In Memoriam Jan Hoet (1)
Het moet zowat twintig jaar geleden zijn.
Ik had nel mezzo del camin di nostra vita besloten om het roer drastisch om te gooien en ‘mijn leven te wijden aan de kunst’.
Dat was makkelijker gezegd dan gedaan.
In de praktijk kwam het erop neer dat ik werkloos werd en niet wist van welk hout pijlen maken.
Het was in die dagen dat de RVA (de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening) mij ‘uitnodigde voor een gesprek’.
Iedere werkloze weet wat dat betekent.
Het betekent net hetzelfde als wanneer een vrouw tegen haar man zegt: we moeten eens praten.
Stront aan de knikker dus.
Bleek dat ik moest bewijzen dat ik ‘werkwillig’ was.
Hoe moest ik dát aanpakken?
Solliciteren was uitgesloten.
Been there, done that.
Op m’n 33ste – ik herinner het me nog als de dag van gisteren – had ik in a split second besloten mijn oude leven vaarwel te zeggen en een nieuw leven te beginnen.
En ik was niet van plan dat besluit terug te draaien.
Nee, ik wilde tekenen en niets anders.
Dus besloot ik de RVA een plan voor te leggen om een bestaan op te bouwen als karikaturist, want daar was ik goed in, al zeg ik het zelf.
Het was best een gewaagd plan, maar de RVA was toen nog niet zo streng als nu.
Ik zag trouwens geen andere mogelijkheid.
Deel van mijn plan was om een reeks karikaturen te maken van bekende Gentenaars.
Ik heb er namelijk een ontzettende hekel aan om naar foto’s te tekenen, en dus moest ik op zoek naar Bekende Vlamingen die voor mij wilden poseren en die ik per fiets of bus kon bereiken.
Zo kwam ik terecht bij Jan Hoet.
Ik had al Koen Crucke getekend, en Nolle Verseyp, en Jo Demeyere, en dat was best meegevallen. Dat gaf me de moed om een tandje bij te steken en mijn kans te wagen bij de grote Jan Hoet, kunstpaus en God in Gent.
Ik trok mijn stoutste schoenen aan en belde het Museum voor Hedendaagse Kunst.
‘Goeiemorgen, met het Museum voor Hedendaagse Kunst!’
Een vriendelijke meisjesstem.
‘Is het mogelijk om met meneer Hoet te spreken alstublieft?’
‘Een ogenblikje!’
Klik, een seconde stilte, en dan:
‘Met Jan Hoet!’
Ik was lichtjes verbouwereerd, want ik had er niet echt op gerekend hem te kunnen bereiken, laat staan zo gemakkelijk.
Hij luisterde aandachtig naar het ietwat meelijwekkende verhaal dat ik ophing en waarmee ik al verschillende keren succes had geboekt.
Hij zuchtte: ‘Geen tijd jong, geen tijd!’
Het leek uit de grond van zijn hart te komen.
Maar ik gaf niet af.
Ik had in Leuven geleerd hoe ik examinatoren – en Jan Hoet was toch een soort examinator? – om mijn vinger moest winden.
Ook dit keer lukte het.
Hoet gaf toe.
Allez vooruit, zei hij, kom donderdag om 10 uur naar ’t museum en dan zal ik zien of ik wat tijd voor je kan vrijmaken!
OK, antwoordde ik, ik zal er zijn!
Die donderdagochtend fietste ik van Destelbergen naar het Gentse Citadelpark met mijn tekenmap onder de snelbinder.
Het SMAK bestond nog niet en het Museum voor Hedendaagse Kunst was gewoon een afdeling van het Museum voor Schone Kunsten.
Terwijl ik de trappen opliep, hoorde vanuit het museum een ritmisch gedreun opklinken, alsof er ergens een paal in de grond werd geheid.
Boemmm. Boemmm. Boemmm. Boemmm.
‘Kunt u mij vertellen waar ik meneer Hoet kan vinden?’, vroeg ik aan de balie.
‘Heeft u een afspraak?’
‘Jawel.’
Ze wezen me de weg.
Binnen klonk het gedreun nog veel doordringender.
Boemmm. Boemmm. Boemmm. Boemmm.
Ik wandelde door de zalen en begreep waarom dit museum onder (Antwerpse) kunstenaars smalend ‘het pissijn’ werd genoemd.
Gezellig was anders.
En dan dat gedreun!
