Vijgen na Pasen

De wereld als een kunstwerk zien

Categorie: antroposofie

Basic Instinct (5)

  

Ieder mensenleven heeft een midden, een moment waarop het als het ware kantelt, om zijn as draait en terugkeert naar zijn uitgangspunt, een beetje zoals een zwemmer die de rand van het zwembad bereikt en moet omkeren als hij verder wil zwemmen. Dit midden verdeelt het leven in twee helften die elkaar spiegelen. We zijn ons daar niet van bewust, meestal merken we de ‘omkering’ niet eens op. In mijn geval werd ze echter gemarkeerd door een ogenschijnlijk banale gebeurtenis die echter een diepe en blijvende indruk op me maakte: ik zag Basic Instinct. Hoe vreemd het ook klinkt, deze Hollywoodfilm haalde mijn leven uit het slop en gaf het een andere wending. Die omslag was zo wonderlijk dat ik dacht: hier ben ik de rest van mijn dagen zoet mee. En zo is het ook gegaan. Mijn aandacht verschoof weliswaar geleidelijk van de film naar de werkelijkheid, maar een wezenlijk verschil maakte dat niet, want Basic Instinct was – en is meer dan ooit – een spiegel van de tijd waarin we leven.

Die tijd is eveneens een midden: we bevinden ons halverwege de mensheidsontwikkeling, ‘op het keerpunt der tijden’ zoals Rudolf Steiner het uitdrukte. We hebben de ‘rand van het zwembad’ bereikt en moeten omkeren anders zwemmen we ons te pletter. Daarom is het midden der tijden ook het begin van een scheiding der geesten. Alleen wie zich omkeert en tegen de stroom in zwemt, zal zijn ontwikkelingsweg kunnen voortzetten, wie zich laat meedrijven raakt vroeg of laat in het nauw. Basic Instinct bevrijdde me uit de impasse waarin mijn leven terecht was gekomen en hielp me rechtsomkeer te maken zodat ik weer verder kon. Maar doordat ik nu tegen de stroom in zwom, kwam ik helemaal alleen te staan. Iedereen verklaarde me gek met mijn enthousiasme over een banale Hollywoodfilm, een mens zou voor minder aan zichzelf gaan twijfelen. Toch heb ik dat nooit gedaan, al moest ik er wel voortdurend aan werken. Wie rechtsomkeer maakt, moet in zichzelf geloven, en dat gaat niet vanzelf.

De ‘omkering’ die Basic Instinct in mijn leven bewerkstelligde, vormt ook de inhoud van de film. Die gaat namelijk over een politie-inspecteur die – als enige – het spoor volgt van een levensgevaarlijke femme fatale. Zijn collega’s verklaren hem voor gek, maar hij vertrouwt zijn ‘basic instinct’ en dat is uiteindelijk wat hem redt, terwijl anderen ten prooi vallen aan de moordende schikgodin. Het verhaal is onwaarschijnlijk, en toch ‘werkt’ het: Basic Instinct werd een wereldwijd kassucces, ook al hadden de critici er geen goed woord voor over. Ik herinner me nog altijd de diepe stilte die in de bioscoopzaal heerste na afloop van de film: minutenlang verroerde niemand zich. En dat gebeurde telkens opnieuw. Met geen enkele andere film heb ik dat ooit meegemaakt. Mensen werden in hun hart getroffen door de waarheid van Basic Instinct, maar helaas konden of wilden ze niet luisteren naar dat hart. Het is dan ook een harde waarheid die hier in beeld verschijnt: de waarheid van het midden, de waarheid van het keerpunt der tijden. 

Niet toevallig komt deze waarheid het sprekendst tot uiting in het midden van de film. Nick, de politie-inspecteur die met ziekteverlof is gestuurd omdat men twijfelt aan zijn oordeelsvermogen, wordt opgewacht door Catherine, de verdachte van de moord die hij onderzoekt. Tussen beide ontspint zich een gesprek dat culmineert in de vraag van Nick aan Catherine: what do you want from me? Ze antwoordt niet met woorden maar met een beeld: ik heb een kadootje voor je meegebracht, zegt ze en geeft hem één van haar boeken. Dat is wat ze van hem wil: gelezen worden, niet alleen als schrijver maar ook als moordenaar. Want Catherine belichaamt het voor onze tijd zo typische omslaan van scheppingskrachten in vernietigingskrachten. Waarom dat gebeurt weet ze niet en dat is nu juist wat ze van Nick wil vernemen. Zelf laat ze zich meedrijven met de stroom – I make no rules Nick, I go with the flow – maar van hem verwacht ze dat hij dat niet doet, dat hij zich omkeert en de konfrontatie met haar aangaat. 

