Twee ontsnappingen
Merkwaardig hoe de geschiedenis zich herhaalt. Honderd jaar na de ramp met de Titanic vindt er op dezelfde plek opnieuw een ramp plaats, dit keer met een duikboot die Titan heet. In beide gevallen was de oorzaak hubris, menselijke overmoed. Net als toen was het ook nu weer een prestigezaak voor rijkelui om een exclusieve reis te maken. Net als toen was ook de eigenaar/ontwerper aan boord en ging hij samen met zijn creatie ten onder. Er was zelfs een rechtstreeks verband tussen beide rampen: de inzittenden van de kleine Titan gingen een kijkje nemen naar het wrak van de grote Titanic. Maar er was ook nog een ander verband: hoogstwaarschijnlijk werd dit ramptoerisme geïnspireerd door de film Titanic, waarin we een kleine duikboot zien afdalen naar het wrak van het beroemde schip. Dat maakt de herhaling nog merkwaardiger: bijna 100 jaar na dato wordt de ramp met de Titanic omgezet in (film)fictie en nog eens 25 jaar later wordt die fictie opnieuw omgezet in werkelijkheid.
Maar de geschiedenis herhaalt zich niet alleen op het grote wereldtoneel, ze herhaalt zich ook binnen één mensenleven. Toen ik half april in allerijl naar het ziekenhuis werd gevoerd, trok men daar grote ogen. We hebben hier al veel gezien, zei een spoedarts, maar zoiets … Ook een verpleger liet zich ontvallen dat ik er erg aan toe was. Nu voelde ik me weliswaar ellendig, maar geen moment was het in me opgekomen dat Pietje de Dood voor de deur stond. Pas nu, twee maanden later, begint dat besef tot me door te dringen. En het roept meteen een herinnering op: meer dan 50 jaar geleden kwam ik, na een val op school, eveneens in het ziekenhuis terecht. Het leek een banaal ongeval en ik maakte me niet veel zorgen. Maar toen ik een half jaar later, na drie operaties en een lange revalidatie, op controle ging, keek iedereen me verbaasd aan: ze konden niet geloven dat ik weer kon lopen. De artsen spraken zelfs over een mirakel. Pas toen drong het met een schok tot me door waaraan ik was ontsnapt.
Twee ‘ontsnappingen’ – één aan het begin van mijn puberteit, één aan het begin van mijn oude dag – en geen van beide keren had ik enig vermoeden van het gevaar waarin ik verkeerd had. Gelukkig maar, anders zou het een veel grotere beproeving zijn geweest. De eerste keer lag ik – terwijl mijn klasgenoten rustig op de schoolbanken zaten – in het ziekenhuis en zag daar dingen die een jongen van 15 doorgaans niet ziet: stervende mensen, mensen die hun verstand verliezen, mensen die gillen van pijn, mensen die schreeuwen van ellende – van privacy was toen nog geen sprake. Nadien lag ik nog maanden thuis en volgde er een lange en pijnlijke revalidatie. Het leek wel de moderne versie van een oud inwijdingsritueel. Fysiek hield ik als bij wonder niks over aan mijn val, maar de verdrijving uit ‘het paradijs van mijn jeugd’ zou mijn leven een heel andere richting uit sturen. Daar had ik toen nog geen vermoeden van, en nog veel minder besefte ik dat mijn ongeluk me voor iets veel ergers had behoed.
