Vijgen na Pasen

De wereld als een kunstwerk zien

Categorie: karmaonderzoek

Twee ontsnappingen

  

Merkwaardig hoe de geschiedenis zich herhaalt. Honderd jaar na de ramp met de Titanic vindt er op dezelfde plek opnieuw een ramp plaats, dit keer met een duikboot die Titan heet. In beide gevallen was de oorzaak hubris, menselijke overmoed. Net als toen was het ook nu weer een prestigezaak voor rijkelui om een exclusieve reis te maken. Net als toen was ook de eigenaar/ontwerper aan boord en ging hij samen met zijn creatie ten onder. Er was zelfs een rechtstreeks verband tussen beide rampen: de inzittenden van de kleine Titan gingen een kijkje nemen naar het wrak van de grote Titanic. Maar er was ook nog een ander verband: hoogstwaarschijnlijk werd dit ramptoerisme geïnspireerd door de film Titanic, waarin we een kleine duikboot zien afdalen naar het wrak van het beroemde schip. Dat maakt de herhaling nog merkwaardiger: bijna 100 jaar na dato wordt de ramp met de Titanic omgezet in (film)fictie en nog eens 25 jaar later wordt die fictie opnieuw omgezet in werkelijkheid. 

Maar de geschiedenis herhaalt zich niet alleen op het grote wereldtoneel, ze herhaalt zich ook binnen één mensenleven. Toen ik half april in allerijl naar het ziekenhuis werd gevoerd, trok men daar grote ogen. We hebben hier al veel gezien, zei een spoedarts, maar zoiets … Ook een verpleger liet zich ontvallen dat ik er erg aan toe was. Nu voelde ik me weliswaar ellendig, maar geen moment was het in me opgekomen dat Pietje de Dood voor de deur stond. Pas nu, twee maanden later, begint dat besef tot me door te dringen. En het roept meteen een herinnering op: meer dan 50 jaar geleden kwam ik, na een val op school, eveneens in het ziekenhuis terecht. Het leek een banaal ongeval en ik maakte me niet veel zorgen. Maar toen ik een half jaar later, na drie operaties en een lange revalidatie, op controle ging, keek iedereen me verbaasd aan: ze konden niet geloven dat ik weer kon lopen. De artsen spraken zelfs over een mirakel. Pas toen drong het met een schok tot me door waaraan ik was ontsnapt.   

Twee ‘ontsnappingen’ – één aan het begin van mijn puberteit, één aan het begin van mijn oude dag – en geen van beide keren had ik enig vermoeden van het gevaar waarin ik verkeerd had. Gelukkig maar, anders zou het een veel grotere beproeving zijn geweest. De eerste keer lag ik – terwijl mijn klasgenoten rustig op de schoolbanken zaten – in het ziekenhuis en zag daar dingen die een jongen van 15 doorgaans niet ziet: stervende mensen, mensen die hun verstand verliezen, mensen die gillen van pijn, mensen die schreeuwen van ellende – van privacy was toen nog geen sprake. Nadien lag ik nog maanden thuis en volgde er een lange en pijnlijke revalidatie. Het leek wel de moderne versie van een oud inwijdingsritueel. Fysiek hield ik als bij wonder niks over aan mijn val, maar de verdrijving uit ‘het paradijs van mijn jeugd’ zou mijn leven een heel andere richting uit sturen. Daar had ik toen nog geen vermoeden van, en nog veel minder besefte ik dat mijn ongeluk me voor iets veel ergers had behoed.  

Ik ontsnapte niet alleen aan fysieke maar ook aan geestelijke invaliditeit. Mijn val voorkwam dat ik een doodlopende weg insloeg die mijn bewustzijnsontwikkeling tot stilstand zou hebben gebracht. Van dat gevaar werd ik gered, zonder dat ik me ook maar één moment realiseerde waar ik op afstevende. Ik raakte er zelfs steeds meer van overtuigd dat juist die ongelukkige val mijn leven op een doodlopend spoor had gezet. Pas veel later, toen de karmische dimensie van wat me overkwam begon te dagen, begreep ik dat het net omgekeerd was: mijn ongeluk was mijn geluk geweest. Mijn ‘rampzalige’ val had de weg vrijgemaakt zodat mijn bewustzijn tot een Steigerung kon komen in plaats van vast te lopen en te ‘stollen’. De opvallende gelijkenis met mijn tweede ontsnapping doet de vraag rijzen of mijn longembolie niet eveneens dat dubbele karakter heeft en of ik ook dit keer niet alleen aan de fysieke dood ben ontsnapt, maar ook aan de geestelijke dood. 

Dat is een schokkende vraag, want ten eerste was ik mij van geen geestelijk gevaar bewust, en ten tweede zou mijn verdrijving uit het paradijs van Scheldewindeke niet het ‘grote ongeluk’ zijn geweest zoals ik het beleefd heb en nog altijd beleef, maar precies het omgekeerde: een groot geluk, een redding. Weliswaar kwam mijn longembolie pas drie jaar later, maar ik kan ze niet los zien van wat eraan voorafging. Vanaf het eerste moment had ik in Zegelsem het gevoel te stikken: ik verloor bijna het bewustzijn. Met veel moeite overleefde ik de verhuizing, maar het gevoel van dreiging verdween niet. De longembolie bevestigde dat het geen inbeelding was: de mentale verstikking had zich ontwikkeld tot een lichamelijke verstikking. Daardoor was ze zichtbaar geworden in een (medisch) beeld: volgens de artsen was de embolie het gevolg van bloedklonters die zich in mijn benen hadden gevormd en vandaaruit opgestegen waren naar mijn longen waar ze de zuurstofvoorziening geblokkeerd hadden.

Het is een veelzeggend beeld: vanuit het hart vertrekt het bloed met grote kracht naar de periferie van het lichaam, komt daarbij langzaam tot stilstand, keert zich om en begint aan de terugtocht. Blijkbaar is tijdens deze omkering mijn bloed gaan klonteren, alsof het ‘ginder beneden’ te sterk onder de invloed van de zwaartekracht kwam en te lang bleef stilstaan. Zo zien de artsen het natuurlijk niet, zij noemen de oorzaak ‘ideopatisch’, wat expertentaal is voor: we hebben geen idee. Zelf kan ik niet geloven dat het toeval was dat de bloedklontering ontstond op hetzelfde moment dat ik me verdiepte in het transgenderisme en terechtkwam in de duistere diepten van het materialisme. Hoewel ik slechts in gedachten afdaalde in deze onderwereld voelde ik toch de ‘verpletterende’ krachten die daar heersten. Maar ik was eraan begonnen en ik wilde het ook afmaken. Toen ik weer boven water kwam en de frisse lucht (van de scheiding der geslachten) inademde, bereikten ook de bloedklonters mijn longen …

En nu zou ik moeten geloven dat mijn longembolie en alles wat eraan voorafging – die drie jaar durende verstikking in Zegelsem, eerst mentaal en ten slotte fysiek – niet het grootste ongeluk van mijn leven was, maar het grootste geluk, mijn geestelijke redding? Dat is als zeggen tegen iemand die kanker heeft dat hem niks beters kon overkomen. Toch beweert Rudolf Steiner hetzelfde wanneer hij zegt dat het de goede goden zijn die ons rampen en onheil sturen. Nu een zware longembolie mijn aandacht gericht heeft op de karmische herhaling in mijn leven, dringt de gedachte zich inderdaad aan me op dat Zegelsem wel eens een zegen zou kunnen zijn en geen vloek. Die gedachte stuit me hevig tegen de borst, want ze staat niet alleen volkomen haaks op hoe ik Zegelsem beleef, ze impliceert ook dat Scheldewindeke niet het paradijs was waarvoor ik het hield, of beter gezegd: dat er in dat paradijs een slang rondsloop die een groot geestelijk gevaar inhield waarvan ik me niet bewust was. 

Dat laatste is niet helemaal waar. Ondanks – of juist door – alle heerlijkheden waarmee mijn tuin me overlaadde, had ik het gevoel dat hij me tot zijn slaaf maakte. Dat verontrustte me niet al te zeer want ik was ervan overtuigd dat ik het wel op een akkoordje zou kunnen gooien met de dwingende natuur. Eén ding stond vast: ik wilde nooit meer weg uit Scheldewindeke, het was er veel te goed. Maar is dat niet hoe Faust in de val van Mefistofeles liep? Verweile doch, du bist so schön! De afspraak was dat hij alles zou krijgen wat hij wenste op voorwaarde dat hij er zich niet aan hechtte. En dat was precies wat ik in Scheldewindeke deed: na een lange tocht door de woestijn had ik deze oase gevonden en ik wilde er nooit meer weg. Waarom zou ik ook! Welke reden zou ik kunnen hebben om dit godsgeschenk terug te geven en te zeggen: nee dank u, ik trek opnieuw de woestijn in? Dat zou volstrekt tegennatuurlijk zijn geweest en dus moest de redding van buitenaf komen: ik moest verdreven worden uit mijn paradijs. 

Die faustische problematiek is reeds in het scheppingsverhaal aanwezig: Adam leeft in het aards paradijs en is daar gelukkig, maar toch ziet God dat het niet goed is. Hij veroorzaakt een ramp: Adam wordt in twee geslachten verdeeld en daarmee begint de kettingreactie die zal leiden tot de verdrijving uit het paradijs. Vandaag herhaalt deze oergeschiedenis zich. De ‘wereld van gisteren’, zoals Stefan Zweig het Europa van de 19de eeuw beschrijft, was een paradijs op aarde. Maar er zat een slang in verborgen: de slang van het materialisme die het paradijs tot een gevangenis dreigde te maken. Om dat gevaar af te wenden, stuurden de goden (oorlogs)rampen die de mens verdreven uit zijn paradijs. Maar het materialisme laat zich niet zomaar overwinnen: de mens heeft zich zover verwijderd van zijn geestelijke oorsprong dat hij er niet meer in slaagt om terug te keren. Na de wereldoorlogen creëerde hij een nieuw paradijs en opnieuw moesten de goden rampen sturen om te voorkomen dat de mens zijn ziel aan de duivel verkocht. 

De ramp met de Titan is daar een klein maar sprekend voorbeeld van. Rijkelui die niks beters te doen hebben, dalen diep in de oceaan af en raken niet meer naar boven. Ze worden verpletterd door de enorme druk van het water: een beeld van het materialisme waaronder de moderne mens dreigt te bezwijken. En toch. De ramptoeristen in de Titan gingen kijken naar de gevolgen van dezelfde hubris die ook hen in zijn greep had, alsof ze op zoek waren naar een spiegel die hen bewust kon maken van het gevaar waarin ze verkeerden. Daardoor werden ze ongewild zelf tot een spiegel, want in wezen verkeren we allemaal in dezelfde situatie: we dreigen verpletterd te worden door het materialisme en we beseffen het niet. We slapen. Maar instinctief roepen we rampen over ons af die ons wakker moeten schudden en ons bewust maken van het gevaar: het gevaar van de geestelijke dood, de dreigende stilstand van onze bewustzijnsontwikkeling, het onzichtbare ‘stollen’ in de diepten van onze ziel. 

In Scheldewindeke (waar ik leefde als God in Frankrijk) had ik slechts een vaag aanvoelen van de de slang in mijn paradijs. In Zegelsem (waar ik als banneling leef) werd de dreiging bijna tastbaar. Maar pas sinds mijn longembolie is ze zichtbaar geworden in een spiegelbeeld. Bloed is de drager van het Ik en het klonteren van mijn bloed weerspiegelt de bedreiging van mijn Ik door de zwaartekrachten van het materialisme. Dat is wel even schrikken, want ik was me van geen kwaad bewust. Maar instinctief zocht ik een spiegel waarin dat kwaad zichtbaar werd. Door af te dalen in de duistere diepten van het transgenderisme werd ik me bewust van een kwaad dat het niet alleen gemunt heeft op fysieke kinderen maar ook en vooral op het kind-in-de-mens, op zijn geestelijke Ik dat geboren wil worden. Dit – letterlijk en figuurlijk bloedstollende – kwaad kan ik nu niet langer negeren: ik word er dagelijks aan herinnerd door de bloedverdunners die ik moet slikken en de spankousen die ik moet dragen. 

Als ik niet levenslang afhankelijk wil blijven van deze materiële middelen, dan moet ik geestelijke middelen ontwikkelen die beletten dat mijn bloed gaat klonteren op het moment dat het tot stilstand komt in mijn benen en terug moet keren naar hart en longen. Ik moet met andere woorden mijn Ik steunen bij zijn wederopstanding, bij het overwinnen van de zwaartekracht van de materie waarin het zo diep is afgedaald. Dat kan ik alleen met hetzelfde middel dat die afdaling mogelijk heeft gemaakt: het denken. Als mijn denken mijn bloed heeft doen klonteren door af te dalen in de onderaardse grotten van het materialisme, dan moet het ook in staat zijn dat bloed weer vloeibaar te maken. Daarvoor moet het zelf ook beweeglijk worden en de vraag is waarop het zich dan moet richten. Waarover moet ik gaan nadenken als ik mijn bloed weer in beweging wil brengen, als ik het wil helpen om rechtsomkeer te maken en weer op te stijgen? 

Daarover hoef ik niet lang na te denken (sic). Het grote keerpunt in mijn leven was Basic Instinct, de film die mij uit het slop haalde en me aan het denken zette zoals ik dat nog nooit gedaan had. Zonder het voorbeeld en de stimulans van dit moderne mysteriedrama zou het me nooit gelukt zijn het roer om te gooien. De inspanningen die ik moest leveren om het raadsel van deze film op te lossen, deden me beseffen dat ik nog nooit echt nagedacht had in mijn leven. Wat ik deed om mijn diploma’s te behalen en mijn brood te verdienen, was nabootsend denken: herhalen wat experts gedacht hadden. In het geval van Basic Instinct viel er echter niets te herhalen, de film was pas verschenen en geen enkele expert dacht erover na. Ik moest dus nieuw terrein verkennen en scheppend gaan nadenken. Iedereen verklaarde me gek, maar dat overkomt scheppende geesten wel meer. Bovendien vond ik het opwindend om na te denken over Basic Instinct, ik beleefde er vreugde aan: het deed mijn hart kloppen en mijn bloed stromen. En dat is precies wat ik nodig heb. 

Basic Instinct daalt af in de diepten van de menselijke ziel, waar een gevaarlijke slang leeft. Deze mensenverslindende draak wordt na een intense strijd overwonnen. De film heeft inderdaad een happy end, maar dat wordt pas zichtbaar wanneer we met ons denken onder het zintuiglijke oppervlak van Basic Instinct duiken en afdalen in zijn geestelijke diepten. Daar treffen we harde waarheden aan, inconvenient truths die de lgtb-gemeenschap 30 jaar geleden reeds in alle staten brachten en vandaag controversiëler zijn dan ooit. Tijdens deze duiktocht moeten heel wat (materialistische) vooroordelen overwonnen worden, geklonterde overtuigingen die ons denken doen verstarren, onze ziel doen stikken en ons hart dreigen op te blazen. Maar juist daardoor ontwikkelen we de opstandingskrachten die ons kunnen redden van een gevaar dat nog grotendeels onzichtbaar is. En hoeveel aangenamer is het niet dat te doen aan de hand van een kunstwerk dan te wachten tot de fictie werkelijkheid wordt en de ijsberg ons midscheeps treft.

Terug van bijna weggeweest

  

I can’t breathe. Zo luidde de slogan die enkele jaren geleden spontaan opdook na de dood van Floyd George. De drie woorden drukten feilloos uit wat er leefde in de ziel van talloze mensen: ze kregen geen adem, ze hadden het gevoel te stikken. Uiteraard verkeerden ze niet in fysieke ademnood, wat hen kwelde was een tekort aan geestelijke zuurstof. Hun middengebied, waar doen en denken met elkaar in interactie gaan, werd lamgelegd. Dit meest menselijke gebied, waar de tweeledige – materiële en geestelijke – natuur van de mens zich ontplooit, werd verstikt. Het was een diepe waarheid die uit de diepten van hun bewustzijn opborrelde, maar binnen de kortste keren werd ze vervangen door het leugenachtige Black Lives Matter. Alsof alleen de zwarten in ademnood verkeerden en het de blanken waren die hen in een wurggreep hielden. Wat oorspronkelijk een gemeenschappelijk geestelijk inzicht was, werd onmiddellijk naar beneden getrokken in de materie, in het gebied waar de mensheid verdeeld is in rassen.   

Tegenwoordig stijgen steeds meer geestelijke inzichten naar de oppervlakte, maar ze worden meteen gegrepen door de zwaartekracht van het materialisme en veranderd in leugens. Het zijn die leugens die het middengebied lamleggen en de waarheid verstikken die daar leeft en naar bewustwording streeft. Willen we ruimte scheppen voor waarheid en onze naar adem snakkende ziel weer zuurstof geven, dan moeten we ons bewust worden van dit omkeringsproces en inzien dat waarheid voortdurend ‘verleugend’ wordt. We vinden de waarheid niet door de leugen te bestrijden maar door haar (op onze beurt) om te keren. Het bestrijden van de leugen impliceert dat we de waarheid reeds kennen, en dat is een dubieus uitgangspunt. Het leidt tot de eindeloze strijd tussen mensen die er allemaal van overtuigd zijn de waarheid in pacht te hebben. De waarheid moet niet langer gezocht worden tegenover de leugen, maar in de leugen. Ze valt er als het ware mee samen en wordt zo een bron van eindeloze verwarring.

Eén van de meest groteske leugens die vandaag in de wereld circuleren is de transgenderideologie. Nooit was de leugen groter, maar nooit ook stond ze dichter bij de waarheid. Want niets vestigt de aandacht meer op de scheiding der geslachten dan de verwoede pogingen om ze af te schaffen. Om de een of andere reden is die scheiding zo’n cruciale waarheid dat de powers to be alles in het werk stellen om er een leugen van te maken. Met alle mogelijke middelen splitsen ze ons de nieuwe ideologie in de maag. Zo kondigde het Gentse stadsbestuur onlangs aan dat mensen die van geslacht willen veranderen recht hebben op 20 extra verlofdagen. In Amerika worden grote bedrijven dan weer verplicht om ‘inclusief’ te zijn, wat voor Inbev resulteerde in een verlies van 22 miljard euro na een queer reclamecampagne die bij de consument in het verkeerde keelgat schoot. De tegenmachten lijken stilaan hun hand te overspelen bij het omkeren van de waarheid. 

Niet toevallig is die waarheid een scheiding. De scheiding der geslachten vormt de grondslag van ons onderscheidingsvermogen, het vermogen dat we nodig hebben om de leugen te ontmaskeren, om haar van de waarheid te onderscheiden. De (scheidende) tegenmachten zijn vandaag immers zo sterk geworden dat we wanhopig streven naar verbinding en inclusie. In naam van dit verbindende ideaal verketteren we alles wat mensen en dingen onderscheidt. Op die manier maken we onszelf blind voor de werkelijkheid, een werkelijkheid die op alle gebieden beheerst wordt door een verstikkende vermenging van de tegenpolen. We beletten onszelf te zien dat de tegenmachten vandaag ook ‘verbindend’ zijn geworden: ze verzetten zich niet langer tegen de geest, maar omarmen hem en maken hem tot hun werktuig. Het materialisme is spiritueel geworden en spiritualiteit is niet meer dan een geraffineerde vorm van materialisme wanneer het niet gepaard gaat met een wakker onderscheidingsvermogen.  

