Het raadsel van Zegelsem (14)
Als Zegelsem het raadsel van een geboorte is en Scheldewindeke dat van een conceptie, dan is Brugge het raadsel van een bevruchting. Aangezien het geen fysiek kind is dat in Zegelsem geboren werd, was het in Brugge ook geen eicel die bevrucht werd. Maar wat was het dan wel? Wat werd er op de Dijver in een complete chaos herschapen? Het antwoord ligt voor de hand: mijn kunstzinnige streven. Brugge was een cruciale fase in mijn poging om de kunstenaar-in-me nieuw leven in te blazen. Als ik erin slaagde om op de markt voldoende geld te verdienen dan kon ik blijven schilderen en bestond de kans dat ik op de valreep nog iets kon waarmaken van mijn droom om kunstenaar te worden. Slaagde ik daar niet in, dan was het game over en zou het definitief afgelopen zijn. Brugge was mijn laatste kans en ik had dan ook alles op alles gezet. Het was nu of nooit. Maar de hele onderneming mislukte. Mijn kunstenaarsdroom viel aan scherven en zelf viel ik in een groot, zwart gat.
Brugge zien en dan sterven. Daar kwam het op neer. En het moet gezegd: ik eindigde in schoonheid. Ik had me geen mooiere plek kunnen dromen om naar buiten te komen met mijn werk. De drempeloverschrijding vond plaats op de Dijver – oud-Keltisch voor ‘heilig water’ – in het centrum van Brugge, een stad die een kunstwerk op zich is. Als een eicel daalde ik af in een baarmoeder waar ik me al vlug thuis voelde. Door op de markt te gaan staan met mijn schilderijtjes betrad ik een wereld waar ik me tot nog toe verre van had gehouden: de wereld van de materie, het openbare leven, de omgang met mensen. Dat was heel wat anders dan thuis in mijn eentje te zitten denken en schrijven. In mijn nieuwe – publieke en toch beschutte – omgeving voelde ik het bloed weer door mijn aderen stromen. Ik vond het geweldig om buiten te zijn en deel uit te maken van die kleurrijke marktdrukte. Het deed ook enorm veel deugd om eindelijk weer eens iets te verdienen. Kortom, ik kwam weer tot leven.
En toen was het opeens allemaal voorbij. Ik had het wel zien aankomen, maar ik had koppig volgehouden. Op het laatste moment had ik zelfs nog een ultieme reddingspoging ondernomen. Maar het mocht niet baten. Ik werd gevloerd door drie opeenvolgende klappen en ofschoon ik nog probeerde recht te krabbelen, moest ik inzien dat ik verslagen was. Net op het moment dat ik aan de winnende hand leek te zijn, leed ik een beschamende nederlaag. Ik had weliswaar nog nooit een gevecht gewonnen in mijn leven, maar het wende nooit om het onderspit te delven. Ik had alles gegeven en me tot het uiterste ingespannen, maar in Brugge verloor ik mijn laatste strijd. Het ontbrak me nochtans niet aan talent en evenmin aan inzet, maar net als altijd was er weer iets dat stokken in de wielen kwam steken. Alsof de duivel ermee gemoeid was, alsof ik niet mocht winnen. Ik voelde me compleet verslagen, letterlijk en figuurlijk, als een eicel die getroffen is door een zaadcel, zeg maar.
Wat mocht die zaadcel dan wel wezen? Wat was het dat mijn kunstzinnige streven in rouw dompelde? Op mijn allerlaatste marktdag in Brugge kreeg ik bezoek van een bevriend kunstenaar die – net als ik – zijn werk verkocht op de markt, een paar honderd meter verder. We raakten aan de praat en hij vertelde me dat zijn schilderijen verkochten als zoete broodjes. Hij gaf wel toe dat zijn vrouw een geboren verkoopster was, anders zou het hem ook niet lukken. Hij had collega’s gekend die rijk waren geworden met de verkoop van ingekleurde fotocopies – de toeristen zagen toch het verschil niet. Eentje had er zelfs een kasteel van kunnen kopen (dat hij vervolgens weer verspeeld had door te gokken). Ik luisterde met pijn in het hart naar al die succesverhalen en opeens drong het tot me door dat ik dat ook gekund zou hebben – als ik het gewild had. Maar ik wilde het niet. Ik wilde iets anders, en ik wilde het met zoveel kracht dat het mijn kunstzinnige streven keer op keer torpedeerde.
Het probleem was dat ik twee verschillende dingen wilde. Enerzijds wilde ik kunstenaar zijn, met hart en ziel, daar kon geen twijfel over bestaan. Ik zou nooit op de markt zijn gaan staan als ik niet zo graag had willen schilderen. Ik had er alles voor over. Dat had ik wel bewezen toen ik op m’n 33ste mijn schepen achter me verbrandde om mijn leven helemaal te kunnen wijden aan wat ik altijd het liefst gedaan had: tekenen. Kunst betekende alles voor me, ze was mijn thuis, ze was de enige plek op aarde waar ik mezelf kon zijn. Toch had ik haar vijftien jaar tevoren verlaten om naar de universiteit te gaan. Hoewel er grote maatschappelijke druk op me werd uitgeoefend, zou ik dat toch nooit gedaan hebben als ik niet diep van binnen iets anders had gewild. Wat dat ‘andere’ was ontdekte ik tijdens mijn tocht door de woestijn van de wetenschap. In Leuven vond ik zowel mijn vrouw als de antroposofie. Zij werden voor mij een tweede thuis, dat ik algauw evenmin kon missen als het eerste.