Ik ontsnapte niet alleen aan fysieke maar ook aan geestelijke invaliditeit. Mijn val voorkwam dat ik een doodlopende weg insloeg die mijn bewustzijnsontwikkeling tot stilstand zou hebben gebracht. Van dat gevaar werd ik gered, zonder dat ik me ook maar één moment realiseerde waar ik op afstevende. Ik raakte er zelfs steeds meer van overtuigd dat juist die ongelukkige val mijn leven op een doodlopend spoor had gezet. Pas veel later, toen de karmische dimensie van wat me overkwam begon te dagen, begreep ik dat het net omgekeerd was: mijn ongeluk was mijn geluk geweest. Mijn ‘rampzalige’ val had de weg vrijgemaakt zodat mijn bewustzijn tot een Steigerung kon komen in plaats van vast te lopen en te ‘stollen’. De opvallende gelijkenis met mijn tweede ontsnapping doet de vraag rijzen of mijn longembolie niet eveneens dat dubbele karakter heeft en of ik ook dit keer niet alleen aan de fysieke dood ben ontsnapt, maar ook aan de geestelijke dood.
Dat is een schokkende vraag, want ten eerste was ik mij van geen geestelijk gevaar bewust, en ten tweede zou mijn verdrijving uit het paradijs van Scheldewindeke niet het ‘grote ongeluk’ zijn geweest zoals ik het beleefd heb en nog altijd beleef, maar precies het omgekeerde: een groot geluk, een redding. Weliswaar kwam mijn longembolie pas drie jaar later, maar ik kan ze niet los zien van wat eraan voorafging. Vanaf het eerste moment had ik in Zegelsem het gevoel te stikken: ik verloor bijna het bewustzijn. Met veel moeite overleefde ik de verhuizing, maar het gevoel van dreiging verdween niet. De longembolie bevestigde dat het geen inbeelding was: de mentale verstikking had zich ontwikkeld tot een lichamelijke verstikking. Daardoor was ze zichtbaar geworden in een (medisch) beeld: volgens de artsen was de embolie het gevolg van bloedklonters die zich in mijn benen hadden gevormd en vandaaruit opgestegen waren naar mijn longen waar ze de zuurstofvoorziening geblokkeerd hadden.
Het is een veelzeggend beeld: vanuit het hart vertrekt het bloed met grote kracht naar de periferie van het lichaam, komt daarbij langzaam tot stilstand, keert zich om en begint aan de terugtocht. Blijkbaar is tijdens deze omkering mijn bloed gaan klonteren, alsof het ‘ginder beneden’ te sterk onder de invloed van de zwaartekracht kwam en te lang bleef stilstaan. Zo zien de artsen het natuurlijk niet, zij noemen de oorzaak ‘ideopatisch’, wat expertentaal is voor: we hebben geen idee. Zelf kan ik niet geloven dat het toeval was dat de bloedklontering ontstond op hetzelfde moment dat ik me verdiepte in het transgenderisme en terechtkwam in de duistere diepten van het materialisme. Hoewel ik slechts in gedachten afdaalde in deze onderwereld voelde ik toch de ‘verpletterende’ krachten die daar heersten. Maar ik was eraan begonnen en ik wilde het ook afmaken. Toen ik weer boven water kwam en de frisse lucht (van de scheiding der geslachten) inademde, bereikten ook de bloedklonters mijn longen …
En nu zou ik moeten geloven dat mijn longembolie en alles wat eraan voorafging – die drie jaar durende verstikking in Zegelsem, eerst mentaal en ten slotte fysiek – niet het grootste ongeluk van mijn leven was, maar het grootste geluk, mijn geestelijke redding? Dat is als zeggen tegen iemand die kanker heeft dat hem niks beters kon overkomen. Toch beweert Rudolf Steiner hetzelfde wanneer hij zegt dat het de goede goden zijn die ons rampen en onheil sturen. Nu een zware longembolie mijn aandacht gericht heeft op de karmische herhaling in mijn leven, dringt de gedachte zich inderdaad aan me op dat Zegelsem wel eens een zegen zou kunnen zijn en geen vloek. Die gedachte stuit me hevig tegen de borst, want ze staat niet alleen volkomen haaks op hoe ik Zegelsem beleef, ze impliceert ook dat Scheldewindeke niet het paradijs was waarvoor ik het hield, of beter gezegd: dat er in dat paradijs een slang rondsloop die een groot geestelijk gevaar inhield waarvan ik me niet bewust was.