Zolang we blindelings ijveren voor verbinding, inclusie, vermenging en alles wat één maakt, krijgen we applaus op alle banken en worden we beschouwd als spirituele mensen. Media, machthebbers en overheden staan pal achter ons. Denken we maar aan de manier waarop ze de transgenderbeweging steunen die ieder onderscheid tussen de geslachten wil uitwissen. Pleiten we daarentegen voor onderscheid en wijzen we op de desastreuze gevolgen van de vermenging der tegenpolen, dan gaan de poppen aan het dansen. En dat doen ze dat niet alleen op het openbare toneel, ze doen het ook achter de schermen. Dat heb ik zelf mogen ondervinden: toen ik tijdens de kerstperiode begon na te denken over het transgenderfenomeen, duurde het niet lang of ik werd ziek. Een simpele verkoudheid, zo leek het, maar ik hield er een hardnekkige hoest aan over die me in toenemende mate het spreken belette. Ik werd als het ware de mond gesnoerd maar gelukkig kon ik nog schrijven en ik drong dieper door in mijn akelige onderwerp.

De transgenderwereld is een ziekmakende wereld. Ik was dan ook opgelucht hem achter mij te kunnen laten en mijn aandacht te richten op de scheiding der geslachten. Maar toen ging het pas goed mis: ik kreeg moeite met ademhalen en raakte nauwelijks nog overeind. Half april escaleerde de zaak en werd ik in allerijl naar het AZ van Oudenaarde gevoerd. Met een zuurstofmasker op mijn gezicht zag ik door het achterraam van de ziekenwagen hoe donkere wolken zich aan de hemel samenpakten: er ging een onmiskenbare dreiging vanuit. Op de spoedafdeling werd een zware longembolie vastgesteld. Komt dat nog goed, vroeg ik hijgend aan een arts. Altijd, antwoordde hij kordaat, maar het had wel niet veel langer moeten duren. Na een hele reeks onderzoeken – en een corona-test – werd ik naar Intensieve Zorgen gevoerd waar ik omringd werd door tutende, piepende en blazende machines, en verbonden met plastic slangen waardoor zuurstof, antibiotica, bloedverdunners en wat nog al meer stroomden.

Vijf dagen (en nachten) lang bestond mijn bestaan uit louter ademen: in en uit, in en uit, heel bewust. Doordat de zuurstof met kracht in mijn neus werd geblazen en ik die zo diep mogelijk moest inhaleren – want u hebt dat nodig, meneer – was ik verplicht uit te ademen langs mijn mond, en daar moest ik mijn aandacht voortdurend bijhouden. Ten slotte werd geoordeeld dat het gevaar geweken was en versaste ik naar een gewone ziekenkamer. Daar kreeg ik prompt een pijnlijke spierbloeding in mijn linkerarm die opzwol als een ballon. Toen ik naast een spanverband ook nog eens spankousen kreeg aangemeten, lag ik helemaal verpakt in bed, nauwelijks in staat me te bewegen. Gelukkig werd ik na een paar dagen verlost van de zuurstofslang in mijn neus en dat was een hele … verademing. Mijn grootste zorg was nu dat ik gezelschap zou krijgen en de godganse dag naar de televisie zou moeten kijken en luisteren. Dat zou ik niet overleefd hebben, maar de goden waren gelukkig (weer) met mij. 

Wat zou er gebeurd zijn als ik niet naar Spoed was gevoerd, vroeg ik op een dag aan één van de vele artsen die aan m’n bed verschenen. Uw hart zou het begeven hebben, klonk het antwoord. Dat hart van me had inderdaad zo hard moeten werken dat het een stuk groter was geworden. Ik had bijna het loodje gelegd en had het nauwelijks beseft. De dood was op kousevoeten genaderd, als een roofdier dat langzaam en geduldig zijn prooi besluipt. Het sloeg toe, drie jaar nadat een ander monster me had besprongen en bijna tot waanzin had gedreven. Ook dit keer ontsnapte ik slechts op het nippertje. Om te bekomen van al die opwinding trokken we – net als na de eerste aanslag – voor vijf dagen naar zee. Mijn vrouw had dat verblijf maanden geleden al besproken, dus dat kwam goed uit. Of hoe karma werkt. De zeelucht deed me als vanzelf diep inademen en ik maakte van de gelegenheid gebruik om ook geestelijk weer op adem te komen: ik begon te schilderen, met water, net als de zee. 

Ter ontspanning van al dat ademen las ik De Toverberg van Thomas Mann, een boek dat ik in een opwelling had gekocht. Het bleek zich af te spelen in een sanatorium in de bergen en al op de eerste bladzijden vernam ik dat de moeder van de hoofdpersoon gestorven was aan een … longembolie. Daar was het karma weer! Sanatoria en longproblemen waren in de 19de eeuw een bekend verschijnsel. Niet toevallig bereikte het materialisme in die tijd zijn hoogtepunt. En dat ging ten koste van het middengebied van de mens. In de 19de eeuw waren de longen de dupe, in de 20ste eeuw het hart. Wat zal het in de 21ste eeuw worden? Beide samen? Hoe dan ook, het was een genot weer te kunnen ademen, zowel fysiek als geestelijk. De kust is dan ook het natuurlijke middengebied bij uitstek: land en water ontmoeten er elkaar in een groots, ritmisch ademen. In Zegelsem daarentegen is die ademhaling helemaal verstard: water is er niet te bekennen en met al haar heuvels is de aarde er tot een gestolde zee geworden. 

Hoewel het een verademing was aan zee te kunnen schilderen, vielen de resultaten tegen. Je kon aan m’n aquarellen zien, vond ik, dat het ademen me nog niet goed afging. Het gaat bij schilderen dan wel om geestelijk ademhalen, maar zou dat werkelijk los staan van de fysieke ademhaling? Het is dezelfde vraag als: was er een verband tussen mijn longembolie en de transgenderkwestie waarin ik me maandenlang verdiept heb? Sinds ik in de Vlaamse Ardennen ben komen wonen – alweer een karmische kwestie – word ik gekonfronteerd met een uiterlijke, materiële werkelijkheid die een spiegel is van mijn innerlijke, geestelijke werkelijkheid. Ik leef in een metaforische wereld, in een herhaling van Genesis: Scheldewindeke was mijn tuin van Eden, Zegelsem de verdrijving uit dat paradijs. Maar geldt dat niet voor iedereen? Wie denkt vandaag niet met weemoed aan de wereld van gisteren? Komt de 19de eeuw ons niet voor als een kunstzinnig paradijs vergeleken bij de stuitende lelijkheid van de 20ste en 21ste eeuw?

Meer dan ooit komt Scheldewindeke – mijn eigen wereld van gisteren – me voor als een plek waar ik vrij kon ademen. Dankzij mijn tuin leefde ik er op het ritme van de seizoenen, op het ritme van binnen en buiten ook: was ik moe van het tuinieren, dan ging ik wat schrijven, en omgekeerd. Van die rustige, vrije ademhaling is in Zegelsem geen sprake meer. Wat in Scheldewindeke vanzelf ging, moet ik nu met veel moeite zelf tot stand brengen: ik moet weer leren ademen. In die zin zijn de vijf dagen (en nachten) die ik op Intensieve Zorgen doorbracht een beeld van mijn huidige leven. De ‘slangen en machines’ waarmee ik verbonden ben, zijn het schilderen en het schrijven. Zonder die twee hulpmiddelen zou ik het niet uithouden, ik zou stikken en mijn hart zou het begeven. Vooral het schilderen treed op de voorgrond – in Scheldewindeke had ik er nauwelijks tijd voor, mijn tuin eiste me op. Die tuin is nu verdwenen: ik moet het (natuurlijke) tuinieren vervangen door kunstzinnig tuinieren: al schilderend moet ik weer leren ademen, heel bewust. 

Dat kost me heel veel moeite en hartzeer. Hoewel ik opnieuw voldoende zuurstof krijg, verloopt het geestelijke ademen niet zoals het hoort. Mijn aquarellen ‘ademen’ niet, ik schilder ze telkens weer dood. Veel heeft te maken met het feit dat ik hier in de Vlaamse Ardennen omringd ben door louter groen. Groen geldt als de kleur van het leven. Maar dat is niet wat je beleeft wanneer je het schildert. In de lente ademt het groen nog in talloze schakeringen, maar wanneer het zomer wordt, sterft het tot een uniforme brij en heb je zwart nodig om het te schilderen. Je ondervindt dan dat groen ook de kleur van de dood is. Nu ben ik beginnen aquarelleren omdat ik behoefte had aan kleur en leven, omdat het zwart-wit van het tekenen me niet meer voldeed. Maar ik ben weer terug bij af. Ik sta voor de opgave al dat dode groen weer leven in te blazen, die verstikkende vermenging van de tegenpolen geel en blauw weer te doen ademen. Ik weet echter niet hoe ik dat moet doen, na drie jaar Zegelsem ben ik daar nog altijd niet achter.

Er zit niets anders op dan te blijven proberen. Maar of dat zal volstaan, is zeer de vraag. Ik herinner me nog levendig mijn pogingen om te leren etsen. Vijf jaar lang werkte ik keihard om de ‘zwarte kunst’ onder de knie te krijgen. Zonder resultaat. Achteraf gezien was het probleem dat ik er niet in slaagde de afstand te creëren die dit medium in hoge mate vereist. Mijn blinde scheppingsdrift deed me in een cirkel draaien en ik kwam geen stap vooruit. Dat gevaar dreigt nu ook. Ik zit in een diep ingesleten spoor, en er is een soort hefboom nodig om me daaruit te tillen. Destijds was dat de film Basic Instinct die me uit mijn hengsels lichtte en mijn leven op een ander spoor zette. Dat gebeurde door een adembenemend samengaan van een extreem zintuiglijke vorm en een extreem geestelijke inhoud. Maar dat begreep ik pas toen ik die twee uitersten leerde onderscheiden. Basic Instinct was het begin van een jarenlange training in afstandelijkheid die voortduurt tot de dag van vandaag.

Hoewel ik er stap voor stap in slaagde voldoende afstand te nemen van deze film om te ontdekken wat er allemaal schuilging onder zijn zo zinnelijke uiterlijk, was ik niet in staat die afstand weer te overbruggen en alles wat ik onderscheiden had weer te verbinden tot een levend geheel. Teleurgesteld zocht ik mijn toevlucht in het schilderen. Maar ook daar liepen mijn inspanningen (die me zelfs naar de markt in Brugge hadden gevoerd) op een mislukking uit. Of er enig verband was, weet ik niet, maar kort daarna kwam Scheldewindeke als een godsgeschenk uit de hemel vallen, even onverwacht en even overweldigend als Basic Instinct dat 25 jaar eerder deed. Ook mijn nieuwe leven was een erotische thriller, want ik beleefde het contact met de aarde en de stilte van mijn tuin als een intens zinnelijk genot. Dat aardse genot leidde me dan weer tot een geestelijk genot: de ontdekking van de verborgen, karmische dimensie van mijn leven. Maar tussen die twee bleef altijd nog een diepe kloof bestaan. 

Toen ik drie jaar later uit mijn tuin van Eden werd verdreven, ging die kloof opeens open en ik viel erin. De onderwereld waarin ik terecht kwam, deed me eerst bijna mijn verstand, en nog eens drie jaar later bijna mijn leven verliezen. Was Scheldewindeke de bloei van mijn leven geweest, dan is Zegelsem de zaadvorming: het water verdampt, alles verstart en verdroogt. Het komt er nu op aan mijn leven af te ronden en in al die doodsheid een nieuwe levenskiem te planten. Die kiem moet ik veroveren op de ‘groene wereld’ die me omringt, op die verstikkende vermenging van de tegenpolen. Schilderen vervult daarbij een ondersteunende, moederlijke functie, maar het ‘kind’ moet in mijn denken geboren worden. En waar kan ik daar een beter voorbeeld voor vinden dan in Basic Instinct, de film die de dramatische, verwarrende en gevaarlijke geboorte van de geestelijke mens in beeld brengt? Waarschijnlijk zal het me ook dit keer niet lukken dit voorbeeld na te volgen, maar ik moet het proberen. Wer immer strebend sich bemüht, den können wir erlösen.

Metamorfose (11)

  
  
 
Volgens de filosoof Plato leven we hier op aarde als in een donkere grot waar we geboeid zitten te kijken naar een wand waarop een lichtbron allerlei beelden projecteert die we voor werkelijk houden. Maar dat zijn ze natuurlijk niet, ze zijn schijn. De echte werkelijkheid bevindt zich buiten de grot in het volle licht van de ideeënwereld. Met zijn beroemde allegorie van de grot wilde Plato illustreren dat de materiële en de geestelijke wereld zich tot elkaar verhouden als … film en realiteit. De paradox is dus dat in de tijd toen er nog geen films bestonden, mensen geloofden in een bioscoop te leven, terwijl ze vandaag – nu ze van ’s morgens tot ’s avonds met de neus op een beeldscherm zitten geplakt – ervan overtuigd zijn in de (enige echte) werkelijkheid te leven. Wat voor Plato slechts een metafoor was, is voor de moderne mens realiteit geworden. Hij leeft -letterlijk en figuurlijk – in een bioscoop en gedraagt zich als een filmkijker die zich overgeeft aan de illusie dat schijn werkelijkheid is.

Suspension of disbelief noemde de schrijver Coleridge dat. Het is de basisvoorwaarde voor het beleven van kunst: we moeten ons ongeloof opschorten, we moeten doen alsof het echt is wat we zien, terwijl we heel goed weten dat het dat niet is. Nergens is deze suspension of disbelief sterker dan in de bioscoop. Niets maakt het ons zo gemakkelijk schijn voor werkelijkheid te houden als een film. Niets, behalve het leven zelf. Zodra we geboren worden, vergeten we dat we een soort bioscoop zijn binnengestapt: we geven ons met hart en ziel over aan de illusie dat alles wat we op aarde zien en meemaken echt is. Film is de meest materialistische van alle kunsten en zij is onze materialistische werkelijkheid zo dicht genaderd dat de grens tussen beide vervaagd is. Het gaat zelfs zover dat we iets pas geloven wanneer het op televisie is geweest. Filmbeelden zijn voor ons werkelijker geworden dan de werkelijkheid zelf. Nooit was onze suspension of disbelief sterker dan vandaag: hij strekt zich uit tot de hele werkelijkheid. 

We kijken naar de wereld zoals we naar een kunstwerk kijken, maar … we beseffen het niet. We zijn ons niet bewust van onze ‘kunstzinnige’ manier van kijken. We weten niet dat we veel meer aandacht besteden aan de vorm dan aan de inhoud. Want dat is wat een kunstliefhebber doet: het maakt hem niet uit wat een schilder geschilderd heeft – een landschap, een portret of een stilleven – als het maar goed geschilderd is. Ook een filmkijker gaat niet naar de bioscoop om bepaalde dingen te zien, hij gaat om zich te amuseren met de manier waarop ze in beeld zijn gebracht. Dat was ook de reden waarom ik destijds naar Basic Instinct ging kijken: niet om een erotische thriller te zien, maar om verstrooiing te zoeken. Die verstrooiing vond ik ook, want de film bleek uitzonderlijk goed gemaakt. Hij was zelfs zo kunstzinnig dat de discrepantie tussen vorm en (banale) inhoud mij op het spoor zette van de verborgen, metaforische inhoud van de film. En dat bleek de ware inhoud van Basic Instinct te zijn.

Op die kunstzinnig-metaforische manier kijken we vandaag ook naar de wereld en komen zo in contact met zijn geestelijke dimensie. We zijn ons daar totaal niet van bewust, maar we kunnen het wel afleiden uit de idealen die ons vandaag in toenemende mate bezielen: naastenliefde, verdraagzaamheid, gelijkheid, solidariteit, inclusiviteit, enzovoort. We zijn helemaal in de ban van deze christelijke idealen, alsof we een heerlijke nieuwe wereld voor ons zien opdoemen. En zoals kunstenaars dat doen, zetten we ons met hart en ziel in om dat ‘visioen’ te realiseren. Alleen doen we dat niet in de vorm van kunstwerken, we doen het rechtstreeks in de werkelijkheid: we worden activisten, wereldverbeteraars. We beschouwen het realiseren van de nieuwe wereld als een technische kwestie, als het toepassen van inzichten, niet als een kunstzinnige opgave. Want we zien onszelf als nuchtere, rationele mensen die de werkelijkheid zien zoals ze is, niet als dromers die in een schijnwereld leven. 

Door het hernieuwde (maar onbewuste) contact met de geest sinds het aflopen van het Kali Yuga wordt jeder Mensch ein Kunstler terwijl hij er meer dan ooit van overtuigd is een wetenschapper te zijn. Deze innerlijke tegenstelling wordt steeds groter tot … les extrêmes se touchent. Extreme spiritualiteit en extreem materialisme vermengen zich dan tot een explosief mengsel: de terrorist die de wereld met geweld wil verbeteren. Deze ‘gemengde’ mens treffen we vooral aan in de islam, die van meet af aan een religie van uitersten was waar ieder midden ontbrak. Maar ook de moderne wereld is in snel tempo aan het ‘islamiseren’, niet alleen in letterlijke maar ook – en vooral – in figuurlijke zin. De coronacrisis bijvoorbeeld was een mondiale terreurdaad, gericht tegen de gezondheid en de beschaving van de hele mensheid. Hij werd niet gepleegd door fanatieke moslims, maar door nuchtere wetenschappers die rustig uitlegden waarom extreme maatregelen nodig waren om de wereld te redden. 

De ‘gemengde’ mens is zich van geen kwaad bewust. Integendeel, hij voelt zich een martelaar voor de goede zaak. De terreur die hij verspreidt, is in zijn eigen ogen een heldhaftige strijd tegen de draak. Deze strijd verdeelt de wereld in goede en slechte mensen, want ieder die zich verzet tegen de drakenridder wordt bestempeld als een handlanger van de draak, een vijand van de mensheid die de heerlijke nieuwe wereld belet te ontstaan. Hoe die verdeeldheid werkt, hebben we tijdens de coronacrisis aan den lijve ondervonden. Collega’s, vrienden en familieleden werden plots vijanden die niet meer met elkaar wilden omgaan. Niets ondermijnt een samenleving meer dan dit wederzijdse wantrouwen, dat de ander ziet als een vertegenwoordiger van het kwaad, een gevaar voor het eigen leven. Toch dringt dat niet door tot de gemengde mens. Het grootste slachtoffer van de onbewuste vermenging die in zijn ziel plaatsgrijpt, is zijn morele onderscheidingsvermogen: hij ziet geen verschil meer tussen goed en kwaad. 

