewindeke. Mijn leven kan dus samengevat worden als een stapsgewijze afdaling ter helle en een even stapsgewijze opstijging ter hemel. Dat is het globale beeld dat verschijnt wanneer ik mijn verleden bekijk vanuit het nieuwe perspectief, vanuit het nieuwe huis in Scheldewindeke.
Het is een strikt persoonlijk beeld, maar tegelijk is het ook bovenpersoonlijk. Want kent niet ieder mensenleven deze op- en neergang, dit Stirb und Werde? Is deze metamorfose van hel, vagevuur en hemel geen oerbeeld dat het wezen van mens en menswording uitdrukt? De mens is een wezen dat het vermogen bezit om te sterven en te verrijzen, om af te dalen in de hel en daaruit weer op te stijgen naar de hemel. Hij kan de aarde in een fysiek lichaam bewonen en haar daarna als geest weer verlaten. Hij is met andere woorden een reïncarnerende geest. Karma en reïncarnatie maken deel uit van zijn wezen. Maar dat (geestelijke) wezen is ondergesneeuwd geraakt. Het is als het ware gestorven in het bewustzijn van de mens en moet daar nu weer uit verrijzen. Wellicht is dat de reden waarom ik mijn leven zo ontworpen heb dat het Stirb und Werde er duidelijk in tot uitdrukking komt. Wellicht heb ik er daarom een beetje een karikatuur van gemaakt: om mijn aandacht te vestigen op de Ik-kwaliteit ervan.
Ik ben mij in de loop der jaren inderdaad langzaam bewust geworden van de karmische Ik-dimensie van mijn leven. Nog vóór ik het begrip kende deed ik al aan karmaonderzoek. De hel waarin ik terecht was gekomen, deed in mijn ziel de vraag ontbranden: hoe is het zover kunnen komen, wat is er verkeerd gegaan? Ik leefde met een zondebesef dat niets met godsdienst te maken had, maar alles met de vrijheid en de mogelijkheid om fouten te maken. Keer op keer speelde ik de film van mijn leven af op zoek naar de fout die alles in het honderd had doen lopen. Maar ik vond ze niet. Ik kwam tot de onverwachte conclusie dat mijn leven – in de gegeven omstandigheden en met mijn karakter – niet anders had kunnen verlopen. Als ik het had kunnen herdoen, ik zou in dezelfde hel terecht zijn gekomen. Dat inzicht verloste me van een kwellend schuldgevoel, van de overtuiging dat die hel het gevolg was van verkeerde keuzes en dat ik hem dus enkel en alleen aan mezelf te wijten had.
Het besef dat ik geen keuze had gehad, kwam als een bevrijding. Want de vrijheid terroriseerde me. Ik was er diep van doordrongen dat iedere keuze die ik maakte, iedere beslissing die ik nam, gevolgen had die niet te voorzien – en vaak ook niet te overzien – waren. Waarop moest ik mij baseren om de juiste keuze maken? Hoe kon ik beletten dat de zaken uit de hand liepen? Het willekeurige karakter van de vrijheid moest vroeg of laat tot een hel leiden waar ik zelf verantwoordelijk voor was. Uit die hel bevrijdde ik mij door nuchter na te denken over mijn leven. Op die manier kwam ik tot de vaststelling dat ik helemaal niet vrij was geweest. De mogelijkheid was er wel, maar ik was (nog) niet sterk genoeg om ze in werkelijkheid om te zetten. Ik was in de hel terechtgekomen omdat het voorbestemd was. En zo begon mijn zoektocht naar wat vrijheid en voorbestemming met elkaar zou kunnen verzoenen, want die twee uitersten kwelden mij allebei even erg.
Ik vond de verzoening in de leer van karma en reïncarnatie, of beter gezegd in de realiteit ervan, een realiteit waarvan ik me stap voor stap bewust werd. Een mijlpaal in die bewustwording is de verhuizing naar Scheldewindeke, want ze is het resultaat van zowel vrijheid als voorbestemming. Ik herinner me nog de eerste keer dat het nieuwe huis ter sprake kwam. Ik sprong meteen op mijn fiets om eens te gaan kijken. Het was alsof ik voelde dat het dit keer de goede keer zou zijn, want je fietst niet zomaar dat hele eind van Destelbergen naar Scheldewindeke. Toen ik de Morestraat in reed, dacht ik de toegang tot het paradijs gevonden te hebben. Alle geluid viel weg en ik hoorde alleen nog vogeltjes fluiten. Groter kon het verschil met Destelbergen niet zijn. Toch wezen we het huis af, met pijn in het hart. We waren bang de huurprijs niet te kunnen (blijven) betalen. Ook konden we niet geloven dat dit paradijs voor ons was weggelegd. We hadden al te lang in de hel en het vagevuur gezeten.
Het bleek een fatale beslissing te zijn. Kort daarna kregen we bericht dat we het huis in Destelbergen moesten verlaten en een half jaar later deelde de huisbaas ons mee dat hij desnoods naar het gerecht zou stappen. We waren ten einde raad. Hoe zou ons in die korte tijd lukken wat ons de afgelopen drie jaar niet was gelukt? Intussen hadden we begrepen dat onze kandidatuur telkens afgewezen werd omdat ik werkloos was. We waren dus overgeleverd aan ons lot, en dat was een bangelijke ervaring. Maar zie, het wonder geschiedde: het huis in Scheldewindeke kwam opnieuw vrij. Alsof het voor ons bestemd was en onze afwijzing daar niets had kunnen aan veranderen. Het is vooral de combinatie van deze twee – vrijheid en voorbeschikking – die mij het gevoel geeft dat dit huis, ook al zijn we er niet de eigenaar van, het onze is. Scheldewindeke maakt deel uit van ons karma, daar kan geen twijfel over bestaan. En wat is er meer van een mens dan juist zijn karma, dat hij zelf geschapen heeft?
Dat zelfgeschapene komt op een bijzondere manier tot uitdrukking in ons nieuwe huis. De vader van onze huisbazin heeft het namelijk met zijn eigen handen gebouwd, met bakstenen die hij zelf gebakken heeft, uit klei die hij zelf uit de grond heeft gehaald waar nu de kelder is. Het maakt van dit huis een metafoor, een beeld van de scheppende kracht waarmee een mens zijn eigen leven schept, maar (in mijn geval) ook van de oordelende kracht waarmee hij zich daarvan bewust wordt. Die twee – scheppen en oordelen – waren van elkaar gescheiden en dat was de hel, maar nu beginnen ze langzaam weer naar elkaar toe te groeien. Door mijn leven uit te spitten, leer ik mezelf kennen als scheppend wezen en verenig ik me stap voor stap weer met mezelf. Steen voor steen bouw ik aan een geestelijk huis en dat wordt weerspiegeld in mijn materiële huizen. Het huis in Scheldewindeke is het werk van een amateur en dat is eraan te zien. Maar het is al een stuk beter dan beide vorige, en vooral: het is eigen werk.