Dat laatste is niet helemaal waar. Ondanks – of juist door – alle heerlijkheden waarmee mijn tuin me overlaadde, had ik het gevoel dat hij me tot zijn slaaf maakte. Dat verontrustte me niet al te zeer want ik was ervan overtuigd dat ik het wel op een akkoordje zou kunnen gooien met de dwingende natuur. Eén ding stond vast: ik wilde nooit meer weg uit Scheldewindeke, het was er veel te goed. Maar is dat niet hoe Faust in de val van Mefistofeles liep? Verweile doch, du bist so schön! De afspraak was dat hij alles zou krijgen wat hij wenste op voorwaarde dat hij er zich niet aan hechtte. En dat was precies wat ik in Scheldewindeke deed: na een lange tocht door de woestijn had ik deze oase gevonden en ik wilde er nooit meer weg. Waarom zou ik ook! Welke reden zou ik kunnen hebben om dit godsgeschenk terug te geven en te zeggen: nee dank u, ik trek opnieuw de woestijn in? Dat zou volstrekt tegennatuurlijk zijn geweest en dus moest de redding van buitenaf komen: ik moest verdreven worden uit mijn paradijs.
Die faustische problematiek is reeds in het scheppingsverhaal aanwezig: Adam leeft in het aards paradijs en is daar gelukkig, maar toch ziet God dat het niet goed is. Hij veroorzaakt een ramp: Adam wordt in twee geslachten verdeeld en daarmee begint de kettingreactie die zal leiden tot de verdrijving uit het paradijs. Vandaag herhaalt deze oergeschiedenis zich. De ‘wereld van gisteren’, zoals Stefan Zweig het Europa van de 19de eeuw beschrijft, was een paradijs op aarde. Maar er zat een slang in verborgen: de slang van het materialisme die het paradijs tot een gevangenis dreigde te maken. Om dat gevaar af te wenden, stuurden de goden (oorlogs)rampen die de mens verdreven uit zijn paradijs. Maar het materialisme laat zich niet zomaar overwinnen: de mens heeft zich zover verwijderd van zijn geestelijke oorsprong dat hij er niet meer in slaagt om terug te keren. Na de wereldoorlogen creëerde hij een nieuw paradijs en opnieuw moesten de goden rampen sturen om te voorkomen dat de mens zijn ziel aan de duivel verkocht.
De ramp met de Titan is daar een klein maar sprekend voorbeeld van. Rijkelui die niks beters te doen hebben, dalen diep in de oceaan af en raken niet meer naar boven. Ze worden verpletterd door de enorme druk van het water: een beeld van het materialisme waaronder de moderne mens dreigt te bezwijken. En toch. De ramptoeristen in de Titan gingen kijken naar de gevolgen van dezelfde hubris die ook hen in zijn greep had, alsof ze op zoek waren naar een spiegel die hen bewust kon maken van het gevaar waarin ze verkeerden. Daardoor werden ze ongewild zelf tot een spiegel, want in wezen verkeren we allemaal in dezelfde situatie: we dreigen verpletterd te worden door het materialisme en we beseffen het niet. We slapen. Maar instinctief roepen we rampen over ons af die ons wakker moeten schudden en ons bewust maken van het gevaar: het gevaar van de geestelijke dood, de dreigende stilstand van onze bewustzijnsontwikkeling, het onzichtbare ‘stollen’ in de diepten van onze ziel.