Nergens kunnen we dat duidelijker waarnemen dan in de kunst. Toen de hedendaagse kunst in 1917 geboren werd, deelde ze de kunstwereld in twee. Opeens bestonden er twee radicaal tegengestelde kunsten: de oude en de nieuwe. De nieuwe kunst was een gemengde kunst, ze bestond uit de toepassing van wetenschappelijke theorieën. Tegen deze ‘wetenschappelijke kunst’ was de oude ‘kunstzinnige kunst’ niet opgewassen en zij werd dan ook op de knieën gedwongen. Sindsdien doet iedereen – overwinnaar zowel als overwonnene – alsof er niks aan de hand is, alsof alles peis en vree is in kunstenaarsland. Die vrede wordt echter zwaar betaald: het is verboden onderscheid te maken tussen goed en slecht, tussen kunst en afval. Dat komt neer op de afschaffing van de kunst en haar vervanging door de anti-kunst. Het komt ook neer op de afschaffing van de mens als moreel scheppend wezen en zijn vervanging door de amorele, vernietigende anti-mens.

Nee, de geest die de gemengde mens en zijn ‘hedendaagse’ kunst bezielt, is beslist niet de oude, christelijke geest. Het is de tegenovergestelde, antichristelijke geest, de geest die Lucifer en Ahriman met elkaar ‘vermengt’ en daardoor het oordeelsvermogen van de mens verlamt en diens scheppingsvermogen omkeert tot vernietigingsvermogen. Eerst heeft hij dat in de kunst gedaan, nu doet hij het ook in de (gewone) werkelijkheid. De kunst weerspiegelt de werkelijkheid, maar de werkelijkheid weerspiegelt ook de kunst. Alles wat we op aarde zien gebeuren, is voordien immers reeds gebeurd in de geestelijke wereld: daar ontstaat de werkelijkheid die vervolgens in de materie afdaalt. De kunstenaar neemt deze nog ongeboren werkelijkheid intuïtief waar en brengt ze tot uitdrukking in zijn kunst. Op die manier is de kunst een voorafbeelding van wat nog moet komen. En dat is slecht nieuws, want het betekent dat de Antichrist de wereld zal veroveren, zoals hij eerst de kunstwereld veroverd heeft.

Het goede nieuws is dat hij niet de hele kunstwereld veroverd heeft. Kort voor de hedendaagse kunst verscheen een andere nieuwe kunst op het toneel: de filmkunst. Anders dan haar ‘hedendaagse’ tegenhanger werd zij nooit echt als kunst erkend en dat is haar geluk geweest, want op die manier ontsnapte ze aan de verstikkende ‘artistieke correctheid’. Zo kon het gebeuren dat er aan het eind van de 20ste eeuw een door en door christelijke film als Basic Instinct verscheen. De officiële kunstwereld reageerde vol afschuw en verontwaardiging: men zag in Basic Instinct een beeld van alles wat verkeerd gaat in de wereld. In werkelijkheid was de film precies het omgekeerde: een beeld van hoe het wel moet. Hij toont ons hoe we moeten omgaan met het kwaad. Basic Instinct is het eigentijdse verhaal van de michaëlische strijd met de draak, de tegenhanger van het antichristelijke terrorisme. In de officiële hedendaagse kunst is van die strijd geen spoor te bekennen, in de filmkunst daarentegen vormt hij het hoofdthema.

In de donkere grot van de kunstwereld – de bioscoop – ver verwijderd van het vernietigende oordeel van de gemengde mens, verscheen een film die in metaforische geheimtaal de christelijke weg in beeld bracht. Wat deze weg onderscheidt van de antichristelijke weg is zijn ‘inclusieve’ karakter: hij omvat het kwaad in plaats van het uit te sluiten. Basic Instinct is dan ook een manicheïsche film: hij toont hoe we het kwaad kunnen verlossen door het lief te hebben. Deze verlossende liefde is natuurlijk niet de luciferische liefde die de mond vol heeft van inclusiviteit maar tegelijk het kwaad wil uitroeien. Het is de michaëlische liefde, die de draak doorgrondt en daardoor een hoger bewustzijn ontwikkelt. De draak is machtiger dan Michaël maar delft niettemin het onderspit omdat Michaël zijn denken verbindt met zijn liefde voor Christus. Het is dit liefdevolle denken dat de verlossing bewerkstelligt. Basic Instinct toont ons hoe dat denken ontstaat, niet in de vorm van abstracte ideeën maar in de vorm van aanschouwelijke beelden. 

Het was mijn karma dat mij naar de ‘donkere grot’ leidde waar ik dit pasgeboren denken-in-beeld aanschouwde. Mijn eigen strijd met de draak werd toen nog gedreven door louter haat. Ik verafschuwde de hedendaagse kunst die de oude, christelijke kunst aan het kruis had geslagen. Maar ik besefte dat het zelfmoord zou zijn tegen deze antichristelijke geest in te gaan: hij was veel te machtig. Het enige wat ik kon doen, was proberen deze ‘kruisiging van de kunst’ te begrijpen. Dat was reeds een grote stap. Uit mezelf zou ik die nooit gezet hebben, want nadenken over kunst ervaarde ik als een … moord op de kunst. Ik kroop dus in de huid van de draak en bediende mij van zijn ‘moordzuchtige denken’, een denken gedreven door haat en afschuw. Ik vocht weliswaar voor de goede zaak, maar ik vocht op de slechte manier. Met Basic Instinct veranderde dat: voor het eerst dacht ik na uit liefde. Ik verbond mijn denken met mijn oude liefde voor de kunst, want in Basic Instinct had ik de wedergeboren klassieke kunst herkend. 

Denken-uit-liefde bleek veel moeilijker te zijn dan denken-uit-haat. Dat laatste bestaat namelijk uit twee polen die elkaar voortdurend afwisselen en elkaar als alibi gebruiken: de (ahrimaanse) haat tegen de vijand die als door en door slecht wordt voorgesteld, en de (luciferische) liefde voor het eigen zelf dat als door en door goed wordt beschouwd. Het politiek-correcte denken wordt helemaal beheerst door deze polariteit. Het michaëlische denken-uit-liefde gaat niet tegen dit ‘gemengde’ denken in – dat zou een uiting van haat zijn – maar probeert het bewust te maken van zichzelf. Dat veroorzaakt strijd want het gemengde, luciferisch-ahrimaanse denken wil helemaal niet wakker worden, integendeel. Wanneer deze strijd echter bewust wordt aangegaan, gebeuren er twee dingen: enerzijds wordt de luciferische eigenliefde langzaam gezuiverd tot christelijke liefde, en anderzijds toont de ahrimaanse haat zijn werkelijke (antichristelijke) gezicht. Eens die twee verborgen polen zichtbaar worden, is een (morele) keuze niet moeilijk meer. 

Denken-uit-liefde is dus niets anders dan het ontwaken van het denken-uit-haat. Dit haatdragende denken is het enige wat we hebben, ermee ophouden betekent: ophouden met denken tout court. Om te ontsnappen aan de haat zonder op te houden met denken, moeten we een middelpunt vinden in dat denken, een punt waar beide polen in evenwicht zijn en een bewuste confrontatie met elkaar aangaan in plaats van zich voortdurend achter elkaar te verbergen. Daarvoor moeten we het flitsende, astrale heen en weer gaan van het ‘gemengde’ denken vertragen zodat Lucifer en Ahriman zichtbaar worden en we kunnen zien wat er tussen beide gebeurt. Daarmee keren we ons in de eerste plaats tegen Ahriman, want hij is het die deze (denk)beweging steeds sneller – en daardoor ook onzichtbaarder en onbewuster – maakt. We moeten als het ware, net als Rudolf Steiner dat deed, Ahriman dwingen om stil te blijven zitten en voor ons te poseren, zodat we ons van hem een beeld kunnen vormen. 

Dat is waar Basic Instinct in geslaagd is: het heeft Ahriman zichtbaar gemaakt door zijn bliksemsnelle interactie met Lucifer te vertragen en in de vorm van een film te gieten. Het zijn mensen – geïnspireerde (en samenwerkende) kunstenaars – die dit tot stand hebben gebracht, en dat is een grootse en hoopgevende prestatie. Maar ze is niet af. We moeten hun kunstzinnige beelden doordringen met heldere, wetenschappelijke begrippen en ze op die manier over de drempel tussen schijn en werkelijkheid leiden. De begrippen zijn er (in de geesteswetenschap) en ook de beelden zijn er (in Basic Instinct en aanverwante films), maar wat ontbreekt is opnieuw het verbindende midden. Zoals we er niet in slagen wakker te worden in ons denken, zo slagen we er ook niet in om wakker te worden in de bioscoop, waar de christelijkste beelden van onze tijd verschijnen. En zo verslapen we de belangrijkste gebeurtenis van onze tijd: de wederkomst van Christus in de etherische wereld.  

Metamorfose (10)

  

Basic Instinct vormt – letterlijk en figuurlijk – het midden van mijn leven. Net als het midden van mijn karmaonderzoek in Scheldewindeke was het een moment waarop tijd en ruimte in elkaar overgingen. In het duister van de bioscoop zag ik een beeld verschijnen dat mijn hele leven samenvatte – niet in uiterlijke zin (zo spannend en opwindend is mijn bestaan heus niet) maar in de zin van mijn diepste streven: het overbruggen van de kloof tussen kunst en wetenschap. Tot dan was dat streven louter karmisch geweest, het werd gestuurd door de omstandigheden. Uit mezelf zou ik nooit de stap van kunst naar wetenschap hebben gezet. Het was mijn karma dat me dwong die paradijselijke droomwereld te verlaten om erover na te denken. Met Basic Instinct veranderde dat: voor het eerst begon ik uit vrije wil na te denken over kunst, voor het eerst beleefde ik daar ook vreugde aan. Het was mijn liefde voor de kunst – en voor één kunstwerk in het bijzonder – die van mij een wetenschapper maakte. 

Uiteraard stelde mijn ‘wetenschap’ nog niks voor. Het was slechts een kiem, maar hij was wel levenskrachtig. De volgende veertien jaar zou ik niks anders doen dan nadenken, eerst over Basic Instinct, dan over het zielenthema. Tekenen en schilderen verdwenen naar de achtergrond, want kunst en wetenschap lieten zich niet combineren. Ze waren als water en vuur. In de loop der eeuwen had de wetenschap zich ver verwijderd van haar kunstzinnige moeder. In de astrologie kon je nog zien dat ze ooit één waren geweest, maar de zoon had die eenheid verbroken en was zijn eigen weg gegaan. Nog altijd kun je wetenschappers op stang jagen door astrologie ter sprake te brengen: ze willen niets meer van hun moeder weten. De moeder van haar kant herkent haar eigen zoon niet meer. Met die wederzijdse vervreemding werd ik reeds als kind geconfronteerd: er gaapte een diepe kloof tussen school en academie. Toch lagen ze aan dezelfde straat, vlak tegenover elkaar. 

Het is de wederkomst van Christus die moeder en zoon weer bij elkaar brengt. Wat Christus bij zijn eerste komst teweegbracht tussen de twee Jezuskinderen, brengt hij vandaag teweeg tussen datgene wat ze belichaamden: de scheppende krachten van de kunst en de oordeelskrachten van de wetenschap. Maar terwijl het verhaal van de Jezuskinderen leest als een sprookje, beleven we vandaag de intense dramatiek van hun toenadering. We herkennen ze echter niet, want dit keer speelt ze zich af in de etherische wereld, die zich weliswaar afdrukt in de fysieke werkelijkheid maar zelf onzichtbaar blijft. We kunnen deze wereld alleen benaderen door Alles Vergängliche als ein Gleichnis te zien, als een beeld, een metafoor. Dat vermogen hebben we echter verloren, we slagen er zelfs niet meer in om de kunst als een beeld te zien. We zien haar als een kopie van ofwel de materiële wereld (film) ofwel de ideeënwereld (hedendaagse kunst), maar niet als een beeld van wat beide verbindt. We zijn blind geworden voor de etherische wereld.

Het overweldigende karakter van wat zich vandaag in de etherische wereld afspeelt, wordt steeds zichtbaarder in de fysieke werkelijkheid, maar steeds onzichtbaarder in de astrale werkelijkheid van ons (wakkere) bewustzijn. Door alles in materiële zin te interpreteren, sluiten we ons af voor de wederkomst van Christus. Rudolf Steiner waarschuwde voor de gevolgen daarvan: er kon ons niets ergers overkomen dan dat we deze kapitale gebeurtenis zouden ‘verslapen’. Onze grote helper bij het ontwaken voor het etherische drama van onze tijd is de kunst: zij toont ons als in een spiegel wat er gaande is in de geestelijke dimensie die onmiddellijk grenst aan onze fysieke werkelijkheid. Wat in die spiegel verscheen heb ik altijd schokkend gevonden, maar nog schokkender vond ik het feit dat niemand ernaar wilde kijken. De schone kunsten vielen uiteen tot afval en iedereen deed alsof er niks aan de hand was. Dit niet-willen-zien was voor mij het grote raadsel van onze tijd.

Basic Instinct confronteerde me op exemplarische wijze met deze blindheid. Dat men de ogen sloot voor de vuilnisbelt van de hedendaagse kunst kon ik nog begrijpen: ze is letterlijk niet om aan te zien. Maar afgezien van twee moordscènes die slechts enkele seconden duren, valt er in Basic Instinct niks afschuwelijks te zien, wel integendeel. Men kan bedenkingen hebben bij het scenario of de erotische scènes, maar geen mens kan de kunstzinnigheid van deze film ontkennen. Toch is dat precies wat gebeurde: men ontkende de schoonheid van Basic Instinct, op dezelfde manier als men de lelijkheid van de hedendaagse kunst ontkende. Die (dubbele) ontkenning beperkte zich wel tot de intelligentsia, de kenners, de experts. Het grote publiek was laaiend enthousiast: Basic Instinct bleef een half jaar lang in de bioscopen draaien, en dat is lang, zeer lang. De reacties waren dus extreem: gevoelsmatig enthousiasme tegenover verstandelijke afkeer, een hevig kloppend hart tegenover een kil, doods hoofd. 

Het is deze kloof tussen hoofd en hart die de blindheid voor de etherische wereld veroorzaakt. De intellectuele elite was verontwaardigd over de film maar wist niet waarom, het grote publiek was enthousiast maar wist evenmin waarom. Het waren de tegenmachten die reageerden op Basic Instinct: Lucifer met blinde geestdrift, Ahriman met blinde afschuw. Zelf was ik vanaf het eerste moment in de wolken over de schoonheid van de filmbeelden, maar ik kreeg de gelegenheid niet om erin te zwelgen want het complexe en verwarrende scenario dwong me mijn gedachten erbij te houden. Hoofd en hart moesten samenwerken en zo drong ik uiteindelijk door tot het christelijke wezen van deze film. Die ervaring – die bij veel mensen hevige weerstand oproept – kende ik uit de klassieke kunst, maar dit keer was ze intenser dan ik ooit had meegemaakt. Dat kwam door het veel grotere aandeel van het denken. Ik dacht nooit (bewust) na als ik naar kunst keek, ik benaderde ze louter gevoelsmatig. Met Basic Instinct was dat echter niet mogelijk.

Deze film dwingt je van meet af aan om na te denken, anders kun je het verhaal niet volgen en beleef je er geen plezier aan. Maar ook na afloop spoort de film je nog aan tot nadenken, want hij eindigt met een groot vraagteken. Dit keer is er echter geen dwang meer, denken is nu een vrije keuze geworden en die keuze bepaalt het oordeel over Basic Instinct: een oppervlakkig stuk entertainment of een peilloos diep mysteriedrama. Het is meer dan duidelijk welke keuze de moderne kijker gemaakt heeft: hij verkiest niet na te denken over deze film, die dan ook nog altijd doorgaat voor een prul, een niemendal. Het wordt echter ook steeds duidelijker dat deze keuze de moderne houding tegenover het denken weerspiegelt. Denken wordt niet langer gezien als een middel om inzicht te verwerven, het is enkel nog een middel om plezier te beleven. Dat hebben we tijdens de coronacrisis kunnen zien: experts doen niet langer aan wetenschap maar aan machtsverwerving. En iemand als Marc Van Ranst beleeft daar onmiskenbaar plezier aan …

Het drama dat zich vandaag voor onze ogen afspeelt, is de moderne mens die verloochent wat hem groot heeft gemaakt, wat van hem een wetenschapper heeft gemaakt: het vrije denken. Het was deze trahison des clercs die ik herkende in de reacties op Basic Instinct: de intellectuele klasse dacht liever na over pispotten en conservenblikken dan over een film die miljoenen harten geraakt had. Met het eerste kon ze macht uitoefenen, voor het tweede moest ze zich inspannen. Toen ik zelf begon na te denken over deze film begreep ik waarom de intelligentsia dat weigert: Basic Instinct houdt haar een spiegel voor. Uiteraard weerspiegelt de film ook de lagere driften van de mens, maar dat is niet de echte reden voor zijn miskenning. Die ligt in het feit dat Basic Instinct het denken zelf weerspiegelt, het denken dat over de drempel gaat – en moet gaan als het vrij wil blijven. Voor die drempeloverschrijding deinsden de kunstkenners terug, zoals vandaag ook de wetenschappelijke experts terugdeinzen.

Toen ik Basic Instinct voor het eerst zag, gaf ik me eraan over als een kind en als een kind ging ik over de drempel: dromend, nabootsend, instinctief. De diepe vrede en vreugde die daardoor neerdaalden in mijn ziel gaven me de moed om in te gaan op de vraag waarmee de film eindigde. Daarvoor moest ik hem opnieuw bekijken, maar dit keer veel aandachtiger en kritischer. Ik moest met andere woorden als een volwassene over de drempel gaan: wakker en bewust denkend. Dat bleek een heel ander verhaal te zijn, of beter gezegd: het was precies hetzelfde verhaal. Bij het (eerste) bekijken van Basic Instinct had mijn gevoel de boventoon gevoerd, maar nu waren de rollen omgekeerd: mijn denken had de leiding. Tenminste, dat dacht ik. Want ik voelde me volkomen vrij: niemand dwong me om na te denken over deze Hollywoodfilm, niemand vertelde me ook hoe ik dat moest doen. Ik dacht na over Basic Instinct zoals ik hem bekeken had: als een kind dat zijn eigen zin doordrijft en zich door niets laat tegenhouden. 

Groot was dan ook mijn verbazing toen ik vaststelde dat ik precies hetzelfde deed wat in de film gebeurde. Basic Instinct gaat namelijk over een politieman die probeert het raadsel op te lossen van een moordzuchtige femme fatale (die zowel kunstenaar als wetenschapper is). Het reguliere onderzoek levert niets op en daarom begint hij een liefdesrelatie met de vrouw. That’s how I’ll catch my killer, vertelt hij haar. Maar ze is hem telkens een stap voor, alsof ze weet wat hij gaat doen, ja alsof ze het hem voorschrijft. Ze werkt namelijk aan een nieuw boek, over … een politieman die valt voor de verkeerde vrouw. Aanvankelijk lijkt het alsof de politieman (door zijn onderzoek) bepaalt wat er gebeurt en zij het alleen maar hoeft op te schrijven, maar algauw blijkt dat het omgekeerd is en dat politieman – zonder het te weten – het scenario volgt dat zij bedacht heeft. Dat was precies wat ook mij overkwam toen ik onderzoek deed naar Basic Instinct en vaststelde dat de film over … mijn onderzoek ging.  