Alle draden van de film komen samen in dit even vermakelijke als veelzeggende gesprek tussen man en vrouw. In feite is Basic Instinct één groot gesprek tussen het mannelijke en het vrouwelijke, een adembenemend gesprek, een gesprek op leven en dood. Deze erotische thriller brengt in beeld wat zich afspeelt in het middengebied van de hedendaagse mens, in het hart van onze tijd. Dat hart klopt hevig, want de mens krijgt geen adem meer. Zijn leven is in gevaar, maar hij beseft het niet, want hij luistert niet naar zijn hart. Hij kan niet meer luisteren en hij durft het ook niet, want het zijn schokkende dingen die hij dan te horen krijgt, dingen die hij niet begrijpt en die hem diepe angst aanjagen. Het is de grote verdienste van Basic Instinct dat het de harde waarheid vertelt, maar dan op zo’n manier dat ze miljoenen mensen over de hele wereld enthousiast maakte. Hoe schokkend de waarheid van het hart ook is, ze is tegelijk van een goddelijke schoonheid. Maar die schoonheid zien we pas wanneer we ze begrijpen.

In de film wordt ze belichaamd door Catherine en ze licht op onmiddellijk na haar gesprek met Nick. Fonkelend als een edelsteen, als het ware bekleed met alle sterren van het firmament, wordt ze zichtbaar in de duisternis van de onderwereld, in een tot nachtclub verbouwde kapel waar een dichte menigte in trance beweegt op de tonen van oorverdovende muziek. Het contrast met het rustige gesprek dat eraan voorafging, kon niet groter zijn en ik herinner me nog altijd de schok die door me heen ging toen dat helse kabaal losbarstte. Het was trouwens niet de eerste schok die Basic Instinct me bezorgde, want hij begint met een vrijpartij die plots omslaat in een bloederige moord. De film eindigt ook met een schok: wanneer de ijspriem onder het bed verschijnt, realiseert de kijker zich dat hij om de tuin is geleid, hij wordt gedwongen zijn mening helemaal te herzien. Telkens gaat het om een schok die hem wakker maakt, als een drievoudig kloppen aan de deur van zijn bewustzijn. 

Pas wanneer de kijker dit kloppen van zijn hart beantwoordt en gaat nadenken over de film verschijnt naast de zichtbare schoonheid ook de verborgen schoonheid. Hij moet dan wel eerst zijn lelijkheid verdragen en de beproeving van sex en geweld doorstaan. Pas dan leert hij door het zinnelijke uiterlijk van Basic Instinct heen te kijken en ontdekt hij de geestelijke inhoud van de film. Zo gebeurt het ook in de film zelf: Nick laat zich door Catherine verleiden en volgt haar in de onderwereld. Daarbij wordt hij zwaar op de proef gesteld, maar hij geeft niet op en dringt stap voor stap door tot haar diepste wezen. Dat blijkt uiteindelijk ook zijn eigen diepste wezen te zijn: dat van de liefde die zichzelf opoffert en daardoor de vernietigende doodskrachten overwint. Aan het eind van de film wordt de betekenis van Basic Instinct zichtbaar: het is het menselijke liefdesinstinct dat zich ontwikkelt van zijn laagste tot zijn hoogste vorm, van de aardse liefde tot de geestelijke liefde. Maar dat begrijpen we pas wanneer hart en hoofd de handen in elkaar slaan. 