Ik wilde het allebei, kunst en (geestes)wetenschap. Daarom pendelde ik al mijn hele leven tussen beide heen en weer, want ze waren tegenpolen en lieten zich niet met elkaar verzoenen. Tijdens mijn jeugd bezocht ik school en academie in een wekelijks ritme. Toen ik naar de universiteit ging, probeerde ik die pendelbeweging in stand te houden, maar de kloof tussen beide tegenpolen was te groot geworden. De wetenschap eiste al mijn energie en aandacht op en de kunst verdween helemaal naar de achtergrond. Vervolgens sloeg de pendel weer de andere richting uit en was het de wetenschap die naar de achtergrond verdween en de kunst die me helemaal opeiste. Hoewel ik me tot het uiterste inspande om deze terugkeer te doen slagen, liep het op een mislukking uit. Voor de tweede keer wendde ik mij tot de wetenschap, die intussen geesteswetenschap was geworden, maar ook die pendelslag leverde niets op. En opnieuw keerde ik, met de staart tussen de benen, terug naar de kunst.
Zo kwam ik in Brugge terecht, vast van plan mijn tweede terugkeer naar de kunst niet te laten mislukken, want een derde keer zou er niet komen, daar was ik te oud voor geworden. Bovendien kon ik niet eeuwig heen en weer bijven pendelen. Maar mijn kunstzinnige streven, hoe hartstochtelijk ook, droeg zijn eigen ondergang in zich. Diep van binnen wist ik allang dat kunst nooit alles voor me kon zijn, daarvoor was mijn (wetenschappelijke) verlangen om te begrijpen veel te groot. Maar dat kon ik mezelf niet toegeven. Want hoe moest ik die liefdes met elkaar verzoenen? Op de kunst kon ik moeiteloos mijn verlangen richten, op de geesteswetenschap eveneens. Ze waren allebei van levensbelang voor me. Maar wat moest ik me voorstellen bij de vereniging van kunst en (geestes)wetenschap? In de antroposofie werden daar wel pogingen toe ondernomen, maar een overtuigend resultaat had ik nog niet gezien. Er was niets waar ik mijn twee verlangens tegelijk kon op richten en dus bleef ik pendelen tussen beide.
In Brugge bereikte mijn dubbele verlangen zijn grootste intensiteit. Ik had al mijn krachten verzameld om mijn kunstenaarsdroom te doen uitkomen en ik leek er heel dichtbij te staan. Maar toen de officiële marktvergunning om onbegrijpelijke redenen uitbleef, zag ik mijn droom in rook opgaan. Ik deed wat ik in dergelijke gevallen altijd deed: ik schakelde over naar mijn andere verlangen en begon een blog. Dat bleek te beantwoorden aan een diepe behoefte, want ik schreef van ’s morgens tot ’s avonds. Ik stond er zelf van te kijken. Die schrijfroes hielp me in ieder geval om Brugge te vergeten en toen na twee jaar de vergunning alsnog in de bus viel, kostte het me de grootste moeite om opnieuw over te schakelen. Die administratieve vertraging had tot gevolg dat in Brugge mijn twee verlangens – het kunstzinnige en het wetenschappelijke – voor het eerst tegelijk optraden. Ze waren elkaar heel dicht genaderd en het stond in de sterren geschreven dat daar kortsluiting zou van komen.
Ik had altijd heen en weer gependeld tussen kunst en wetenschap omdat beide niet met elkaar te verzoenen waren. Ik kon niet tegelijk tekenen en nadenken. Ik wilde dat ook niet. Ik ondervond hoe verlammend het bewuste denken werkte op het dromerige scheppingsvermogen en hoezeer dat laatste op zijn beurt het heldere denken vertroebelde. Bovendien zag ik in de hedendaagse kunst wat er gebeurde als beide met elkaar in contact kwamen. Ik peinsde er niet over om kunst en wetenschap elkaar te laten vernietigen en dus hield ik ze streng gescheiden. Tegelijk besefte ik dat het uitstel van executie was: tegen de machtswellust van de wetenschap was geen kruid gewassen, zij wilde alles in haar greep krijgen. De kunst verkeerde in gevaar en enige manier om haar te redden was de onontkoombare coniunctio oppositorum te laten plaatsvinden op de voorwaarden van de kunst en niet op die van de wetenschap. Dus begon ik als kunstenaar na te denken over de kunst. Ik werd wetenschapper uit liefde voor de kunst.