Al tijdens de eerste scène – de moordscène – besefte ik naar een metafoor te kijken. Als in een spiegel herkende ik wat zich in de hedendaagse wereld afspeelde. Dat was al verrassend genoeg, maar nog veel verrassender was dat ik tijdens het nadenken over Basic Instinct niet alleen de wereld maar ook mezelf herkende in de film, niet mijn fysieke zelf (ik houd me verre van femmes fatales) maar mijn denkende zelf. Ik herkende mijn eigen – vrije – denken in een film die kant en klaar was toen ik hem zag en die me toonde waar dat denken zou op uitlopen. Daar stond mijn verstand bij stil. Hoe was zoiets mogelijk? Ik volgde een weg die nog niemand gegaan was, een weg die nog moest gebaand worden want ik was (bij mijn weten) de eerste die nadacht over deze film. En toch bleek die weg reeds te bestaan, het was de weg die door de film in beeld werd gebracht. Door na te denken over Basic Instinct kwam ik terecht in een vreemde wereld, een wereld waar tijd als ruimte verscheen en ruimte als tijd. 

Door Basic Instinct wetenschappelijk te benaderen, werd ik een personage in de film. Door afstand te nemen van de film, werd ik er deel van. Nooit eerder had ik mijn analyserende denken als een verbindende kracht ervaren. Nochtans was het hetzelfde droge, rationele denken dat ik op school had geleerd. Maar nu richtte ik het op iets waar ik – volgens de experts – niet hoorde over na te denken: een ordinaire Hollywoodfilm. Ik begreep ook waarom: ik dacht na over mijn eigen denken, ik zag het als in een spiegel aan het werk, en wat ik zag, was veel levendiger, spannender en opwindender dan alles wat ik ooit gezien had. Ons klassieke beeld van het denken is fysiek: we zien het als een dood en onpersoonlijk mechanisme. In Basic Instinct zag ik echter een etherisch beeld van het denken en dat beeld was vol kleur, dramatiek en persoonlijke betrokkenheid. Het levende, verbindende denken is een … erotische thriller, vol passie en hartstocht. Het is een denken uit liefde, het is ons … basic instinct

Het denken dat ik in Basic Instinct had herkend, was hetzelfde denken dat ik eerder in de Filosofie der Vrijheid had herkend. Het was een relatie tussen twee tegenpolen: waarnemen en denken in het ene geval, man en vrouw in het andere. Het beeld dat Rudolf Steiner in zijn basiswerk had opgehangen van het denken, kon ik met mijn verstand niet bevatten, het was me veel te abstract, veel te wetenschappelijk. Gelukkig leerde ik kort daarna het kunstzinnige verhaal van de twee Jezuskinderen kennen en dat was gefundenes Fressen voor mijn ziel. Het ging over hetzelfde maar dan in aanschouwelijke beelden in plaats van droge begrippen. Zeven jaar later herhaalde die geschiedenis zich toen ik Basic Instinct zag en niet lang daarna het zielenthema leerde kennen. Dit keer was de volgorde omgekeerd: eerst zag ik de zintuiglijke beelden van de film en pas daarna leerde ik de nuchtere begrippen kennen waarmee Hans Peter van Manen het thema van oude en jonge zielen uit de doeken deed.   

In het midden van mijn leven had ik dus een drievoudige ontmoeting met het denken: eerst in de Filosofie der Vrijheid, daarna in Basic Instinct, en vervolgens in het zielenthema. In drie verschillende gedaanten kwam het – volkomen onverwacht – op me toe: een wetenschappelijke, een kunstzinnige en karmische. Zonder het te beseffen herkende ik hetzelfde wezen, een wezen dat ik altijd al gekend had maar dat nu in een geheel nieuwe, gemetamorfoseerde vorm verscheen. Ik herkende het op fysiek vlak (in rationele begrippen), op etherisch vlak (in kunstzinnige beelden) en op astraal vlak (in de karmische relaties tussen mensen). Dat waren echter nog altijd lichamelijke herkenningen, geen directe, geestelijke ontmoeting. Die kan maar plaatsvinden als mijn denken werkelijk over de drempel gaat en dat blijkt een uiterst gecompliceerd verhaal te zijn. Het is het verhaal dat ik in Basic Instinct zag en dat ik nog altijd niet echt begrijp, evenmin als ik het verhaal van mijn eigen leven begrijp. Maar beide naderen elkaar …

Metamorfose (9)

  

Op zoek naar het midden van mijn leven kwam ik terecht bij Basic Instinct. Een verrassing was dat niet want ik wist al lang dat deze film centraal staat in mijn leven. Maar het is één ding overtuigd te zijn van iets en een ander het ook te kunnen aantonen. Het eerste is geloof, het tweede wetenschap. Aan geloof in de kunst heeft het me nooit ontbroken (en dat was wel nodig in het geval van Basic Instinct), maar een wetenschap van de kunst … daar heb ik me altijd hevig tegen verzet. Kunst en wetenschap waren in mijn ogen twee verschillende werelden en zo moest het ook blijven. Het leverde alleen maar ellende op – voor allebei – als ze met elkaar in aanraking kwamen. Dat zag ik in de kunstwetenschap (die mijn tenen deed krullen) en ik zag het nog veel duidelijker in de hedendaagse kunst (die mijn maag deed keren). Basic Instinct was dan ook mijn Damascus-moment: de film brak mijn verzet en maakte van mij een kunstwetenschapper. Hij was het keerpunt in een leven dat eigenlijk één groot keerpunt is. 

Ik ben een tot de kunstwetenschap bekeerde kunstenaar wiens kunstbegrip zich stap voor stap heeft uitgebreid tot de hele werkelijkheid. Ik was er al veel langer van overtuigd dat kunst zich niet beperkte tot de kunstwereld, dat ze in wezen de hele wereld omvatte. Maar dat was slechts een geloof, ik kon het niet aantonen. Met Basic Instinct kwam daar verandering in: de film sloeg een brug tussen kunst en werkelijkheid. Hij opende mijn ogen voor de filmkunst, die de echte kunst van onze tijd is, en dat leidde tot de formulering van mijn levensmotto – de wereld als een kunstwerk zien – een motto dat ik vervolgens ook in de praktijk bracht. Ten slotte kreeg ik ook mijn eigen leven in het vizier, het laatste bastion dat ik als kunstwetenschapper moest veroveren. Dat ook dit zeer persoonlijke deel van de werkelijkheid als een kunstwerk kan gezien worden, was een geloof dat ik aan de antroposofische karmaleer dankte. In Scheldewindeke nam dat geloof vorm aan, in Zegelsem wordt het beproefd. Maar een wetenschap is het nog niet, de cirkel is nog niet rond. 

Mijn overgang van geloof naar weten zal pas voltooid zijn als ik kan bewijzen dat mijn leven een kunstwerk is. Dat bewijs ligt, zoals Rudolf Steiner zegt, niet in een of andere formule of vergelijking, maar in de ervaring. In mijn geval zal dat het ervaren van mijn eigen Ik zijn, de geestelijke schepper van mijn leven. Of ik erin zal slagen dat ‘bewijs’ te leveren, weet ik niet. De geest laat zich niet dwingen, hij komt wanneer hij wil, als een dief in de nacht. Zo kwam hij ook in het midden van mijn leven, toen ik Basic Instinct zag. Ik had zijn komst totaal niet verwacht en nog minder had ik verwacht dat hij in de gedaante van een Hollywoodfilm zou komen, een erotische thriller dan nog wel. Maar toen ik er begon over na te denken, werd de logica duidelijk. Het maakte allemaal deel uit van een oerbeeld dat ik intuïtief herkend had, net zoals ik zeven jaar eerder De Filosofie der Vrijheid herkend had, een al even onwaarschijnlijke manier om iemand als ik tot de (geestes)wetenschap te bekeren. Gods wegen zijn wonderlijk, maar niet ondoorgrondelijk.

De geesteswetenschap van Rudolf Steiner toont aan dat de tijd gekomen is om Gods wegen te doorgronden. Als een moderne Johannes de Doper kondigde deze roeper in de woestijn van het materialisme de wederkomst van Christus aan. God was al verschenen in de fysieke wereld, maar nu zou hij dat ook doen in de etherische wereld, de wereld van de levens- en vormkrachten. Voor de mens betekende dat de opgave zijn bewustzijn uit te breiden tot dit onzichtbare, geestelijke gebied. Niet toevallig waren kunstenaars de eersten die wederkomst van Christus bespeurden: de impressionisten verlieten hun atelier, trokken de natuur in en stelden zich bloot aan de zon en de elementen. Daardoor stelden ze zich echter ook bloot aan het oordeel van de voorbijganger, de criticus, de wetenschapper. En daar bleken ze niet tegen bestand. De kunst stierf onder de hamerslagen van de materialistische wetenschap, die geen enkel begrip kon opbrengen voor de geest van de kunst en hem ongenadig aan het kruis nagelde.  

Het was deze vreselijke kruisdood die me aan het denken zette, hij was – en is nog altijd – het grote centrale raadsel in mijn leven. Ik kon niet begrijpen hoe kunstenaars die millennia lang getekend en geschilderd hadden, opeens afval begonnen te produceren. Van de zonnebloemen van Van Gogh naar de pispot van Marcel Duchamp: het is een enorme stap. Wat ik nog veel minder begreep, was dat deze ‘afvalkunst’ toegejuicht werd door intellectuelen, door beschaafde en ontwikkelde lieden. Om kunstenaar te worden, moet je een beetje gek zijn. Niet alleen is de kans groot dat je in de armoede terechtkomt, maar de overgave die kunst vergt, houdt ook andere gevaren in: genie grenst aan waanzin. In een tijd dat de mensheid over de drempel gaat, valt het dan ook te begrijpen dat vooral kunstenaars ten prooi vallen aan drempelwaanzin. Maar intellectuelen, wetenschappers, mensen met maatschappelijk aanzien en kritisch verstand? Waar kwam hun enthousiasme voor de waanzin van de kunstenaars vandaan?

Om het antwoord op die vraag te vinden, moest ik zelf wetenschapper worden. Dat was een enorme stap die ik op eigen initiatief nooit gezet zou hebben. Als kunstenaar meed ik de wetenschap als de pest omdat ik wist hoe vernietigend het rationele denken inwerkt op de scheppingskrachten. Het moest dus karmisch gebeuren, en zo geschiedde: stap voor stap maakte ik – onwillig – de overgang van kunst naar wetenschap. Langzaam drong ik met mijn verstand door in de wereld van de kunst, en juist omdat ik zelf kunstenaar was, ondervond ik aan den lijve de verlammende pijn die het rationele denken daar veroorzaakt. Deze ‘zelfkruisiging’ maakte me niet alleen gedurende lange perioden artistiek onvruchtbaar – wat een diepe kwelling was – maar ze dwong me ook om anders te gaan denken, minder kwetsend en dodelijk, met meer liefde en respect. Ik ondervond dat de wetenschap over een drempel moest gaan als ze de kunst wilde begrijpen: ze moest leren zwemmen in haar etherische wateren … 

Als de coronacrisis één ding heeft aangetoond dan is het dat de moderne wetenschap niet bereid is om zich soepel op te stellen. Geconfronteerd met de drempelproblemen van onze tijd verstart ze helemaal en begint wild om zich heen te slaan. In plaats van de wereld te begrijpen, wil ze de wereld redden, meer zelfs: ze wil hem verbeteren, ze wil hem helemaal herscheppen. Met andere woorden: de wetenschap is een kunst geworden, net zoals de kunst een wetenschap is geworden. Deze omwisseling doet echter geen heerlijke, nieuwe wereld ontstaan, maar vernietigt systematisch de oude wereld. En dat komt omdat de ontmoeting tussen kunst en wetenschap – tussen de scheppende krachten van de etherische wereld en de oordelende krachten van de astrale wereld – onbewust, instinctief en onvrij plaatsvindt. De sleutel ligt dus bij het bewuste denken van de wetenschap: het slaagt er niet in over de drempel te gaan en wetenschap te blijven. Het verdrinkt in de etherische wereld …

De drempeloverschrijding is geen éénrichtingsverkeer, het is een ontmoeting tussen tegenpolen. De relatie tussen kunst en wetenschap is een beeld van de relatie tussen geest en materie. Sinds het einde van het Kali Yuga zoekt de hemel toenadering tot de aarde, want de geest wil gekend worden, hij wil geliefd worden. Op die ‘liefdesverklaring’ reageert de mens door zich ofwel (zoals de kunstenaar) blindelings in de armen van de geest te werpen ofwel (zoals de wetenschapper) hem hooghartig af te wijzen. Hij reageert met andere woorden luciferisch of ahrimaans. Uiteindelijk komt het op hetzelfde neer: geestelijke wezens hebben niks aan een mens die hen niet ziet staan, maar ze hebben evenmin iets aan een mens die zichzelf tot slaaf maakt in ruil voor wat geestelijk genot. Ze willen een vrije relatie, een christelijke relatie. De geest wil gekend en geliefd worden via Christus, zijn vertegenwoordiger op aarde, en Christus reikt ons de hand via de kunst, het enige gebied waarop we nog een relatie hebben met de (levende) geest. 

Op dit christelijke karakter van de kunst heeft Rudolf Steiner gewezen toen hij de moderne, wetenschappelijke visie op kunst verwierp. In deze visie is kunst de materialisering van de geest, terwijl ze in werkelijkheid het omgekeerde is: de vergeestelijking van de materie. Dit onderscheid valt voor het moderne intellect heel moeilijk te maken en dat is ook de reden waarom een door en door christelijke film als Basic Instinct niet begrepen wordt. Wat we hier zien is niet het zintuiglijk verschijnen van de geest, maar het zich verheffen van de zintuiglijke wereld tot de geest. Alles speelt zich af in de laagste regionen van de fysieke wereld, een wereld in de greep van sex en geweld. Maar deze zinnelijke wereld werkt zich stap voor stap omhoog tot ze uiteindelijk contact maakt met de geest. Deze ‘vergeestelijking’ wordt mogelijk gemaakt door Christus, de goddelijke geest die zich met de aarde verbonden heeft. En dat maakt van Basic Instinct een ‘portret’ van Christus die zich vanuit de fysieke wereld verheft tot de etherische wereld. 

Toen ik Basic Instinct zag, herkende ik onmiddellijk mijn geliefde kunst die ik gestorven waande. Zij voerde mij langs een ongelooflijke rollercoaster tot het moment waarop ik één werd met de film, alsof ik hem zelf gemaakt had en wist wat er zou komen. Er was geen subject en object meer, alleen het bewustzijn van een drama dat zich met onverbiddellijke wetmatigheid ontwikkelde en Shakespeariaans eindigde. Tot mijn verrassing volgde er nog een epiloog, in grauwe tinten en diepe treurnis. Uitgerekend in dit onverwachte slot werd de wet doorbroken en zegevierde de liefde over het kwaad, een liefde die ex tenebris kwam, die via de relatie tussen de twee protagonisten steeds bewuster werd en ten slotte uitmondde in het allerhoogste: het opofferen van het eigen leven uit liefde voor de ander. Dit zeer christelijke einde van een zeer heidens drama was een raadsel voor mijn verstand, maar niet voor mijn gevoel. Dat had de geest herkend waar ik – als oude ziel – al zolang naar zocht: de Christusgeest. 

Vijfentwintig jaar later zou ik diezelfde geest herkennen in Scheldewindeke, in de diepe rust en stilte die daar heerste, in de overweldigende levenskrachten van mijn ‘tuin van heden’. Eerst had ik hem in de kunst gevonden, nu vond ik hem in de werkelijkheid. Maar zoals hij zich in het midden van mijn leven na drie maanden had teruggetrokken, zo trok hij zich in Scheldewindeke na drie jaar terug. Net als toen volstond het niet dat ik hem herkend had en in mijn hart gesloten. Dat was nog altijd een instinctieve, heidense, luciferische reactie. Ze moest nog gezuiverd worden door het verstand, want zoals Albert Camus zei: le coeur n’est pas libre, surtout le coeur n’est pas libre. Ik stond als verliefde tegenover de Christusgeest, niet als vrij en bewust mens. Ik werd – om het met de woorden van Rudolf Steiner te zeggen – ‘geknecht door deze idee’. Daarom moest ik mijn paradijs verlaten, het kunstzinnige zowel als het reële: mijn liefde moest beproefd worden, ze moest gekruisigd worden door de doodskrachten van het verstand. 

Na het gevoelsmatige herkennen van Basic Instinct begon het verstandelijke begrijpen. Drie jaar lang dacht ik over niets anders na dan deze film. Het was een buitengewoon spannende en opwindende tijd, want ik betrad een wereld waarvan ik het bestaan nooit vermoed had: de etherische dimensie van de werkelijkheid. Ik geloofde, dankzij de antroposofie, wel in het bestaan ervan, maar dat was louter theorie. De praktijk zag er heel anders uit: veel levendiger, veel kleurrijker, veel dramatischer – maar ook veel pijnlijker. Want ik beleefde niet alleen de vreugde van het op eigen kracht ontdekken van deze wereld, ik beleefde ook het verdriet deze vreugde niet te kunnen delen: niemand had oog voor de verborgen dimensie van Basic Instinct. Daardoor bereikte ik de grenzen van mijn ‘kennende scheppingsvermogen’: ik slaagde er niet in mijn begrip van deze film helemaal helder te krijgen. Tot op een bepaald punt kon ik erin doordringen met mijn verstand, maar verder raakte ik niet. Ik had hulp nodig. 

Toen we verhuisden naar Destelbergen trof ik daar op een dag een vreemd boek aan op de keukentafel: Christussucher und Michaëldiener van Hans Peter van Manen. Ik kende geen letter Duits maar las het werk (met behulp van een woordenboek) in één ruk uit. Mijn enthousiasme was groot. Ik herkende me meteen in de Christuszoekers, de oude, platonische zielen die nog in (kunstzinnige) beelden dachten, terwijl de Michaëldienaars, de jonge, aristotelische zielen in (wetenschappelijke) begrippen dachten. Maar opnieuw werd de vreugde over deze ontdekking vermengd met verdriet: niemand deelde mijn vreugde. Van Basic Instinct kon ik dat nog begrijpen: de afstand tussen de geesteswetenschap en de (levende) kunst van onze tijd was heel groot, maar het boek van Hans Peter van Manen was geen kunst, het was zuivere, onvervalste geesteswetenschap. En toch had niemand er oren naar. Ondanks Rudolf Steiners aandringen, bleef de antroposofische wereld doof voor het zielenthema. 

Met Basic Instinct had ik aan den lijve ondervonden hoe onontbeerlijk de samenwerking tussen platonici en aristotelici was. Zoals Rudolf Steiner zei: om Christus te benaderen moet je met twee zijn. Christus is de enige die de wereld kan redden, maar niet zonder medewerking van de mens. Die medewerking veronderstelt op zijn beurt de samenwerking van oude en jonge zielen, van kunstenaars en wetenschappers. Het oerbeeld van deze samenwerking zijn de twee Jezuskinderen, en een eigentijdse, kunstzinnige vertaling ervan is Basic Instinct. Deze film brengt het oerdrama van onze tijd in beeld, het drama van twee tegengestelde werelden die zich moeten verenigen opdat de wereld gered zou kunnen worden. De intensiteit van dit drama wekt hevige emoties in ons op, maar wanneer we de blik niet afwenden en er met ons verstand in doordringen, dan wordt het een adembenemend kunstwerk, een bron van hoop en vreugde. Dat is de volgende stap die ik moet zetten: Basic Instinct herkennen in de huidige apocalyptische tijden. 