Het werd steeds luider naarmate ik de Hedendaagse afdeling naderde.
Toen eindelijk voor de ingang stond, ontdekte ik de bron van al dat lawaai.
Een televisietoestel.
Op het scherm verscheen een stenen hoofd, in silhouet.
Na vijf tellen kwam er opeens een hamer op dat hoofd neer en vloog het in duizend stukken.
Boemmm!
Het dreunende geluid kwam uit twee grote boxen die verdekt opgesteld stonden.
Een installatie!
Kunst!
Ik had de drempel der Hedendaagsheid bereikt, dat leed geen twijfel.
Alvorens hem te overschrijden, bleef ik even naar dat filmpje kijken in de hoop dat er misschien iets zou veranderen.
Maar nee, het was alleen maar dat hoofd en dan … boemmm, aan gruizelementen.
Ik wilde al verder lopen toen ik plots zag dat het telkens een ander hoofd was.
Het was dus niet iedere keer dezelfde scène die herhaald werd, neenee, het was telkens een nieuw hoofd!
Hoeveel zouden ze er zo wel in stukken geslagen hebben?, vroeg ik me af.
Daar kon ik me helaas niet mee bezighouden, want ik had een afspraak.
En wát voor afspraak!
Ik verwachtte er mij eigenlijk aan dat Jan Hoet mij compleet vergeten zou zijn of dat hij mij door een secretaresse zou laten meedelen dat hij verhinderd was.
Maar niets was minder waar.
Toen ik de gang naar zijn kantoor insloeg, stond hij me voorwaar al op te wachten.
Meneer Debrouwere, riep hij, kom binnen, kom binnen!
Ik was lichtjes overrompeld.
Zo’n ontvangst had ik echt niet verwacht.
Voor mij stond de aantrekkelijkste man die ik ooit had ontmoet.
Laag op de benen, soepel bewegend, donker van uiterlijk, open van karakter, joviaal, zonder enige pose.
En heel heel mannelijk.
Was ik een vrouw geweest (of een homo), ik had m’n knieën voelen knikken.
Er straalde iets onweerstaanbaars van hem uit, iets dat me helemaal deed ontdooien.
Wat een charisma had die man!
Niet te geloven.
Hoet bleek precies hetzelfde type te zijn als Raymond Goethals, de legendarische voetbaltrainer, en Julien Schoenaerts, de niet minder legendarische acteur (wiens zoon Matthias nu furore maakt in Hollywood).
Ja, Jan Hoet was een oertypische Vlaming, een volkse figuur, maar met stijl.
Je voelde in hem nog iets van de oerkracht van het volk.
Ik stapte zijn kantoor binnen, dat er al even onconventioneel uitzag als hijzelf.
‘Ga zitten, zei hij, ga zitten!’
Was dit de man die het zo druk had?
Ik kreeg het gevoel alsof hij alle tijd van de wereld had, en alsof die tijd helemaal voor mij was.
‘Zeg mij maar wat ik moet ik doen’, zei hij.
Dat was een makkelijke, die vraag had ik al honderden keren gehoord.
‘Zo weinig mogelijk’, antwoordde ik.
Daar moest hij om lachen, en hij nam plaats achter zijn bureau.
Ik had verwacht dat hij het moeilijk zou hebben met stilzitten, want Jan Hoet staat bekend als een hyperactief iemand, iemand die aan 100 per uur leeft.
Dat schrok me niet af.
De meeste mensen kalmeren als ze voor me poseren, zelfs kinderen.
Ze zijn gefascineerd en gevleid door de intense aandacht die ze krijgen.
Iemand vertelde me ooit dat het was alsof ik zijn gezicht met heel voorzichtige vingers aftastte.
Dat is inderdaad wat ik doe: ik kijk met mijn handen, ik tast mijn model met onzichtbare vingers af.
Waarschijnlijk ondervinden mensen dat als een soort geestelijke massage die hen doet ontspannen.
Natuurlijk zijn er ook mensen die niet op die manier willen aangeraakt worden.
Ze beseffen dat zelf niet, want het speelt zich op een diep innerlijk niveau af.
Maar ik ondervind het meteen als ik begin te tekenen.
Er ontstaat dan een intense geestelijke worsteling om die weerstand te overwinnen, iets waar uiterlijk niks van te zien is.
Zo’n worsteling treedt niet zelden op bij mensen van wie je ’t nooit zou verwachten, mensen die uiterlijk heel open en sociaal zijn, zoals Jan Hoet bijvoorbeeld.