De slotscène vormt het hoogtepunt van de film, de apotheose van Basic Instinct. Zo ziet het er nochtans niet uit: we hebben net de dramatische ontknoping van de moordzaak beleefd en nu volgt er onverwacht nog een korte epiloog, gefilmd in grauwe kleuren. Nick keert verslagen naar huis terug en wordt daar opgewacht door een ontredderde Catherine. Er blijft niets meer over van het superieure, ongenaakbare wezen dat ze voordien was. Ik wil dit niet, snikt ze in paniek, iedereen waar ik van hou sterft! Pas naderhand begrijpen we dat het zowel een liefdes- als een doodsverklaring is. Wat van meet af aan ‘geschreven stond’ (in haar boek), staat nu op het punt werkelijkheid te worden: Catherine is gekomen om de kroon op haar werk te zetten en Nick te vermoorden. Ze wil dat niet, want ze is van hem gaan houden, maar ze kan het niet meer tegenhouden, ze heeft de vernietigende krachten die in haar leven niet langer onder controle. Ze wordt meegesleurd door de stroom …

Ook Nick verzet zich nu niet langer tegen die stroom. Hij gaat met haar naar bed en er volgt een vrijpartij die slechts een flauwe doorslag is van zowel de moordscène aan het begin van de film als de fuck of the century in het midden. Na afloop liggen beiden dan ook onbevredigd naast elkaar. Hoe moet het nu verder? vraagt Catherine. Nick antwoordt met een moderne versie van het klassieke sprookjeseinde: we neuken als konijnen, krijgen kinderen en leven lang en gelukkig. I hate children, reageert Catherine. Vergeet de kinderen, zegt Nick, we neuken als konijnen en leven lang en gelukkig. Hij reikt naar het nachtkastje om zijn sigaret te doven, een gebaar dat herinnert aan hun eerste ontmoeting op het terras aan zee. Toen was het Catherine die haar sigaret doofde, maar nu reikt ze naar de ijspriem die klaarligt onder het bed. Op dat moment voelt Nick de dreiging in zijn rug en hij kijkt om. Opeens begrijpt hij alles: Catherine is de (echte) moordenaar en hij staat op het punt haar volgende slachtoffer te worden. 

Nu volgt het moment suprême van de film: in plaats dat Nick uit bed springt en Catherine arresteert, legt hij zich naast haar neer en kijkt haar aan. Hij legt met andere woorden zijn leven in haar handen en het is juist deze bewuste liefdesdaad die de moordende wil van Catherine breekt. Op het allerlaatste moment beslist ze Nick niet te vermoorden. Daardoor legt ze op haar beurt haar leven in zijn handen, want ze is op heterdaad betrapt en riskeert de rest van haar leven in de gevangenis te moeten doorbrengen. Hoe banaal deze scène er ook uitziet, ze wordt – wanneer we ze begrijpen – een aangrijpend beeld van wederzijdse overgave, van zichzelf opofferende liefde. Ze is het omgekeerde van de eerste scène, de moordscène, waar de liefde verscheen als een opofferen van de ander voor het eigen genot. Dat maakt van Basic Instinct één grote omkering: de metamorfose van de fysieke liefde in de geestelijke liefde. De film is het verhaal van hoe de liefde zich ontwikkelt van een instinctieve impuls tot een vrije daad.

 
Op het doosje van één van de dvd-versies die ik van Basic Instinct bezit, staat ergens in kleine lettertjes te lezen: genre: komedie. Toen ik dat las, moest ik lachen. Basic Instinct, een komedie? De film heeft de intensiteit, de dramatiek en de diepte van een Griekse tragedie. Zoals het bij een tragedie past, eindigt hij ook met moord en doodslag: Nick verliest zijn enige vriend en schiet zijn eigen vriendin neer. De tragiek staat dan ook op zijn gezicht te lezen wanneer hij gefeliciteerd wordt door de politiechef voor het oplossen van de moordzaak. Maar algauw blijkt deze oplossing slechts een schijnoplossing te zijn. De moord (op Johnny Boz en op alle anderen) wordt pas echt ontraadseld in de epiloog, wanneer de liefde de dood overwint. Op dat ogenblik verandert Basic Instinct van een tragedie in een komedie, dat wil – in de klassieke betekenis – zeggen: een drama dat goed eindigt. De ontwerper van het dvd-doosje had dus gelijk toen hij het genre van de film benoemde: Basic Instinct heeft een happy end.