Metamorfose (8)

   

 

Dat kunst centraal staat in mijn leven wordt op een merkwaardige manier bevestigd door mijn karmaonderzoek. Van zowel mijn ‘levensplant’ als mijn ‘levensbloem’ wordt het midden gevormd door een kunstwerk: halverwege mijn leven zag ik Basic Instinct, de film van Paul Verhoeven, en halverwege mijn Scheldewindeekse periode zag ik De Rokers, het zelfportret van Adriaen Brouwer. Hoewel film en schilderij vier eeuwen uit elkaar liggen, vertonen ze een onmiskenbare verwantschap. Allebei zijn het kunstwerken van het hoogste niveau die de laagste driften van de mens in beeld brengen. Allebei zijn het esoterische werken waarvan het uiterlijk niets doet vermoeden van de diepere inhoud. Allebei zijn ze beroemd en miskend tegelijk: gevoelsmatig wordt hun wezen wel waargenomen, maar verstandelijk wordt het niet begrepen. Allebei brengen ze de diepe kloof tussen scheppingskracht en begripsvermogen aan het licht, de kloof waar ik al mijn hele leven mee worstel. 

In het midden van dat leven zag ik mezelf weerspiegeld in een kunstwerk: mijn lagere, aardse zelf in de inhoud, mijn hogere, geestelijke zelf in de vorm, en mijn ware Ik in het samenvallen van beide. Van deze drieledige weerspiegeling was ik me niet bewust. In het geval van Basic Instinct vond de herkenning intuïtief, gevoelsmatig, dromerig plaats. In het geval van De Rokers drong ze mijn wakkere bewustzijn binnen, maar slechts nadat Jos Verhulst in het zelfportret van Adriaen Brouwer diens geboortehoroscoop ontdekt had (die verdacht veel leek op de mijne). Hoe dan ook, in beide gevallen volgde op deze onverwachte ontmoeting met mezelf een periode van intens nadenken, een poging om dit beeldraadsel op te lossen. In beide gevallen was dit nadenken in eerste instantie geheel naar buiten gericht, op het kunstwerk. Pas naarmate de esoterische dimensie van dat kunstwerk aan de oppervlakte kwam, keerde mijn aandacht langzaam naar binnen en werd op mezelf gericht.

Uiterlijk gezien was het louter toeval dat ik beide kunstwerken zag, maar op geestelijk vlak zijn ze allebei stevig geworteld in mijn karma. Dat geldt heel in het bijzonder voor Basic Instinct, dat ik omstreeks mijn tweede maanknoop zag, een uitgesproken karmisch moment waarop de mens (volgens de astrologie) zijn levensmissie ontmoet. In mijn geval bleek dat nadenken over kunst te zijn, want dat was wat ik deed na het zien van deze film. Ik deed het al vóór Basic Instinct, maar alleen over kunst in het algemeen. Nu ging ik een stap verder: ik begon na te denken over een concreet kunstwerk, iets wat ik nooit had gedaan en ook niet wilde doen, omdat het het mysterie teniet deed. Met Basic Instinct veranderde dat helemaal: de film bleek niet alleen bestand tegen een rationele benadering, hij vroeg er zelfs om en bloeide erdoor open. Die onverwachte ervaring – de toegankelijkheid van de kunst voor de wetenschap – was een keerpunt in mijn leven. Het maakte een (geestes)wetenschapper van me.

Er ging een nieuwe wereld voor me open die me met vreugde vervulde. Maar algauw werd er een domper op die vreugde gezet, want ik kon ze met niemand delen. Niemand had oren naar wat ik vertelde, niemand wilde nadenken over Basic Instinct. Ik begreep het niet, want aan de kartonnen dozen en conservenblikken van de hedendaagse kunst werden (ook in antroposofische kring) enthousiaste beschouwingen gewijd. Ik werd geconfronteerd met het verschil tussen het dode nominalistische denken en het levende realistische denken. Als gevolg daarvan werd mijn denken over kunst nu ook een denken over de werkelijkheid waarin ik leefde. Het leidde tot de formulering van mijn levensmotto – de wereld als een kunstwerk zien – dat ik vervolgens jarenlang in de praktijk bracht, eerst in Het Vijgeblad en daarna in Vijgen na Pasen. Maar al die tijd bleef mijn blik naar buiten gericht: het kwam niet in me op dat mijn eigen leven deel uitmaakte van de wereld en dus ook als kunstwerk kon worden gezien.

Dat gebeurde pas in Scheldewindeke: daar richtte ik eindelijk de blik op mijn eigen leven. Het initiatief daarvoor ging niet van mezelf uit maar kwam door een impuls van buitenaf, een impuls die ik niet zonder aarzelen volgde. Want de wereld (geestes)wetenschappelijk benaderen is één zaak, maar je eigen leven aan een nauwgezet onderzoek onderwerpen een andere. Mijn ervaring met Basic Instinct herhaalde zich echter: onder het zintuiglijke oppervlak van mijn leven bleken zich – tot mijn verbazing – bovenzintuiglijke diepten te verbergen. De dimensie van de geest kwam daardoor een heel stuk dichterbij, want ze had nu betrekking op mezelf. Het ging niet langer om een kunstwerk dat door anderen was gemaakt, maar om ‘eigen werk’ en dat maakt een groot verschil. Niemand kijkt graag in de spiegel, ook niet in de spiegel van zijn eigen kunst. Als mijn leven in Scheldewindeke niet zo drastisch (ten goede) was veranderd, had ik er nooit kunnen naar kijken. 

Dat nam niet weg dat de Adriaen-Brouwertentoonstelling als een welgekomen afwisseling kwam: ik kon de blik nu weer naar buiten richten, op de kunst. In plaats van mij te zitten verdiepen in mijn eigen leven kon ik opnieuw de wereld intrekken om te gaan kijken naar schilderijen waar ik niks van afwist en waar ik niks mee te maken had. Zo had ik het het liefst: kunstwerken benaderen als volslagen vreemden en er zelf een oordeel over vormen. De schilderijen van Adriaen Brouwer bleken behoorlijk vreemd te zijn en het kostte me moeite om erin te komen. Maar toen ik eenmaal de sleutel had gevonden, ging het snel en kwam ik terecht bij De Rokers. Dit middelpunt en hoogtepunt van de tentoonstelling was tegelijk ook een keerpunt, want mijn aandacht werd opnieuw op mezelf gericht. Het was alsof deze tentoonstelling in kort bestek de grote bocht van mijn leven beschreef: eerst naar buiten gericht op de kunst in het algemeen, maar via één kunstwerk – Basic Instinct – geleidelijk weer bij mezelf uitkomend. 

Op die confrontatie met mezelf reageerde ik door de blik weer naar buiten te keren, naar de wereld, naar de actualiteit, naar alles wat ik zelf niet was. Maar toen de coronacrisis begon op hetzelfde moment dat ik moest verhuizen en de eerste dag van de lockdown samenviel met het vinden van ons nieuwe huis, begon het me te dagen dat het wereldkarma mijn eigen karma weerspiegelde. Het was een logische evolutie – de kunst breidde zich steeds verder uit – maar daarom niet minder bevreemdend en verontrustend want de werkelijkheid die nu wel heel dichtbij kwam, was een werkelijkheid waarin binnen en buiten, persoonlijk en bovenpersoonlijk, materie en geest samenvielen. Tijdens de verhuizing naar Zegelsem stapte ik dan die werkelijkheid binnen, of beter: ik werd erin geworpen. De spiegel brak in duizend stukken en de scherven doorboorden me aan alle kanten. Het was een verschrikking en ik wilde maar één ding: terugkeren naar Scheldewindeke, naar mijn paradijselijke baarmoeder.

Zegelsem betekende voor mij een uiterst pijnlijke geboorte, de overgang naar een wereld waar ik niet wilde zijn en die ik radicaal afwees. Het was in feite een herhaling van mijn fysieke geboorte die van mij een autist had gemaakt. Dit keer werd de herinnering aan de (geestelijke) wereld waar ik vandaan kwam echter niet uitgewist. Ofschoon ik er niet meer woonde, was Scheldewindeke veel werkelijker voor me dan de nachtmerrie waarin ik was beland. Mijn lichaam mocht zich dan wel in Zegelsem bevinden, mijn ziel leefde nog volop in mijn ‘Tuin van Heden’. Bij deze (tweede) geboorte speelde mijn vrouw de rol van moeder: zonder haar had ik het niet gered. Zij was de reden dat mijn levenswil niet uitdoofde, maar de smeulende resten ervan moest ik wel zelf weer aanblazen. Ik moest mezelf letterlijk dwingen om te kijken naar mijn nieuwe wereld (en er daarna ook over na te denken), want aan de buitenkant zag hij er wel aantrekkelijk uit, maar innerlijk was hij van een ontstellende leegte en lelijkheid. 

Kijken deed ik door te schilderen en denken door te schrijven, precies zoals ik het tijdens mijn (eerste) leven had gedaan. Dankzij die twee ‘handen’ slaagde ik erin de nieuwe wereld die me overweldigde en dreigde te vernietigen van me af te duwen. Paradoxaal genoeg was dat de enige manier om me ermee te verbinden: door afstand te nemen en ertegenover te gaan staan. Anders zou ik erin opgelost zijn als een klontje suiker in de koffie en zou er van mij algauw niets meer zijn overgebleven. Was de verhuizing een herhaling van mijn geboorte, dan is mijn bestaan in Zegelsem een herhaling van de eerste drie jaren van mijn leven. Als een pasgeborene ben ik overgeleverd aan mijn omgeving zonder enige mogelijkheid er iets aan te veranderen. Het enige wat ik kan doen is ernaar kijken en erover nadenken. Dat is ook wat een kind – onbewust – doet: het probeert orde te ontdekken in de chaos van zijn nieuwe wereld, en pas wanneer het ‘ik’ begint te zeggen heeft het vaste grond gevonden.

Naar dat Ik – en die vaste grond – baan ik mij in Zegelsem eveneens een weg, maar dan bewust. Terwijl in een kind het hogere Ik aan het werk is en contact zoekt met het lagere ik, is het nu omgekeerd: mijn aardse ik probeert contact te maken met mijn geestelijke Ik, met de schepper van mijn leven. Dat kan alleen op een kunstzinnige manier: het scheppende laat zich alleen scheppend benaderen. Die kunstzinnige benadering heb ik mij in de loop van mijn leven eigen gemaakt en het grote keerpunt in die scholingsweg was Basic Instinct. Toen ‘ontwaakte’ de kunstzinnige blik die ik te danken had aan de klassieke kunst. In de film hadden de afzonderlijke kunsten zich verenigd tot een Gesamtkunstwerk en dat veroorzaakte bij mij een catharsis die alles veranderde. Ik begon op een nieuwe – tegelijk kunstzinnige en wetenschappelijke – manier naar kunst te kijken en die blik verruimde zich vervolgens tot de hele werkelijkheid. Door de wereld als een kunstwerk te zien, bereidde ik me voor op mijn ‘tweede geboorte’. 

Die voorbereiding begon reeds lang vóór Basic Instinct. Toen ik de film zag, had ik al een heel parcours afgelegd waarvan het middelpunt mijn overgang van kunst naar wetenschap was, omstreeks mijn eerste maanknoop. Dat ging opnieuw gepaard met een ingrijpende kunstzinnige ervaring. Vlak vóór ik naar Leuven vertrok en mijn ‘wetenschappelijk’ leven begon, zag ik – geheel onverwachts – een tentoonstelling die een verpletterende indruk op me maakte: de retrospectieve van Jos Hendrickx, de leraar van mijn leraar. Na het zien van zijn monumentale tekeningen werd ik prompt ziek en lag een weeklang te bed. Pas veel later begreep ik waarom de tentoonstelling me zo diep had aangegrepen. Jos Hendrickx had de klassieke kunst tot het uiterste doorgedreven en ze aan een grens gebracht waar ze niet overheen kon. Ik was zonder het te beseffen getuige van het indrukwekkende sterven van de kunst en reageerde er fysiek op door als het ware mee te sterven. 

Vanaf dat moment drong het steeds meer tot me door dat de oude kunst dood was en vol afschuw zag ik hoe haar tot ontbinding overgaande lijk voorwerp werd van een perverse verering die werd voorgesteld als de nieuwe, hedendaagse kunst. Het was een groteske poging om de dood van de kunst niet onder ogen te moeten zien. Ik hield echter te veel van de kunst om mijn ogen te kunnen sluiten voor haar lot. Aan die kwelling kwam pas een eind toen ik Basic Instinct zag. Ik herkende meteen mijn oude geliefde ook al verscheen ze onder een geheel andere, eigentijdse gedaante. Zoals ik getuige was geweest van het sterven van de kunst, zo was ik nu getuige van haar wederopstanding. Juist omdat ik mijn ogen niet gesloten had voor haar dood kon ik nu haar verrijzenis zien. Mijn vreugde werd echter algauw vermengd met een nieuw verdriet: niemand had oog voor de verrezen kunst, iedereen staarde zich blind op haar fysieke lichaam en weigerde in te zien dat het ontzield was. 

De dodencultus van de hedendaagse kunst had me altijd met de diepste afschuw vervuld. Nu begon ik te begrijpen dat deze lijkverering tot doel had de mens blind te maken voor de echte kunst van onze tijd, de kunst die door de dood ging en in een nieuwe gedaante weer verrees. In dit metamorfoseproces was Basic Instinct slechts een fase, een symptoom van een transformatie die de hele werkelijkheid omvatte. Dat ondervond ik zelf aan den lijve: de miskenning van Basic Instinct dwong me steeds dieper na te denken en op die manier kwam ik ten slotte bij mezelf uit, bij mijn eigen leven en via dat leven bij de hele wereld. Vandaag stel ik met een schok vast dat niet alleen de kunst een spiegel voor me is geweest, maar ook haar miskenning. Zoals de meeste mensen Basic Instinct zagen – als a piece of shit – zo zag ik ook mijn eigen leven: als iets dat de moeite van het bekijken niet waard is. Groot was dan ook mijn verbazing toen ik vaststelde dat het een … kunstwerk is.

Tijdens mijn laatste maanden in Scheldewindeke stelde ik – tot mijn nog grotere verbazing – vast dat mijn leven weerspiegelde wat er in de hele wereld gaande was en dat die wereld dus ook een kunstwerk is. Wat ik 25 jaar geleden als hypothese geloofde, zie ik nu als het ware ‘wetenschappelijk bewezen’. En dat is behoorlijk schokkend, want wie kan nu enige schoonheid ontwaren in de crisistoestand waarin de wereld vandaag verkeert! Toch geloven we als antroposoof dat we de wederkomst van Christus meemaken, de schepper van deze wereld. Onder het weerzinwekkende en angstaanjagende uiterlijk van onze tijd verbergt zich dus een onmetelijke schoonheid waarvan Dostojewski schreef dat ze de wereld zou redden. Maar dan moeten wij haar wel eerst leren zien, want zonder onze medewerking grijpt Christus niet in. Dat is de harde wet van de vrijheid. Hoe hard die vrijheid is, ondervind ik hier in Zegelsem. Het zal nog wel even duren voor ik de verborgen schoonheid van dit godverlaten oord ontdek. 

 

Metamorfose (7)

  

Mijn eerste karmaonderzoek verrichtte ik tijdens mijn vierde zevenjaarsfase, aan het eind van de eerste Ik-periode in mijn leven. Ik onderzocht toen mijn besluit om naar de universiteit te gaan en voor de wetenschap in plaats van de kunst te kiezen. Door dit – in mijn ogen rampzalige – besluit grondig te analyseren, kreeg ik een heel andere kijk op de zaak. Later maakte ik kennis met de antroposofische visie op karma en die wekte mijn enthousiasme, zonder dat het evenwel tot een tweede karmaonderzoek kwam. Dat gebeurde pas 30 jaar later, in Scheldewindeke. Toen ontstond er – zonder dat het de bedoeling was geweest – een (nog schetsmatig) karmisch overzicht van mijn leven, met als rode draad ‘de verdrijving uit het paradijs’. Ik had er geen flauw vermoeden van dat dit levensthema dra weer geactiveerd zou worden en tot mijn verdrijving uit Scheldewindeke zou leiden. Deze nieuwe ‘ramp’ resulteerde in mijn huidige karmaonderzoek: mijn pogingen om het raadsel van Zegelsem op te lossen. 

In dit derde karmaonderzoek heb ik nu de astrale fase bereikt en daarin de eerste stap gezet: een analyse van mijn Scheldewindeekse jaren. De resultaten daarvan wekken in mij dezelfde verbazing als mijn twee vorige karmaonderzoeken: de verborgen structuur van deze periode staat in schril contrast met het ‘toevallige’ karakter ervan. Het platteland, de Lichtbakenconferentie, het tuinieren, de karmaonderzoeken, de Adriaen-Brouwertentoonstelling, de coronacrisis, de verhuizing naar Zegelsem: geen van alle waren ze gepland, stuk voor stuk kwamen ze als uit het niets, volslagen onverwacht. Zo beschrijft Rudolf Steiner ook de werking van het Ik: het komt van buitenaf op de mens toe. ‘Van buitenaf’ betekende in mijn geval ‘vanuit de hemel’: Scheldewindeke (en alles wat het inhield) was een godsgeschenk. Dat werd ook bevestigd door de eerste astrale stap in mijn huidige karmaonderzoek: deze Scheldewindeekse Ik-periode vertoonde een verbluffende harmonie, als van een bloem …

De vraag is nu of ook de ‘plant’ zo’n onvermoede structuur bezit. Dat is de volgende astrale stap in mijn onderzoek: om vooruit te gaan moet ik nog verder terugkeren naar het verleden. Aangezien Scheldewindeke een Ik-fase was, moeten er drie ‘lichamelijke’ fasen aan vooraf zijn gegaan. Maar hoe die te vinden? De vierledigheid van mijn Scheldewindeekse jaren kwam ik op het spoor door te zoeken naar een midden. Is er in mijn leven vóór Scheldewindeke ook zo’n een midden te vinden? Dat is er inderdaad. Op mijn 30ste verjaardag – halverwege dus, want ik was 62 toen ik naar Scheldewindeke verhuisde – las ik de Filosofie der Vrijheid en werd in één klap antroposoof. Dat ben ik sindsdien gebleven en ik kan me mijn leven al lang niet meer voorstellen zonder geesteswetenschap. De ontmoeting met de antroposofie was een keerpunt, een ontmoeting met mijn Ik en mijn ‘levensmissie’. Het mag dan ook het midden van mijn leven heten: het verdeelt het in een vóór en een na. 