Omgekeerd zijn er ook stugge en gereserveerde mensen die zich innerlijk volkomen overgeven en bij wie het portretteren als het ware vanzelf gaat.
Die tegenstelling tussen uiterlijk en innerlijk heb ik altijd als een mysterie ervaren, want zelfs met al mijn ervaring – ik heb al duizenden mensen geportretteerd – kan ik aan iemand niet zien of hij zich zal overgeven dan wel of er gevochten zal moeten worden.
Dat ondervind ik pas als ik hem of haar teken.
Het ‘innerlijk’ waarover ik spreek, is natuurlijk niet het karakter.
Dat is iets uiterlijks, dat kun je aan een mens aflezen.
Nee, het gaat om een veel dieper innerlijk, een innerlijk dat zich aan de gewone zintuigen onttrekt en alleen kunstzinnig kan benaderd worden.
En dát innerlijk – een geestelijk, niet-lichamelijk innerlijk – is wat mij zo eindeloos fascineert bij mensen en dat vooral bij kinderen kan openbloeien tot iets onwaarschijnlijk moois.
Mijn excuses voor deze uitweiding, maar ik had ze nodig om enigszins duidelijk te maken wat er gebeurde toen ik Jan Hoet begon te tekenen.
Het werd namelijk een ontzettende worsteling.
Maar wonderlijk genoeg was dat niet omdat Jan Hoet zich innerlijk verzette.
Hij … verdween gewoon.
Hij gleed als het ware langzaam weg in een diepe put.
En ik moest me hevig verzetten om niet mee in die put te glijden.
Ik voelde hoe er in hem een zwart gat openging.
Gelukkig had ik mijn potlood en mijn geconcentreerde aandacht voor zijn uiterlijke, fysieke verschijning.
Daar klampte ik mij aan vast om niet mee in dat innerlijke zwarte gat gezogen te worden.
Als je een mens tekent, moet je voortdurend heen en weer bewegen tussen zijn fysieke uiterlijk en de geestelijke ‘binnenkant’ ervan.
Als ik met mijn ‘vingers’ een gezicht aftast, dan tast ik – uiteraard – niet het vlees af, ik tast de vormen af, en die vormen zijn in wezen geestelijk.
Ze drukken zich wel in de materie af, maar ze zijn geen materie.
In die geestelijke vormenwereld ben ik blind, want ieder helderziend vermogen ontbreekt mij.
Maar ik kan er wél tasten, en wat ik op die manier ‘voel’ kan ik in een beeld gieten, ik kan het (weer) in de materie afdrukken.
Wie zegt dat de klassieke, figuratieve kunst de zintuiglijke werkelijkheid nabootst, begrijpt er niks van.
Als je een mens portretteert, dan boots je hem niet na, je herschept hem.
Eerst herleid je hem tot geest, en vervolgens druk je die geest weer af in de materie, de materie van een tekening, een schilderij of een beeldhouwwerk.
Bij een karikatuur overdrijf je de tweede fase: je drukt de geest – het Ik van de geportretteerde – wat al te nadrukkelijk af in de uiterlijke vormen, die daardoor geweld worden aangedaan.
Bij Jan Hoet bleek dat echter buitengewoon moeilijk omdat ik met mijn ‘innerlijke vingers’ helemaal niets voelde.
Ik tastte in het donker, ik voelde alleen maar leegte.
En nog eens, dat was niet omdat zijn Ik zich verborg of zich verzette – dat zou ik wel gevoeld hebben – het was omdat het er doodeenvoudigweg niet was.
Het was verdwenen, en het liet een duistere leegte achter die in toenemende mate ook op zijn gezicht te lezen stond.
Er zat een ‘lege’ mens voor mij, een mens die door zijn Ik verlaten was, en dat was een deerniswekkend, aangrijpend gezicht (sic).
Innerlijk voelde ik bij hem die grote leegte, dat peilloze zwarte gat.
Uiterlijk zag ik een man die ten prooi was aan een zo grote somberte en melancholie dat ik bijna niet kon geloven dat het dezelfde Jan Hoet was.
Het was alsof er iemand anders voor me zat.
Ik voelde me zelf verscheurd en moest al mijn wilskracht aanspreken om verder te kunnen tekenen.
Al een geluk dat de RVA met een stok achter de deur stond.
(Wordt vervolgd)