In Scheldewindeke (waar ik leefde als God in Frankrijk) had ik slechts een vaag aanvoelen van de de slang in mijn paradijs. In Zegelsem (waar ik als banneling leef) werd de dreiging bijna tastbaar. Maar pas sinds mijn longembolie is ze zichtbaar geworden in een spiegelbeeld. Bloed is de drager van het Ik en het klonteren van mijn bloed weerspiegelt de bedreiging van mijn Ik door de zwaartekrachten van het materialisme. Dat is wel even schrikken, want ik was me van geen kwaad bewust. Maar instinctief zocht ik een spiegel waarin dat kwaad zichtbaar werd. Door af te dalen in de duistere diepten van het transgenderisme werd ik me bewust van een kwaad dat het niet alleen gemunt heeft op fysieke kinderen maar ook en vooral op het kind-in-de-mens, op zijn geestelijke Ik dat geboren wil worden. Dit – letterlijk en figuurlijk bloedstollende – kwaad kan ik nu niet langer negeren: ik word er dagelijks aan herinnerd door de bloedverdunners die ik moet slikken en de spankousen die ik moet dragen.
Als ik niet levenslang afhankelijk wil blijven van deze materiële middelen, dan moet ik geestelijke middelen ontwikkelen die beletten dat mijn bloed gaat klonteren op het moment dat het tot stilstand komt in mijn benen en terug moet keren naar hart en longen. Ik moet met andere woorden mijn Ik steunen bij zijn wederopstanding, bij het overwinnen van de zwaartekracht van de materie waarin het zo diep is afgedaald. Dat kan ik alleen met hetzelfde middel dat die afdaling mogelijk heeft gemaakt: het denken. Als mijn denken mijn bloed heeft doen klonteren door af te dalen in de onderaardse grotten van het materialisme, dan moet het ook in staat zijn dat bloed weer vloeibaar te maken. Daarvoor moet het zelf ook beweeglijk worden en de vraag is waarop het zich dan moet richten. Waarover moet ik gaan nadenken als ik mijn bloed weer in beweging wil brengen, als ik het wil helpen om rechtsomkeer te maken en weer op te stijgen?
Daarover hoef ik niet lang na te denken (sic). Het grote keerpunt in mijn leven was Basic Instinct, de film die mij uit het slop haalde en me aan het denken zette zoals ik dat nog nooit gedaan had. Zonder het voorbeeld en de stimulans van dit moderne mysteriedrama zou het me nooit gelukt zijn het roer om te gooien. De inspanningen die ik moest leveren om het raadsel van deze film op te lossen, deden me beseffen dat ik nog nooit echt nagedacht had in mijn leven. Wat ik deed om mijn diploma’s te behalen en mijn brood te verdienen, was nabootsend denken: herhalen wat experts gedacht hadden. In het geval van Basic Instinct viel er echter niets te herhalen, de film was pas verschenen en geen enkele expert dacht erover na. Ik moest dus nieuw terrein verkennen en scheppend gaan nadenken. Iedereen verklaarde me gek, maar dat overkomt scheppende geesten wel meer. Bovendien vond ik het opwindend om na te denken over Basic Instinct, ik beleefde er vreugde aan: het deed mijn hart kloppen en mijn bloed stromen. En dat is precies wat ik nodig heb.
Basic Instinct daalt af in de diepten van de menselijke ziel, waar een gevaarlijke slang leeft. Deze mensenverslindende draak wordt na een intense strijd overwonnen. De film heeft inderdaad een happy end, maar dat wordt pas zichtbaar wanneer we met ons denken onder het zintuiglijke oppervlak van Basic Instinct duiken en afdalen in zijn geestelijke diepten. Daar treffen we harde waarheden aan, inconvenient truths die de lgtb-gemeenschap 30 jaar geleden reeds in alle staten brachten en vandaag controversiëler zijn dan ooit. Tijdens deze duiktocht moeten heel wat (materialistische) vooroordelen overwonnen worden, geklonterde overtuigingen die ons denken doen verstarren, onze ziel doen stikken en ons hart dreigen op te blazen. Maar juist daardoor ontwikkelen we de opstandingskrachten die ons kunnen redden van een gevaar dat nog grotendeels onzichtbaar is. En hoeveel aangenamer is het niet dat te doen aan de hand van een kunstwerk dan te wachten tot de fictie werkelijkheid wordt en de ijsberg ons midscheeps treft.