Maar er is nog een tweede gebeurtenis die daarvoor in aanmerking komt. Zeven jaar later – omstreeks mijn tweede maanknoop – zag ik Basic Instinct en dat betekende eveneens een keerpunt in mijn leven. Had de Filosofie der Vrijheid mij ‘bekeerd’ tot de antroposofie en een (passieve) ‘gelovige’ van me gemaakt, dan maakte de film van mij een (actieve) geesteswetenschapper. Het boek had ik intuïtief begrepen, maar niet rationeel. Daar zou ik, ondanks verschillende pogingen, ook nooit in slagen: mijn afkeer voor abstracties was te groot. Ook Basic Instinct begreep ik gevoelsmatig-intuïtief, maar wat de droge Filosofie der Vrijheid niet vermocht dat lukte dit zinnelijke kunstwerk wel: het zette mij aan het denken zoals ik dat nog nooit had gedaan: logisch, nauwgezet, wetenschappelijk zeg maar. Het keerpunt in mijn leven vond dus plaats in twee stappen: eerst de wetenschappelijke Filosofie der Vrijheid, en daarna het kunstzinnige Basic Instinct

De tegenstelling tussen beide kon niet groter zijn: een filosofische uiteenzetting en een erotische thriller, het fundament van de antroposofie en een commerciële Hollywoodfilm. Toch waren ze complementair. Ik denk niet dat ik Basic Instinct ooit had kunnen begrijpen zonder de antroposofie, en zonder Basic Instinct was de antroposofie voor mij waarschijnlijk nooit tot leven gekomen. Het was dan ook geen toeval dat zowel de Filosofie der Vrijheid als deze Hollywoodfilm op mijn weg kwamen: ik zou het boek nooit gelezen en de film nooit gezien (laat staan begrepen) hebben als het niet in de sterren geschreven had gestaan. Het waren allebei uitzonderlijke karmische momenten, onverwachte maar voorbestemde ontmoetingen met mijn Ik. Boek en film belichaamden ook het dubbele karakter van dat Ik: enerzijds deel uitmakend van de geestelijke wereld, anderzijds behorend tot de aardse wereld, beide met elkaar verbindend maar tegelijk ook gescheiden houdend. 

Dat dubbele Ik-karakter sprak ook heel duidelijk uit het boek dat mij een week na de Filosofie der Vrijheid – al even ‘toevallig’ – in handen viel: Emil Bocks verhandeling over de twee Jezuskinderen. Hier vond ik wat ik in het filosofische werk miste: een spannend, kleurrijk verhaal vol sprekende beelden die rechtstreeks mijn gevoel aanspraken. Het was alsof beide boeken samenhoorden en mij de antroposofie in twee verschillende gedaanten leerden kennen: een wetenschappelijke en een kunstzinnige. In beide gevallen ging het over de vereniging van de tegenpolen: waarneming en denken in het ene geval, de twee Jezuskinderen – een waarnemer en een denker – in het andere geval. Dezelfde twee gedaanten trof ik ook aan in de (wetenschappelijke) antroposofie en (het kunstzinnige) Basic Instinct. Ofschoon de film evenveel verschilde van de antroposofie als het boek van Bock verschilde van de Filosofie der Vrijheid, was het voor mij van meet af aan duidelijk dat ze samenhoorden. 

Daar was natuurlijk niet iedereen het mee eens, wel integendeel. Sommige antroposofen waren verontwaardigd: hoe durfde ik iets verhevens als de geesteswetenschap in verband brengen met zoiets laags als Basic Instinct! Anderen waren dan weer vijandig-onverschillig: wat hebben wij daarmee te maken? Buiten de antroposofische wereld hoefde ik er niet eens aan te beginnen: wat maalde men daar om de spirituele dimensie van een kunstwerk of van om het even wat! Mijn enthousiasme over Basic Instinct was grenzeloos, maar ik kon het met niemand delen. Ofschoon ik vaststelde dat veel mensen aangegrepen werden door deze film, ja dat niemand er eigenlijk onverschillig voor bleef, slaagde ik er niet in iemand zover te brengen dat hij of zij er daadwerkelijk ging over nadenken. Tussen de gevoelsmatige beleving en de verstandelijke benadering van de film gaapte een diepe kloof en die bleek onoverbrugbaar. Men wilde eenvoudig niet nadenken over Basic Instinct.

Ik begreep het niet. Over de hele wereld dachten kunstliefhebbers intensief na over pispotten, verroeste conservenblikken en ander afval dat als ‘hedendaagse kunst’ werd voorgesteld. Maar aan een filmisch meesterwerk dat miljoenen mensen diep getroffen had, werd niet één gedachte gewijd, zelfs niet door antroposofen die er toch alle baat bij hadden een brug te slaan naar de cultuur van hun tijd. Het was nochtans niet moeilijk om verstandelijk door te dringen in Basic Instinct. De film vroeg erom: onder zijn zinnelijke uiterlijk verborg hij een kristalheldere ideële structuur. Maar iets weerhield de moderne mens ervan om rationeel na te denken over dit kunstwerk. Ik hoefde er niet lang naar te zoeken wat dat was, want steeds weer kreeg ik hetzelfde bezwaar voor de voeten geworpen: de ideeën die je in de film meent te vinden, worden er door jou in gelegd. Wat je over Basic Instinct vertelt ontspruit aan je eigen fantasie, het heeft niks met de film zelf te maken en belangt dan ook anderen niet aan. 

Waar ik mee geconfronteerd werd, was het hedendaagse nominalisme, de geestelijke kern van het materialisme: ideeën zijn geen (geestelijke) realiteiten, het zijn slechts namen die aan de dingen worden gegeven. Er is met andere woorden geen wezenlijk verband tussen die namen of ideeën en de werkelijkheid waarop ze – als etiketten – worden geplakt. Dit was het dualisme waarvan de Filosofie der Vrijheid me had bevrijd door te zeggen dat er maar één werkelijkheid was, die echter in twee gedaanten verscheen: een zintuiglijke en een ideële. Die (aristotelische) visie had vervolgens de deur geopend voor het enthousiasme over het kleurrijke en kunstzinnige verhaal van de twee Jezuskinderen, die de twee oergedaanten van de werkelijkheid belichaamden. Dat enthousiasme werd nog verdiept toen ik kennismaakte met het thema van de oude en de jonge zielen, dat de bijbelse polariteit verbond met de hedendaagse realiteit. Basic Instinct sloot daar naadloos bij aan: het maakte deel uit van een realistische vierledigheid.

Op zoek naar een midden in mijn leven ontdek ik dus niet minder dan vier middelpunten: de Filosofie der Vrijheid, de twee Jezuskinderen, Basic Instinct en het zielenthema. De vier fasen van mijn Ik-periode in Scheldewindeke zijn er gemakkelijk in te herkennen. De Filosofie der Vrijheid hoort bij de fysieke wereld: het is de rots waarop de antroposofie gebouwd is. De twee Jezuskinderen horen bij de bloeiende, kunstzinnige en onschuldige etherische wereld. Basic Instinct, dat hoeft geen betoog, is astraal van aard. Het zielenthema ten slotte vertegenwoordigt de wereld van het Ik. Deze vierledigheid is een beeld van de ruimtelijke mens, maar het is tevens een beeld van de menselijke ontwikkeling in de tijd. Het midden van mijn leven is dus een evolutieperiode in vier fasen en in het centrum daarvan staat Basic Instinct, op de grens tussen de etherische en de astrale fase. Het zien van dit moderne mysteriedrama was inderdaad een grensoverschrijding voor me, niet alleen ruimtelijk, maar ook in de tijd.

Het is deze grensoverschrijding die het grote struikelblok vormt voor de moderne geest. De Filosofie der Vrijheid heeft in de antroposofische wereld een soort cultstatus, al betwijfel ik of veel antroposofen dit boek begrijpen of zelfs maar gelezen hebben. Ook het verhaal van de twee Jezuskinderen is bekend en aanvaard, ofschoon er niet echt veel aandacht wordt aan besteed. Maar Basic Instinct, dat is ‘erover’. Dit uitgesproken astrale beeld van onze hedendaagse wereld is volkomen onverteerbaar. Dat geldt ook – en zelfs nog meer – voor het zielenthema met zijn Ik-karakter. Want dat een Hollywoodfilm die bol staat van sex en geweld door antroposofen wordt afgewezen, valt nog te begrijpen. Maar dat er tegenover het zielenthema – een door en door antroposofisch onderwerp waar Rudolf Steiner bovendien sterk de nadruk op legde – zoveel onverschilligheid en zelfs vijandigheid bestaat, doet ernstige vragen rijzen. Het wijst erop dat er kink in de antroposofische kabel zit, een drempel waar men niet overheen raakt.

Die ‘kink in de kabel’ is het onuitroeibare nominalisme waarmee ik geconfronteerd werd na de drempelervaring van Basic Instinct. Het zien van deze film was voor mij een ware ‘communie’: het waarnemen van de idee in de werkelijkheid, het beleven van hun eenwording. Dat is waar het in de Filosofie der Vrijheid om gaat en wat antroposofen in theorie aanvaarden, maar waar ze in de praktijk voor terugdeinzen. Wat weerhield hen ervan om over Basic Instinct na te denken? Tenslotte was het maar een film, en hij was lang niet zo weerzinwekkend als veel hedendaagse kunst waar wél omstandig over nagedacht wordt. Het punt is natuurlijk dat nadenken over pispotten en conservenblikken vrijblijvend is: het verandert helemaal niets, de (nominalistische) kloof tussen idee en werkelijkheid blijft intact en wordt zelfs nog groter. Maar over een esoterisch kunstwerk als Basic Instinct kun je niet nadenken zonder die kloof te overbruggen en de realiteit van de ideeënwereld gewaar te worden. 

De drempeloverschrijding die Basic Instinct bij me veroorzaakte, was een godsgeschenk, zoals Scheldewindeke dat later ook zou zijn. Daarom was deze overgang naar een andere (en veel betere) wereld slechts tijdelijk: ik had hem niet zelf bewerkstelligd. Iedere kunstenaar kent dit fenomeen: heel af en toe maak je iets dat ver uitsteekt boven je normale niveau. Nadien val je weer terug op je gewone niveau en moet je heel lang en heel hard werken om het op de hoogte te tillen van dat ene buitengewone werk dat je ooit als een genade werd geschonken. Je kunt het ook vergelijken met die betoverende lentedagen die soms midden in de winter opduiken, lang vóór de eigenlijke lente aangebroken is. Ze vertellen je dat de lente er reeds is, maar dat de winterse doodskrachten eerst overwonnen moeten worden voor ze kan doorbreken. Zo verging het me ook met Basic Instinct: het was een beeld van wat in mijn ziel leefde, maar eerst nog bevochten moest worden op de tegenmachten.

Dat ‘bevechten’ gebeurde in de vorm van 30 jaar nadenken over datgene waar niemand wil over nadenken: eerst Basic Instinct zelf, en daarna het zielenthema. In Scheldewindeke bereikte dat nadenken het Ik-niveau. Het was het moment waarop ik contact maakte met Michaël en mijn leven ten slotte ‘algemeen’ werd: de verdrijving uit mijn ‘paradijs’ viel samen met de coronacrisis. Vandaag stel ik zelfs vast dat men de boeren van hun land begint te verdrijven, net zoals ik uit mijn tuin verdreven werd. Het is een beeld van de tegenmachten die de mens proberen los te maken van de aarde en op te sluiten in een nominalistische schijnwereld waar zelfs de idee ‘mens’ slechts een etiket is. De uiteindelijke bedoeling is de mens los te maken van Christus, het grote mensheids-Ik, de geest van de aarde, de idee-in-de-werkelijkheid bij uitstek. Die Ik-idee moet ik hier in Zegelsem nu weer op eigen kracht veroveren nadat ik ze in Scheldewindeke drie jaar lang als een genade heb beleefd. 

Metamorfose (6)

  

Het karmaonderzoek dat ik hier in Zegelsem verricht, lijkt in vier fasen te verlopen, net als mijn karmaonderzoek in Scheldewindeke. Momenteel ben ik aangekomen bij de derde (astrale) fase en de hoop is dat daarna nog een (vierde) Ik-fase volgt waarin ik herenigd word met mijn ‘kind’ en mijn nieuwe leven bovengronds komt, in het licht. Van die hereniging kan ik me geen enkele voorstelling maken, ik weet zelfs niet of ze er ooit zal komen. Voorlopig is ze niet meer dan een denkbeeld dat ontsproten is aan mijn karmaonderzoek. In mijn huidige leven is er niets dat wijst op een nieuw begin, wel integendeel. Ik rouw nog altijd om het verlies van Scheldewindeke en ervaar Zegelsem als één langgerekt einde. Toch heeft mijn volgehouden karmadenken een lichtje doen branden in die duisternis. Of het een dwaallicht is dan wel een reëel voorteken van (de ontmoeting met) mijn Ik zal de toekomst moeten uitmaken, maar het geeft me wel hoop en de moed om verder te denken. 

De overgang van de etherische naar de astrale fase vormde het midden van mijn vorige karmaonderzoek. Het maakte er een boek van dat kon dichtgeklapt worden zodat beide helften elkaar bedekten. Vanaf dat midden liep het verhaal gewoon door, op weg naar de ontknoping van het laatste hoofdstuk, maar tegelijk keerde het terug naar het begin, naar het eerste hoofdstuk. Dat komt overeen met hoe Rudolf Steiner adviseert de geestelijke wereld te betreden: met de blik op het verleden gericht, ruggelings als het ware. Het is de kracht van die achterwaarts gerichte blik die de mens voorwaarts stuwt, zoals het ook de kracht is waarmee een ontkiemend zaadje in de aarde wortelt, die het naar de oppervlakte doet stijgen. Bij het betreden van de astrale fase in mijn huidige karmaonderzoek moet ik de blik dus niet richten op de toekomstige ontmoeting met mijn Ik maar op de etherische fase die ik net achter de rug heb. Dit midden is dus paradoxaal genoeg zowel een overgang naar de astrale als naar de etherische fase. 

Dankzij dat midden ontdekte ik het verband tussen mijn karmaonderzoek en mijn drie Scheldewindeekse jaren, want die hadden eveneens een duidelijk midden: de Adriaen-Brouwertentoonstelling in Oudenaarde. Mijn bezoek aan die tentoonstelling bezat dezelfde paradoxale eigenschap als het midden van mijn karmaonderzoek: het was zowel een terugkeren naar het verleden als een vooruitlopen op de toekomst. Het eerste lag voor de hand: de schilderijen van Adriaen Brouwer dateren van vier eeuwen geleden. Maar ook het tweede was herkenbaar: bij mijn bespreking van De Rokers – het meesterwerk dat het ‘middelpunt’ van de tentoonstelling kon genoemd worden – had ik mij afgevraagd wat de oorzaak kon zijn van Brouwers verbazing op dit zelfportret en Ik was tot de conclusie gekomen dat het wel eens de ontmoeting (van zijn lager ik) met zijn hoger Ik zou kunnen zijn. Vandaar ook de combinatie van een aards kroegtafereel met een esoterisch-astrologische inhoud. 

Op die manier verwees de tentoonstelling zowel naar het verleden als naar de toekomst. Maar wat da laatste betreft is er nog een ander beeld dat me door het hoofd blijft spelen: het gearmde koppeltje in de vensteropening op De Rokers. In de astrologische interpretatie wachten man en vrouw op de zonsopgang en dat doet me onwillekeurig denken aan de laatste maanden in Scheldewindeke die ik (tijdens de lockdown) samen met mijn vrouw doorbracht, wachtend op het begin van ons nieuwe leven in Zegelsem. Dat klinkt natuurlijk vergezocht, zeker als men weet dat het koppeltje op dit schilderij ‘gewoon’ Jupiter en Saturnus voorstelt die zich vlak onder de Ascendant bevinden, maar esoterische kunstwerken hebben vaak meerdere betekenislagen. Als Adriaen Brouwer met De Rokers werkelijk een ontmoeting tussen zijn lager en hoger Ik heeft willen vereeuwigen dan lijkt het me niet uitgesloten dat hij de relatie tussen beide wezensdelen op deze manier heeft willen uitbeelden. 

Wat er ook van zij, deze gedachte vestigt mijn aandacht op het verband tussen het midden van mijn Scheldewindeekse periode en het einde ervan. Dat einde (de laatste negen maanden) had namelijk ook een midden: het bericht dat we een ander huis hadden. Het verdeelde deze Ik-periode in twee zeer verschillende helften: eerst de lijdensweg van de huizenzoektocht, en dan de (althans voor ons beiden) zeer aangename lockdown. Ook dit midden had de typische dubbele eigenschap: enerzijds verwees het naar het verleden, naar de zoektocht die we net achter de rug hadden, naar vorige huizenzoektochten, en eigenlijk naar mijn hele leven, dat één grote zoektocht naar een ‘huis’ was geweest. Anderzijds verwees het ook naar de toekomst, naar de genoeglijke laatste maanden in Scheldewindeke, en wie weet ook naar een verdere toekomst, waarbij ik natuurlijk denk aan de hereniging met mijn Ik, waarvan het gezellige samenzijn met mijn vrouw misschien een soort voorafspiegeling was. 

Dit derde midden (van mijn Scheldewindeekse Ik-fase) bezat niet alleen hetzelfde dubbele karakter als de Adriaen-Brouwertentoonstelling, het had er ook het uitgesproken beeldkarakter mee gemeen. Ik herinner me nog goed dat ik in de tuin aan het werk was toen mijn vrouw vanuit het raam van de badkamer op de eerste verdieping enthousiast teken deed. Ik wist meteen wat het betekende: we waren gered, we waren opnieuw onderdak! Het verlossende bericht kwam als het ware ‘uit den hoge’, vanuit een ruimte waar zuiverheid heerste. Het kwam ook van mijn vrouw, die sowieso al meer met de geest verbonden is dan ik, die als man veel dieper in de materie zit. Merkwaardig genoeg was dit beeld ook reeds opgedoken helemaal aan het begin van ons verblijf in Scheldewindeke. Ik was de omgeving gaan verkennen en toen ik via de tuin terugkeerde, werd ik vanuit hetzelfde badkamerraam vrolijk begroet door mijn vrouw. Op dat moment drong het echt tot me door: dit is ons nieuwe huis!     

Toen ik vernam dat er in Oudenaarde een Adriaen-Brouwertentoonstelling zou plaatsvinden, kwam me dat eveneens voor als een bericht van hogerhand. Hoe groot was de kans dat het uitgerekend gebeurde nu ik in de buurt was komen wonen? En hoe groot was de kans dat het ook nog eens verband hield met zowel begin als eind van mijn Scheldewindeekse jaren? Dat verband ging trouwens verder dan dat ene ‘badkamerbeeld’. Met de Lichtbakenconferentie aan het begin had de tentoonstelling gemeen dat in een diepe duisternis een licht was gaan branden. Rudolf Steiners driegeledingsgedachte verscheen in het onheilsjaar 1917 dat de scheuring van Europa inluidde, en het werk van Adriaen Brouwer ontstond vlak na de scheuring van de Nederlanden. Met het einde van mijn verblijf in Scheldewindeke had de Brouwertentoonstelling dan weer gemeen dat de verhuizing naar Zegelsem eveneens een pijnlijke scheuring was, het begin van een donkere periode waarin toch ook weer een licht begon te schijnen. 