Er was nog een ander – klein maar veelzeggend – voorbeeld van hoe een hart kan begrijpen wat het hoofd niet begrijpt. In de bioscoopversie die ik van Basic Instinct zag, verschijnen op het moment suprême, wanneer de vicieuze cirkel van geweld wordt doorbroken, de woorden ‘Ik hou van je’ onder aan het scherm. Ik besteedde er aanvankelijk geen aandacht aan, want voor een uitdrukking die je in Hollywoodfilms om de vijf minuten hoort, had ik echt geen vertaling nodig. Maar toen begon ik me af te vragen wie deze woorden uitspreekt: Nick of Catherine? Of beiden samen wellicht? Geen van de drie mogelijkheden leek me waarschijnlijk en dus bekeek ik de film opnieuw. Bleek dat geen van de twee op dat moment iets zegt. De ondertitelaarster had iets vertaald dat niet te horen was, althans niet voor fysieke oren. Ze had het gehoord met haar hart, want de woorden ‘ik hou van je’ drukken precies uit wat er in deze laatste, beslissende scène van Basic Instinct gebeurt. 

Toch vond ik die afgezaagde frase een beetje banaal klinken. Ze deden naar mijn gevoel geen recht aan de diepe betekenis van deze scène. Tenzij … ze uitgesproken werden door een onzichtbare derde. En wie kon dat anders zijn dan de geest van de liefde, de geest die ‘aanwezig is waar twee of meer mensen in zijn naam aanwezig zijn’? Op het eerste zicht leek de ondertitelaarster iets aan de film te hebben toegevoegd wat er niet in zat, maar in werkelijkheid had ze de diepste betekenis van deze scène tot uitdrukking gebracht: niemand heeft groter liefde dan wie zijn leven geeft voor zijn vrienden. Ze had in haar hart de woorden van Christus gehoord, want hij is het die zich aan het eind van Basic Instinct openbaart, onzichtbaar en onhoorbaar voor de fysieke zintuigen, maar wel waarneembaar voor wie met zijn hart kijkt en luistert. Identificeren kunnen deze Christusgeest echter pas wanneer we met ons hoofd begrijpen wat ons hart waarneemt.

Pas dan wordt duidelijk dat Basic Instinct een michaëlische film is die uitmondt in een christelijk einde, een tragedie die in extremis een komedie wordt. In kunstzinnige beelden zien we hier de Steigerung van de liefde, haar ontwikkeling van wortel tot bloem. En we zien het op de laatste plek waar we het zouden verwachten: in een banale Hollywoodfilm. Wat voor goeds kan er uit Hollywood komen? Met die instelling ging ik destijds naar Basic Instinct kijken: zonder enige verwachting, louter uit behoefte aan ontspanning. And look what happened. De ontmoeting met deze film veranderde mijn leven, veranderde mezelf. En tegelijk bleef alles bij het oude. De omkering was in een oogwenk voorbij, zonder dat ik begreep wat er gebeurde. Maar er was iets in me wakker geworden dat zich niet meer in slaap liet wiegen. In het duister van de bioscoop was ik ontwaakt. Was spricht die tiefe Mitternacht? Ich schlief, Ich schlief. Aus tiefen Traum bin Ich erwacht. Die Welt ist tief, und tiefer als der Tag gedacht. 

Hemelvaart

  

Hemelvaart is dit jaar helemaal aan me voorbijgegaan. Sinds ik mijn tuin kwijt ben, ben ik ook het contact met de natuur kwijt. Nochtans is hier in Zegelsem meer natuur dan ik ooit gekend heb: velden, weiden, bossen. Maar hoe luisterrijk het allemaal ook is – zeker in de meimaand – het speelt zich af als in een andere wereld, een wereld waar ik geen toegang meer tot heb. Het was ooit anders. Ik heb de gang der seizoenen altijd met grote aandacht en verwondering gadegeslagen. Naarmate ik ouder werd, nam die belangstelling nog toe, tot ze ten slotte culmineerde in Scheldewindeke waar ik de natuur beleefde als nooit tevoren. Ik werd er voor het eerst tuinier en dat was misschien wel de grootste revelatie in mijn leven. Het was alsof ik onverwachts de toegang tot het paradijs had ontdekt en daar alle heerlijkheden van de natuur leerde kennen: de aarde, de hemel, de zon, de wolken, de stilte, de bloemen, de planten, de vruchten … Het was altijd lente in Scheldewindeke, zelfs in de winter. 