In Brugge kwam ik als het ware oog in oog met mezelf te staan. De cirkel was rond. Het was allemaal begonnen toen ik als kind de trappen van de academie besteeg en daar ingewijd werd in de mysteriën van de kunst. In deze ‘tempel’ bruiste het van geestelijk leven en dat maakte een onuitwisbare indruk op me. Maar de kunst was een oase in een woestijn van wetenschap, en ik zag hoe ze in snel tempo veroverd werd door de – als hedendaagse kunst vermomde – woestijnwetenschap. Geen moment kwam het in me op om de knie te buigen voor de barbaarse demonen die zich meester hadden gemaakt van de tempel en dus trok ik de woestijn in. Na een omzwerving van 40 jaar kwam ik terecht op de Dijver in Brugge, een oude mysterieplek in een stad die sterk leek op het oude Mechelen met zijn bruggen en reien. Ik kwam als het ware weer thuis, maar nu als … marktkoopman. Ik was met andere woorden geworden waarvoor ik op de vlucht was gegaan: een barbaarse ontwijder van de tempel.
Ik had de kunst hartstochtelijk verdedigd tegen de opdringerige wetenschap maar was daardoor zelf een opdringerige wetenschapper geworden. Zo gaat dat: men wordt waartegen men vecht. Toen dat tot me doordrong, legde ik de wapens neer. De kunstenaar-in-me besefte dat het geen zin had me te blijven verdedigen tegen de wetenschap, want dan hield ik op kunstenaar te zijn. En de wetenschapper-in-me besefte dat het geen zin had om aan te dringen, want in plaats van de kunst te begrijpen zou ik haar vernietigen. Om het in bevruchtingstermen uit te drukken: de kunstzinnige eicel besefte dat het geen zin had zich te blijven afschermen tegen de wetenschappelijke zaadcel, want dan zou ze verdorren tot een oude vrijster. En de zaadcel van zijn kant besefte dat het geen zin had deze vesting te blijven bestormen, want daardoor zou de eicel zich alsmaar krampachtiger afsluiten. Ze zou haar eigen mysterie vernietigen en het zou geen zin meer hebben daarin te willen doordringen.
Het staakt-het-vuren van zowel mijn vrouwelijk-kunstzinnige als mijn mannelijk-wetenschappelijke verlangen betekende echter niet het einde van mijn streven, want beide verlangens verenigden zich: de eicel werd bevrucht door de zaadcel. Deze eenwording was echter niet het resultaat van persoonlijk of egoïstisch begeren. Ze geschiedde als het ware in dienst van een hoger wezen dat zich met mijn dualistische streven wilde verbinden. En dat wezen bleek Michaël te zijn. Ik werd deze geest gewaar toen Brugge op zo’n ostentatieve, karikaturale wijze mislukte dat ik voelde dat er meer aan de hand was. De gebeurtenissen die op Brugge volgden, bevestigden dat. Eerst werd ik uitgenodigd op de antroposofische zomeruniversiteit, daarna op de Lichtbakenconferentie en vervolgens kwam Scheldewindeke uit de hemel vallen. Het waren drie onverwachte geschenken die alleen maar van hogerhand konden komen, want ik had ze jarenlang ‘van lagerhand’ nagestreefd en dat had niets opgeleverd.
Vijftien jaar lang had ik vergeefs geprobeerd het thema van oude en jonge zielen op de antroposofische agenda te krijgen, en nu werd het mij opeens gevraagd. Die toenadering kwam er pas toen ik het opgegeven had aan te dringen. Het streven zelf had ik niet opgegeven, maar ik had het overgelaten aan het lot (en dus aan een hogere geest). Ik was met andere woorden een ‘Michaëldienaar’ geworden. Om het met het beeld van de bevruchting te zeggen: mijn zaadcel had het opgegeven de antroposofische eicel met geweld te willen binnendringen, haar verlangen was gezuiverd van egoïsme en pas toen ging de deur open. Hetzelfde met Scheldewindeke. Hoelang zochten we al niet naar een acceptabel huis? We vonden het pas toen we alles opgegeven hadden en ons overgeleverd hadden aan het lot. In Brugge was mijn persoonlijke streven gestorven en daarna verrees het – gelouterd – uit zijn assen. Ik kreeg wat ik altijd gewild had, maar niet langer begeerde.
Brugge betekende de Steigerung van mijn dubbele verlangen. Mijn kunstzinnige en mijn wetenschappelijke streven verenigden zich, maar in plaats van elkaar te verlagen (zoals ze deden in hun ongezuiverde vorm), verhoogden ze elkaar en kregen een bovenpersoonlijk karakter. Dat ging niet ten koste van hun persoonlijke karakter, wel integendeel. Mijn streven werd juist persoonlijker dan ooit, en wel op instigatie van Michaël, de tijdgeest. Het sloot nu aan bij het streven van de tijd. Niet toevallig drukte zich dat uit in karmaonderzoek, want door mijn eigen karma te onderzoeken, onderzocht ik ook het wereldkarma. Alle persoonlijke karma’s maken immers deel uit van één groot karmisch geheel. Dat geheel is een wereldkunstwerk-in-wording. Mijn wetenschappelijke streven was nu tegelijk een kunstzinnig streven geworden, het was niet langer alleen maar een poging om te begrijpen, het was ook een poging om mee te scheppen aan dat wereldkunstwerk. Mijn denken was met andere woorden scheppend geworden.