De Adriaen-Brouwertentoonstelling viel niet toevallig in het midden van mijn Scheldewindeekse periode: ze was werkelijk geworteld in die drie jaren. Ze vormde het midden van een boek dat kon dichtgeklapt worden, zodat begin en einde elkaar bedekten. De diepe rust en ontspanning van de laatste drie (lente)maanden weerspiegelden de diepe rust en ontspanning van de eerste drie (winter)maanden. De reis naar Zegelsem aan het eind mijn Scheldewindeekse jaren weerspiegelde dan weer de reis naar Antwerpen aan het begin ervan. De Lichtbakenconferentie die daar plaatsvond, verwees zowel naar het verleden (het jaar 1917) als naar de toekomst (de sociale driegeleding), zoals ook de Adriaen-Brouwertentoonstelling en de verhuizing naar Zegelsem dat zouden doen. Want de verhuizing was niet alleen een herhaling van het oerbeeld van mijn voorbije leven (de verdrijving uit het paradijs), ze was tegelijk ook de voorwaarde van een toekomstige ontmoeting met mijn Ik. 

In feite waren die jaren in Scheldewindeke reeds een (onbewuste) ontmoeting met mijn Ik. De aanwezigheid van een ‘hoger zelf’ sprak uit alles: uit de stilte, uit het aangename huis, uit de vruchtbare tuin, uit de vriendelijke omgeving, maar ook uit de geestelijke inspiratie, uit de tentoonstelling en de conferentie, uit het hele harmonische samengaan van hemel en aarde. Alles had er zijn plaats, alles was er met elkaar verbonden als in een kunstwerk, een bescheiden kunstwerk weliswaar, maar toch iets wat aangeraakt was door de ‘adem der eeuwigheid’. Die bijzondere atmosfeer werd ik meteen gewaar en ik zou er drie jaar lang met volle teugen van genieten. Maar het gebeurde allemaal als in een droom: ik wist niets van de onzichtbare structuur van deze drie jaren en van de scheppende Ik-kracht die ze tot stand bracht. Scheldewindeke was als een kosmische moeder voor me en ik verbond me met haar als een kind. Maar ik kende haar nog niet van aangezicht tot aangezicht, ik was nog niet geboren. 

Om mij bewust te worden van dit hogere wezen moest ik er weer van gescheiden worden. Ik moest ontwaken uit de droom en Scheldewindeke verlaten. Het initiatief daarvoor ging zeker niet van mezelf uit, want ik wilde niets liever dan hier de rest van mijn leven doorbrengen. Mijn aardse zelf wilde blijven dromen, het wilde helemaal niet ontwaken. Of het wilde wel ontwaken – dat onbestemde verlangen was er wel degelijk – maar het wilde er de prijs niet voor betalen. Die prijs lag dan ook bijzonder hoog, dat ondervind ik hier in Zegelsem iedere dag. Nooit had ik voor mijn huidige leven willen – of zelfs maar kunnen – kiezen. Dat zou tegennatuurlijk zijn geweest. Het initiatief moest uitgaan van mijn ‘hemelse’ Ik, en het sloeg in als een bliksem. Dat gebeurde na precies drie jaar Scheldewindeke, aan het begin van de vierde fase. De laatste negen maanden van mijn verblijf waren dus een Ik-periode binnen een Ik-periode en logischerwijs moesten ze nog duidelijker het stempel van mijn Ik dragen dan de voorgaande drie jaren. 

Dat drieledige stempel was inderdaad onmiskenbaar. Net als de grote Ik-periode had de kleine Ik-periode een begin, een midden en een eind: het bericht dat we Scheldewindeke moesten verlaten, het bericht dat we een ander huis hadden, en ten slotte de verhuizing naar Zegelsem. Maar daarmee houdt de vergelijking ook op, want van de extreme tegenstelling die de kleine Ik-periode kenmerkte – de lijdensweg van de huizenzoektocht enerzijds en het ‘gezellige samenzijn’ tijdens de lockdown anderzijds – valt in de grote Ik-periode geen spoor te bekennen: zij is één en al harmonie. Maar die harmonie werd wel voortgezet en culmineerde zelfs tijdens de laatste (lente)maanden in Scheldewindeke. De verdrijving uit het paradijs en de zoektocht naar een ander huis leken een dissonant te zijn in een grotere harmonie. Dat werd in zekere zin bevestigd door het feit dat die laatste maanden precies op dezelfde dag als de lockdown begonnen zodat ons ‘gezellige samenzijn’ deel was van een veel groter geheel.

De kleine Ik-periode leek de zaak op een ander niveau te tillen. De grote periode had mijn dualistische bestaan (dat heen en weer pendelde tussen de tegenpolen) geharmoniseerd en een duidelijk gestructureerde (drieledige) ‘hemelse’ vorm gegeven. Ze had er met andere woorden een kunstwerk van gemaakt. Maar het was een zeer individueel kunstwerk, een kleine oase in een woestijn van onkunstzinnigheid. In het lawaaierige Destelbergen woonde ik ‘dicht bij alles’ (de slogan van de gemeente), maar in Scheldewindeke trok ik me terug op een stille plek ‘ver van alles’. Dit kleine, baarmoederlijke bestaan werd tijdens de laatste negen maanden opeens weer groter: we trokken de wereld in op zoek naar een ander huis, en toen we dat gevonden hadden, trok de wereld als het ware bij ons in: we deelden het lot van de mensheid. Mijn individuele leven bleef individueel, maar tegelijk onderging het een sterke verruiming: het weerspiegelde nu het leven van de hele mensheid. 

De kleine Ik-periode in Scheldewindeke maakte een eind aan de grote (baarmoederlijke) Ik-periode en kondigde mijn ‘geboorte’ aan. Ze vormde een kernachtige samenvatting van mijn voorbije leven, dat – zowel op materieel als op geestelijk vlak – één grote huizenzoektocht was geweest die eindigde in Scheldewindeke. Of ze ook mijn volgende leven in een notedop samenvatte valt nog af te wachten. De eerste helft klopt alvast: in Zegelsem ben ik opnieuw op zoek naar een huis, dit keer vooral in geestelijk opzicht. Ik weet niet of ik dat ‘geestelijke huis’ – mijn hogere Ik – (in dit leven nog) zal vinden, maar als ik het vind zal mijn bestaan waarschijnlijk een soort hoger oktaaf worden van het ‘gezellige samenzijn’ tijdens de lockdown. De relatie tussen mijn lager en mijn hoger Ik zal dan wellicht het karakter hebben van een goed huwelijk. Ze zal mij verbinden met de aarde, met de hele mensheid en met de geestelijke wereld. Maar dat is vooralsnog toekomstmuziek.

Het beeld dat na bovenstaande analyse zichtbaar wordt, is dat van een Stirb und Werde. Verhuizen naar Scheldewindeke was een doodservaring: ik verliet mijn fysieke lichaam (ons uitgewoonde huis in Destelbergen) en betrad een paradijselijke wereld aan gene zijde (ons nieuwe huis en tuin in Scheldewindeke). Mijn nieuwe ‘hemelse’ bestaan was vele malen beter dan mijn oude ‘aardse’ bestaan, maar ondanks zijn eeuwigheidskarakter bleef het niet duren: ik moest terug naar de aarde, ik moest opnieuw geboren worden. Deze geboorte – de verhuizing naar Zegelsem – was eveneens een doodservaring, maar dan veel pijnlijker dan de eerste. In Scheldewindeke was mijn ziel heel groot geworden, in Zegelsem kromp ze weer in elkaar tot de grootte van een zaadkorrel. De opgave is om een nieuw leven te beginnen en de zaadkorrel tot ontkieming, groei en – als ’t God belieft – bloei te brengen. Of zoals mijn oude leraar het uitdrukte: où Dieu vous a semé, il faut savoir fleurir

Metamorfose (5)

  

Scheldewindeke was de bloeitijd van mijn leven, daar kan weinig twijfel over bestaan. Het zaad dat zich in die bloem vormde, waren de vier karmaonderzoeken die ik er verrichtte. Ook daar bestaat nog maar weinig twijfel over sinds ik ontdekt heb dat bloem en zaad dezelfde vierledige structuur vertonen. Het ‘menselijke’ karakter van deze structuur – fysiek, etherisch, astraal en Ik – rechtvaardigt het gebruik van een ander beeld: in Scheldewindeke was ik zwanger van een kind, er groeide een nieuwe mens in me. Als ‘moeder’ kon ik mijn kind uiteraard niet zien, maar ik beleefde de zwangerschap wel als een stukje hemel op aarde. Mijn nieuwe omgeving was als een baarmoeder: precies op mijn maat gesneden. Ik voelde me er geborgen, gesteund en verwelkomd. In Scheldewindeke was ik moeder en kind tegelijk: drie jaar lang leefde ik er in harmonie met mezelf en de wereld die me omringde. Die jaren van bloei waren een godsgeschenk, een droom die werkelijkheid werd. 

Aan die gelukzalige eenheid maakte de geboorte een eind: moeder en kind werden gescheiden. Het was de pijnlijkste ervaring van mijn leven: ze scheurde me als het ware in twee. Maar anders dan na een fysieke geboorte werden moeder en kind niet weer verenigd en maakte de pijn geen plaats voor vreugde. In Zegelsem voel ik me als een moeder die haar kind kwijt is en als een kind dat zijn moeder niet meer vindt. Dat kind wil maar één ding: terugkeren naar Scheldewindeke, maar de moeder weet dat het niet kan. Zij heeft haar hoop gevestigd op de vier karmaonderzoeken die haar als een navelstreng met het kind verbinden. Bij een fysieke geboorte moet die navelstreng doorgeknipt worden, maar bij een etherische geboorte – waarbij het kind niet in het fysieke maar in het etherische lichaam groeit – is het omgekeerd: de eenheid tussen moeder en kind kan alleen hersteld worden door de navelstreng aan te halen, door ze als een weg van wederzijdse toenadering te volgen. 

De vier karmaonderzoeken van Scheldewindeke zijn de stoffelijke resten van mijn kind, het zaad dat uit de bloem is gevallen. Ik wil ze tot leven wekken door ze weer te verbinden met hun etherische moeder, dat wil zeggen met mijn verleden zoals het in mijn herinnering leeft. De eerste (fysieke) stap was het ontdekken van hun geraamte: de vierledige structuur die ze tot een organisch geheel maakt, tot een zaadkorrel. De tweede (etherische) stap was het verbinden van dit zaadje met de bloem: ik ontdekte zijn vierledige structuur ook in mijn drie Scheldewindeekse jaren. Dat wekt dan weer de hoop dat ik dit geraamte ook zal aantreffen in de plant, dat wil zeggen in mijn leven vóór Scheldewindeke. Deze derde (astrale) stap is echter een keerpunt. Dat lees ik niet alleen af aan mijn karmaonderzoek, maar ook aan het feit dat ik niet langer uitga van levende zintuiglijke indrukken, maar van hun stoffelijke resten, van dode gedachten. En dat voelt een beetje alsof ik de grond onder mijn voeten verlies. 

Ik overschrijd dan ook de grens tussen het etherische en het astrale gebied, en de grens die een mens ’s avonds overschrijdt wanneer hij gaat slapen en terugkeert naar de geestelijke wereld. Misschien heeft het er niks mee te maken, maar ik moet de jongste tijd voortdurend vechten tegen de slaap. Misschien ben ik ook wel doodmoe van al dat denken. Wat er ook van zij, het kost me de grootste moeite om deze grens – wakker – te overschrijden. In Scheldewindeke ging het nochtans vanzelf, zowel in mijn karmaonderzoek als bij mijn bezoek aan de Adriaen-Brouwertentoonstelling. Maar toen gebeurde het als in een droom, geleid door Michaël en gesteund door mijn baarmoederlijke omgeving. In Zegelsem moet ik die moederlijke steun en die vaderlijke leiding ontberen: ik ben er afgesneden van zowel hemel als aarde. Wat ik in Scheldewindeke halfdromend tot stand bracht, moet ik nu bewust en op eigen kracht volbrengen, enkel geleid door die navelstreng, door die gedachten van eigen makelij. 

Die gedachten vertellen me dat aan het eind van de astrale fase alles opnieuw concreet en zintuiglijk wordt. Na drie karmaonderzoeken waarbij ik me louter baseerde op herinneringen uit het verleden, vond ik opeens weer steun in het heden, in dingen die ik rechtstreeks kon zien: de schilderijen van Adriaen Brouwer. Ze dateerden weliswaar van nog veel langer geleden dan de gebeurtenissen waarover ik voordien had nagedacht, maar ze waren geenszins verbleekt tot herinneringen: ze waren nog altijd even levendig en reëel als vier eeuwen geleden. Aan het begin van deze vierde fase van mijn onderzoek (de Ik-fase), precies in het midden van mijn verblijf in Scheldewindeke, vielen verleden en heden samen. Dat wekt in mij de hoop dat ik na afloop van de (derde) astrale fase van mijn Zegelsemse onderzoek weer herenigd zal worden met mijn kind en dat het dan niet langer uit dode gedachten en herinneringen zal bestaan, maar een levende realiteit zal zijn die ik met eigen ogen zal kunnen zien. 

Dit etherische kind ben ik natuurlijk zelf: het is mijn eigen Ik, het geestelijke wezen dat de schepper is van mijn leven, maar dat ik moest verlaten – en vergeten – toen ik geboren werd. Als kind (sic) van mijn tijd geloofde ik niet meer in geestelijke wezens, maar dat geloof heb ik – in vier stappen – herwonnen. Daarna begon de lange weg van geloof naar weten, een weg die ik – pendelend tussen kunst en (geestes)wetenschap – volgde. In Scheldewindeke vond een Steigerung plaats: mijn lagere (aardse) ik en mijn hogere (geestelijke) Ik ontmoetten elkaar als in een droom en ik werd zwanger van een half aards, half geestelijk kind. Mijn levensplant werd als het ware gekust door de zon en kwam tot bloei in drie kleurrijke en vruchtbare jaren. Maar deze ontmoeting tussen hemel en aarde was slechts tijdelijk. De bloem verwelkte, ze was nog geen echt bewust kennen van mijn Ik. In Zegelsem werden moeder en kind gescheiden en ging ik opnieuw op zoek naar mezelf, een beetje bewuster dit keer, een beetje wakkerder. 

Tijdens deze zoektocht herhaal ik de vier stappen van mijn karmaonderzoek in Scheldewindeke, die op hun beurt een herhaling waren van de vier stappen waarmee ik tot mijn geloof in de geest kwam (de astrologie, de makrobiotiek, de Oosterse filosofie en de antroposofie). Die waren dan weer een herhaling van de vier zevenjaarsfasen waarmee mijn leven begon. Deze ‘geestelijke’ herhaling vond plaats tijdens de vierde zevenjaarsfase, de Ik-fase: tussen mijn 21ste en mijn 28ste baande ik mij in vier stappen een weg van materialisme naar (antroposofische) spiritualiteit. Daarna werd ik opnieuw ‘geboren’. Mijn nieuwe leven – het tweede – zou in toenemende mate in het teken van de antroposofie staan. Het begon na de vierde zevenjaarsfase, maar de kiem ervan werd reeds gelegd tijdens die fase. Deze Ik-fase was de bloem van de plant die zich gedurende de eerste 21 jaar van mijn leven had ontwikkeld. En in die bloem vormde zich het zaad van mijn volgende leven, als een kernachtige samenvatting van het vorige. 

Beide levens schoven als het ware in elkaar. Mijn oude leven was nog niet voorbij – wel integendeel, het bereikte een hoogtepunt – maar het nieuwe was reeds aan het groeien. Dat was ook in Scheldewindeke het geval: ofschoon de drie jaren aanvoelden als het begin van een nieuw leven, behoorden ze nog bij mijn oude leven: ze waren er de bloei van, de zwangerschap. Mijn nieuwe leven (het derde) begon pas bij de geboorte in Zegelsem, en het begon op dezelfde manier als het vorige: in diepe duisternis. Toen mijn eerste leven erop zat en ik antroposoof was geworden, volgden drie zeer moeilijke en donkere jaren waar ik me weinig van herinner, behalve dat aan het eind ervan opeens de zon doorbrak en mijn nieuwe leven pas echt begon, een leven dat – in tegenstelling tot het vorige – mijn eigen leven was. Dat geldt ook voor de eerste drie (nog onpersoonlijke) jaren van een mensenleven: ze zijn ‘in duisternis gehuld’, je hebt er geen herinnering aan. Pas daarna breekt de zon van het Ik door en begint het eigen, persoonlijke leven.

Dat is ook waar ik vandaag weer (zij het een stuk bewuster) naartoe werk: de doorbraak van mijn Ik-zon in de duisternis van Zegelsem. Want hoewel mijn nieuwe leven reeds begonnen is, valt daar niks van te merken. Ik heb de geboorte overleefd en ben beginnen ademen (lees: nadenken) maar het grootste deel van mijn tijd breng ik ‘slapend’ door, dromend van Scheldewindeke – want de verdrijving uit dat paradijs is nog lang niet verteerd. Het ‘verteringsproces’ verloopt in vier fasen, dezelfde vier fasen die ook mijn Scheldewindeekse karmaonderzoek doorliep en die vandaag mijn leidraad (of routebeschrijving) vormen op weg naar mijn Ik. Op die ‘duistere’ weg bevind ik mij nu halverwege, bij de overgang van de etherische naar de astrale fase. Tijdens mijn karmaonderzoek was dat het eigenaardige moment waarop ruimte en tijd in elkaar overgingen, waarop ik het wereldtoneel verliet (de gebeurtenissen na Rudolf Steiners dood) om de persoonlijke wereld van mijn eigen karma te betreden.

De overgang waarvoor ik sta, is tevens een herhaling van het begin van de puberteit: het moment waarop de jonge mens een astrale binnenruimte ontwikkelt en zich afscheidt van de buitenwereld. Dat doe ik ook met mijn huidige ‘vijfde’ karmaonderzoek: ik schep in gedachten een zeer persoonlijke wereld die op het eerste gezicht niks meer te maken heeft met de wereld waarin ik leef. Ik gedraag me met andere woorden puberaal: ik trek me helemaal in mezelf terug. Rudolf Steiner spreekt in verband met de puberteit over ‘aarderijpheid’: de opgroeiende mens valt als een rijpe appel van de boom. Ik deed dat destijds nogal letterlijk: ik maakte een zware val die me in het ziekenhuis deed belanden en bijna een invalide van me maakte. Als puber komt de mens in de greep van de aardse zwaarte en hij moet nieuwe – persoonlijke – opstandingskrachten ontwikkelen. De puberteit is dan ook een confrontatie met de tegenmachten: er dreigt gevaar bij het overschrijden van de drempel naar de astrale wereld. 

Dat gevaar is vandaag groter dan ooit, want de hele mensheid gaat over de drempel. Daarbij wordt ze keer op keer met ‘drempelwaanzin’ geslagen: ze verliest haar verstand bij het – onvoorbereid en onbewust – betreden van de geestelijke wereld. Dat is in eerste instantie de astrale wereld die Freud ontdekte aan het begin van de 20ste eeuw. Sindsdien gedraagt de mens zich als een puber in het kwadraat: hij heeft het houvast van de oude (verstarde) geest verloren en het contact met de nieuwe (Ik)geest nog niet gevonden. Het Lichte Tijdperk is weliswaar begonnen, een nieuwe wereld is geboren, maar voorlopig tasten we nog in het duister. Tussen onszelf en ons Ik gaapt de donkere kloof van de astrale wereld gevuld met dierlijke driften en begeerten. Het grote gevaar dat ons daar bedreigt, is dat we in plaats van ons eigen Ik een wisselkind adopteren en moeder worden van een demonisch pseudo-Ik waarvoor we bereid zijn alles te doen, zelfs het meest weerzinwekkende, in de overtuiging dat we uit louter liefde handelen. 

Bij het betreden van de astrale wereld worden we de nabijheid van ons eigen Ik gewaar en we ontbranden in verlangen om ermee verenigd te worden. Maar we kennen dat Ik niet, we zien het niet, we tasten in het duister. In dat (astrale) duister loert echter een kwaadaardig wezen dat zich voordoet als ons Ik en belooft al onze wensen te zullen vervullen. Aan dit schijn-Ik valt de mensheid telkens weer ten prooi en de eindeloze ellende die daaruit voortkomt is het gevolg van het blinde verlangen naar de geest, wiens aanwezigheid onbewust aangevoeld wordt. Het is zowel het verlangen van een moeder naar haar kind als het verlangen van een kind naar zijn moeder. Vóór, tijdens en vlak na de geboorte kunnen ze elkaar nog niet onderscheiden en lopen ze het gevaar zich te hechten aan een wisselkind of wisselmoeder. Daarom is de rol van de vader essentieel, vooral bij een geestelijke geboorte: hij vertegenwoordigt het onderscheidingsvermogen dat de moeder met het juiste kind en het kind met de juiste moeder verbindt. 

In mijn geval (en waarschijnlijk in dat van iedere antroposoof) is die geestelijke vader Michaël. Ik leerde hem pas laat in mijn leven kennen, maar besefte toen dat hij er altijd al geweest was. Hij was het die me – op een bijzonder ‘kreatieve’ manier – hielp om de (astrale) kloof mijn puberteit te overbruggen. Zonder zijn hulp zou ik nooit de overgang van academie (kunst) naar universiteit (wetenschap) hebben kunnen maken die in het midden van die puberale periode viel. En tijdens de daaropvolgende Ik-periode (tussen mijn 21ste en mijn 28ste) zou ik zonder zijn hulp ook nooit in contact zijn gekomen met mijn vrouw en de antroposofie, die de basis zouden vormen van mijn nieuwe leven. Zonder dat ik het besefte, trad Michaël tijdens mijn puberteit op in de persoon van mijn tekenleraar aan de academie. Deze zeer nuchtere man gaf me alle vrijheid en vertrouwen en trad alleen op als het echt nodig was. Maar dat deed hij dan wel op zeer doortastende wijze en zonder er veel woorden aan vuil te maken. 

Toen ik hem vertelde dat ik besloten had naar de universiteit te gaan, barstte hij in lachen uit. Hij vond het een kostelijke grap, maar deed niets om me tegen te houden. Ik heb hem dat lang kwalijk genomen, want ik beschouwde mijn besluit als een fatale vergissing. Pas toen ik later – door aan karmaonderzoek te doen – tot de vaststelling kwam dat die ‘fatale vergissing’ in werkelijkheid mijn redding was geweest, begreep ik waarom hij niet ingegrepen had. Dat voorbeeld helpt me om vandaag te geloven dat Michaëls niet-ingrijpen bij mijn rampzalige beslissing om in Zegelsem te gaan wonen, niet betekent dat hij zijn handen van me heeft afgetrokken. Misschien zal later opnieuw blijken dat deze ‘vergissing’ mijn redding is geweest. Het geeft me in ieder geval het vertrouwen dat mijn onderscheidingsvermogen me over de ‘astrale kloof’ heen zal helpen en erover zal waken dat ik met mijn eigen Ik verbonden word en niet met een of andere bedrieglijke dubbelganger die de plaats van mijn kind wil innemen.  

Metamorfose (4)

   

 

De vier karmaonderzoeken die ik in Scheldewindeke uitvoerde, hebben op het eerste gezicht niks met elkaar te maken. Ze hangen als los zand aan elkaar en vertegenwoordigen als zodanig de dode, fysieke wereld. Om ze tot leven te brengen en de stap naar de etherische wereld te zetten, moeten er tussen de afzonderlijke onderzoeken verbanden worden gelegd die er een samenhangend geheel van maken en ze als het ware samenballen tot een zaadje. Vervolgens moet dat zaadje ontkiemen en zich verbinden met zijn omgeving. Dat is de stap naar de astrale wereld van zon, planeten en sterren waarmee het ontkiemende plantje contact maakt wanneer het aan de oppervlakte komt. Maar tegelijk is het ook een stap naar de fysieke wereld van de aarde waarin het zaadje wortel schiet. Die dubbele beweging herken ik uit mijn karmaonderzoek, dat halverwege overging naar het astrale deel en tegelijk terugkeerde naar het begin, naar het fysieke deel. 

Deze vier stappen moet ik zetten om mij – zoals ook een kind dat moet doen – het lichaam eigen te maken dat ik bij mijn ‘geboorte’ in Zegelsem heb gekregen. Dat lichaam – mijn vier karmaonderzoeken – bestaat uit een fysieke, een etherische, een astrale en een Ik-laag, die ik nu in vier overeenkomstige stappen met bewustzijn moet doordringen (zoals een opgroeiend mens dat doet in vier opeenvolgende zevenjaarsfasen). Wat in de baarmoeder van Scheldewindeke dromend is ontstaan – geïnspireerd door Michaël en gedragen door de omgeving – moet ik nu wakker, op eigen kracht en zonder enige uiterlijke steun herwerken en tot mijn ‘bezit’ maken. De eerste twee stappen heb ik reeds gezet: de fysieke stap was het ontdekken van mijn vier karmaonderzoeken als het zaad dat uit de bloem van Scheldewindeke in de aarde van Zegelsem is gevallen, de etherische stap was het ontdekken van de interne samenhang van dat zaadje. 

De derde – astrale – stap is het tot ontkieming brengen van dat zaadje zodat het kan uitgroeien tot een nieuwe plant. Daarvoor moet ik verbanden ontdekken met de wereld buiten mijn karmaonderzoek en dat is in eerste instantie de wereld van het verleden, want ontkiemend zaadje verbindt zich eerst met de aarde vóór het aan de oppervlakte komt en een nieuwe plant ontwikkelt. Op dezelfde manier moet ik mijn karmazaadje ook eerst verbinden met mijn voorbije leven vóór ik aan de toekomst kan denken en een nieuw leven beginnen. In feite is dat één en dezelfde beweging: de neerwaartse kracht van het wortelen stuwt een ontkiemend zaadje tegelijk omhoog naar het licht. Door terug te keren naar het verleden ontwikkel ik opstandingskrachten voor de toekomst. Die toekomst is uiteindelijk het tot bloei brengen van mijn nieuwe leven: dat is de vierde stap, de Ik-stap. Maar daar kan ik nog niet aan denken, voorlopig bevind me nog altijd onder de aarde waarin ik eerst wortel moet schieten.

Die aarde – het verleden – is in de eerste plaats Scheldewindeke, de bloem waarin het zaad van mijn karmaonderzoek ontstond. Dat karmaonderzoek besloeg echter niet mijn hele verblijf, na twee jaar was het al voltooid. Zaad en bloem vielen niet mooi samen, zodat ik de vierledige structuur van mijn onderzoek – fysiek lichaam, etherisch lichaam, astraal lichaam en Ik – niet zomaar kan transponeren naar de drie jaren van mijn verblijf in Scheldewindeke. Op het eerste gezicht lijkt er dus geen direct verband te bestaan tussen zaad en bloem, tussen mijn vierledige karmaonderzoek en mijn driejarige verblijf. Maar als ik wat nauwkeuriger kijk, dan stel ik vast dat de Adriaen-Brouwertentoonstelling die ik in september 2018 bezocht, precies in het midden van mijn verblijf in Scheldewindeke valt. En dat midden vertoont een duidelijke overeenkomst met het midden van mijn karmaonderzoek: het was een overgang van een etherische naar een astrale wereld.

Sinds de Lichtbakenconferentie in Antwerpen had ik Scheldewindeke vrijwel niet meer verlaten. Ik was zo gehecht geraakt aan de (etherische) stilte van dit dorp dat ik het (astrale) lawaai van de stad niet meer kon verdragen. Toch verliep de overgang van Scheldewindeke naar Oudenaarde even vloeiend als de overgang van mijn (etherische) tuin naar mijn (astrale) leven halverwege mijn karmaonderzoek. Fietsend langs de Schelde gleed ik ongemerkt een andere wereld binnen. Onderweg probeerde ik me voor te stellen hoe de Schelde er in Brouwers tijd moet hebben uitgezien en in Oudenaarde stond het stadhuis te blinken zoals het dat ook moet gedaan hebben in de 17de eeuw, toen de kleine Adriaen nog niet naar het noorden vertrokken was. Tijdens die voorwereldlijke fietstocht – ik kwam geen levende ziel tegen – vloeiden ruimte en tijd als het ware in elkaar over, zoals dat ook gebeurde in het midden van mijn karmaonderzoek. Dat is dus reeds een eerste wortel, een eerste onmiskenbaar verband tussen bloem en zaad. 

De fietstocht van Scheldewindeke naar Oudenaarde was slechts het uiterlijke aspect van mijn bezoek aan de Adriaen-Brouwertentoonstelling. Toch was hij belangrijk want hij creëerde de gemoedsrust die ik nodig had om de – veel grotere – innerlijke stap te kunnen zetten van mijn zonovergoten (etherische) tuin naar de donkere (astrale) kroegtaferelen van Brouwer. Het kostte me heel wat moeite om mijn wijd geworden ziel in die piepkleine schilderijtjes te wurmen: slechts langzaam ‘kwam ik erin’. Van het landschap waar ik net doorheen was gefietst, viel geen spoor te bekennen in dit werk. Adriaen Brouwer leek totaal niet geïnteresseerd in de etherische natuur, alleen de astrale, menselijke natuur had zijn aandacht. Die menselijke natuur speelde zich echter onder de grond af, in donkere holen waar het zonlicht niet doordringt. Ook hier dus weer die dubbele beweging die typisch is voor het betreden van de astrale sfeer: de overgang van etherisch naar astraal is tegelijk ook de overgang van etherisch naar fysiek. 

Zowel uiterlijk als innerlijk was het een grote overgang van de zonnige etherische wereld van Scheldewindeke naar de donkere astrale wereld van Adriaen Brouwer. Het was in wezen dezelfde overgang die ik ook maakte halverwege mijn karmaonderzoek, van mijn zonovergoten tuin naar mijn duistere, chaotische levenskarma (waarin vervolgens nieuw licht ging schijnen, zoals dat ook op de tentoonstelling gebeurde). Aangezien deze overgang een pars pro toto was dat model kon staan voor mijn hele karmaonderzoek, rijst het vermoeden dat dit ook wel eens zou kunnen gelden voor de Adriaen-Brouwertentoonstelling. Misschien is ze eveneens een pars pro toto en kan ze model staan voor mijn hele verblijf in Scheldewindeke. Dat zou dan betekenen dat deze drie jaren ook in vier kunnen worden gedeeld en dat er bijgevolg nog twee andere overgangen te vinden moeten zijn: één in de eerste helft (van de fysieke wereld naar de etherische wereld) en één in de tweede helft (van de astrale wereld naar de Ik-wereld).  

Die eerste overgang is niet moeilijk te vinden: het is het moment waarop ik begon te tuinieren. We waren kort voor de winter in Scheldewindeke gearriveerd en alles lag er grauw, kleurloos en bewegingloos bij: een sprekend beeld van de dode, fysieke werkelijkheid. Toen ik drie maanden later mijn eerste stap in de tuin zette, was dat een stap van dood naar leven, van stilstand naar beweging, van winter naar lente, van fysiek naar etherisch. Het aanbreken van de lente was voor mij altijd het moeilijkste moment van het jaar geweest, maar nu verliep de overgang zonder een greintje pijn, even vanzelfsprekend als de overgang van de etherische naar de astrale wereld in het midden van mijn karmaonderzoek. De ‘fysieke’ fase van mijn verblijf in Scheldewindeke duurde weliswaar maar drie maanden en lijkt dus verwaarloosbaar in vergelijking met de 18 maanden van de ‘etherische’ fase. Maar niets is minder waar. Die eerste winter was een heel intense tijd, één langgerekt kerstfeest dat pas eindigde toen ik begon te tuinieren. 

Het lentefeest dat erop volgde, duurde eveneens drie maanden en was niet minder onvergetelijk. Die eerste winter en die eerste lente waren aan elkaar gewaagd en de overgang tussen beide was ontegensprekelijk het centrale gebeuren van de eerste helft van mijn verblijf in Scheldewindeke. Valt er in de tweede helft een gelijkaardige overgang te bespeuren? Opnieuw moet ik niet lang zoeken: het is het bericht dat we opnieuw moesten verhuizen. Dit keer was het geen stap van dood naar leven, maar omgekeerd: een stap van leven naar dood. De ‘astrale’ fase (die begonnen was na de Adriaen-Brouwertentoonstelling) had een soort eeuwigheidskarakter gehad. In de voorafgaande fysieke en etherische fase was alles nog volop in groei en vielen we van de ene verbazing in de andere, maar toen de bloem helemaal ontplooid was, bleef de tijd als het ware stilstaan. We wisten niet beter of het zou de rest van ons leven zo blijven. Het bericht van de verhuizing kwam als een donderslag bij klaarlichte hemel: het zomerfeest was afgelopen. 

Het zou nog negen maanden duren vóór we vertrokken, maar vanaf dit moment werd alles anders. Ons geluk was voorbij, een nieuwe lijdensweg begon: het zoeken naar een ander huis, de confrontatie met eindeloze lelijkheid, de stijgende wanhoop, het gevoel van machteloosheid. Maar de goden waren nog altijd met ons – tenminste dat dachten we – want precies op tijd vonden we een ander huis, net als de vorige keer (ook het huis in Scheldewindeke hadden we op de valreep gevonden). Het was nu eind maart, het begin van de vierde lente (het begin ook van de lockdown) en de opluchting was enorm. We verkeerden in zalige onwetendheid over wat ons te wachten stond en daardoor werden die laatste maanden in Scheldewindeke onverwacht aangenaam. Deze vierde Ik-fase bestond dus uit twee helften: de eerste vatte mijn verleden samen (dat één lange zoektocht naar een ‘huis’ was geweest), de tweede was een rustpauze was die me (net als de eerste winter) voorbereidde op het werk in mijn – dit keer innerlijke – tuin.  

De drie jaren in Scheldewindeke waren eigenlijk drieëneenhalf jaar, of juister nog: drie jaar en negen maanden. Die negen maanden van de Ik-fase vormden een soort epiloog, een toegift. Als het einde van ons verblijf in Scheldewindeke een exacte spiegeling van het begin was geweest, dan zouden we een maand na het onheilsbericht al verhuisd zijn geweest (want zo vlug ging het toen we van Destelbergen naar Scheldewindeke verhuisden). Ons verblijf zou dan precies drie jaar hebben geduurd, mooi overeenkomend met het driegelede karakter van de plek. Maar er volgden nog 9 maanden, maanden waarin heel wat gebeurde. Deze laatste Ik-fase weerspiegelde in zekere zin de eerste fysieke fase (ze waren allebei even intens), zoals de astrale fase de etherische fase weerspiegelde (ze hadden allebei dat ontspannen eeuwigheidskarakter). Samen vormden deze vier fasen een hecht geheel en de negen maanden van de Ik-fase hoorden daar ontegenzeggelijk bij. 

Toch staat deze fase in zekere zin op zichzelf. Dat komt onder meer tot uitdrukking in het feit dat ze – anders dan de drie voorafgaande fasen – een duidelijk herkenbaar midden heeft: het verlossende bericht dat we een nieuw huis hadden. Dat bericht kwam eind maart, precies halverwege die laatste negen maanden. Het was een keerpunt: na die zenuwslopende zoektocht naar een ander huis konden we eindelijk de knop omdraaien. We beleefden de Indian Summer van ons verblijf, de vurige zomerzon was zachter geworden, aangenamer, menselijker. Tot dan was mijn leven bepaald door mijn tuin en dat van mijn vrouw door haar werk, maar nu hadden we niks meer te doen en konden we gezellig samen thuis zijn – voor het eerst tijdens die drie jaren, ja voor het eerst tijdens ons getrouwde leven. Die laatste maanden hadden een heel bijzondere innige kwaliteit: we waren een beetje als Philemon en Baucis, twee oudere mensen die genoten van hun samenzijn en zonder dat ze het wisten de goden op bezoek hadden. 

Volgens Rudolf Steiner wordt het Ik van de mens het duidelijkst weerspiegeld door zijn fysieke lichaam. Als mijn verblijf in Scheldewindeke – net als mijn karmaonderzoek – een vierledige ‘menselijke’ structuur heeft, dan moet haar eerste fase de laatste fase weerspiegelen. Op het eerste gezicht is daar niet veel van te merken. Er begint pas een lichtje te branden als ik me afvraag of die eerste fysieke fase – mijn ‘kerstfeest’ – misschien ook een midden heeft. En nu duikt er een klein maar merkwaardig moment op in mijn herinnering: tijdens één van mijn winterse wandelingen kwam ik toevallig terecht in Dikkele, een doodstil dorpje dat me terugvoerde naar honderd jaar geleden. Het was een wonderlijke ervaring: geheel onverwachts kwam ik in een andere tijd terecht. Opnieuw dus die merkwaardige overgang van ruimte in tijd die ook al optrad in het midden van mijn karmaonderzoek, in het midden van mijn verblijf in Scheldewindeke en in het midden van de Ik-fase.   

Vanaf dat moment (dat ongeveer in het midden van die drie wintermaanden moet zijn gevallen) werd Dikkele het hoofddoel van mijn wandeltochten. Ik woonde op de grens tussen Scheldewindeke en Dikkele, en dat waren twee heel verschillende dorpen. Ik kwam vaker in (het stille) Dikkele dan in het (relatief drukke) Scheldewindeke. Vandaag realiseer ik mij hoe belangrijk het is verbonden te zijn met een centrum van menselijke bedrijvigheid, maar toen ging mijn hart uit naar Dikkele, waar helemaal niks gebeurde. Het dorpje vormde het middelpunt van een streek waar ik stilletjes verliefd op werd. Daar voelde ik ook voor het eerst de schrijnende pijn van het besef deze plek te moeten verlaten. Hoe meer ik erover nadenk hoe duidelijker het wordt dat Dikkele het middelpunt vormde van mijn fysieke fase, het hart van dit lichaam. Dikkele was ‘goed nieuws’, net zoals goed nieuws ook het middelpunt van mijn Ik-fase was. En daarmee acht ik het verband tussen mijn karmaonderzoek en de drie jaren in Scheldewindeke ‘bewezen’.