In Zegelsem is het altijd winter, zelfs in de lente. Dat komt natuurlijk doordat het doods is in mijn ziel: zelfs na negen maanden is er nog geen spoor van leven te bekennen. Toch is die winter meer dan enkel een innerlijke, subjectieve ervaring. Objectief gezien was de lente dit jaar heel anders dan de afgelopen jaren: grillig, guur soms, met veel regen, wind en wolken, zelfs met sneeuw, nu eens bitter koud, dan weer veel te warm. Juist het grote verschil met de onverdeeld zonnige lentes in Scheldewindeke, herinnert mij nog eens extra aan het lentekarakter van de tijd die ik daar doorbracht. Het was alsof ik er het wezen van de lente zelf leerde kennen en meer dan drie jaar onafgebroken in haar gezelschap vertoefde. Ik weet dat ik er dankbaar moet voor zijn dat wonder beleefd te hebben, maar de keerzijde is de pijn die ik voel nu dat wonder voorbij is. Het lentewezen dat ik in Scheldewindeke zo intens heb leren kennen, is verdwenen. Zelfs midden in de lente vind ik het niet meer terug. 

Opeens dringt het tot me door dat Hemelvaart helemaal niet aan mij voorbijgegaan is. Ik zit er middenin. Want wat is Hemelvaart anders dan het spoorloos verdwijnen van de eeuwige lente? Toen Maria Magdalena voor het eerst de Verrezene ontmoette, dacht ze dat het de tuinman was. Een tuinman is iemand die actief wordt in de lente, die één is met de lente, die samen met de lente aan het werk is. Als vertegenwoordiger van de zon op aarde staat hij niet boven de natuur, hij staat er middenin en valt er nauwelijks van te onderscheiden. Zo moet de opgestane Christus er hebben uitgezien: als een gestalte die opdook in de betoverende sfeer van de ontluikende lente, als een etherisch wezen dat nog volop in wording was, een ontkiemend plantje dat je niet mag aanraken. Hij groeide echter snel en verdichtte zich algauw tot een fysiek lichaam dat de ongelovige Thomas mocht betasten. En toen opeens, in de volle lenteluister van de zinnelijke meimaand, verdween hij in de wolken. 

Dat moet voor de leerlingen een even grote schok zijn geweest als de verhuizing naar Zegelsem voor mij. Het was in het groot wat een mens in het klein voelt als op een stralende lentedag opeens een wolk voor de zon schuift. Zo hebben de leerlingen de tenhemelopneming van Christus ongetwijfeld beleefd: als de zon die achter de wolken verdween, als het licht dat uitging, als de lente die plots ophield. Ook hun eigen hart werd verduisterd. Veertig dagen lang hadden ze de heerlijkste lente beleefd, zich koesterend in de stralen van het opgestane Christuswezen. Na de verschrikkelijke gebeurtenissen op Goede Vrijdag en de diepe rouw van Stille Zaterdag, was de Christuszon weer door de wolken gebroken, stralender dan ooit. Vervuld van vreugde en dankbaarheid dachten de leerlingen er ongetwijfeld niet aan dat deze lente ooit voorbij kon gaan. Christus had hen nochtans gewaarschuwd, maar hoe konden ze geloven dat hij hen zou verlaten? Had hij niet gezegd dat hij altijd bij hen zou blijven, tot het einde der tijden? 

Zo heb ik het – in het klein natuurlijk – ook beleefd in Scheldewindeke. Het was er altijd lente, alsof de zon eeuwig zou blijven schijnen. Na de lijdensweg van de vergeefse zoektocht naar een huis kwam Scheldewindeke als een stralend Pasen, een opstanding uit de doden. Er begon een nieuw leven voor me, ik werd een ander mens en verwachtte in de verste verte niet dat dit godsgeschenk me weer zou afgenomen worden. Nee, hier zou ik de rest van mijn leven doorbrengen. Toen we bericht kregen dat we weg moesten, drong het niet tot me door, het kwam me volkomen irreëel voor. Ik kon me gewoon niet voorstellen dat dit alles uit m’n leven zou verdwijnen. Vanaf de eerste dag had ik me hier thuis gevoeld, dit was mijn plek, mijn tuin, mijn aardse paradijs. God zelf had het me gegeven. Waarom zou hij het me weer afnemen? Dat hield geen steek. En dus deed ik alsof er niks veranderd was. Ik genoot volop van de lente, van de zon, van de stilte, van het groen. En zo bleef het tot de laatste dag. 

Het was uitermate pijnlijk om Scheldewindeke te verlaten, om het bij wijze van spreken in de achteruitkijkspiegel van de auto te zien verdwijnen. Maar dat was nog niks vergeleken bij de nachtmerrie die me in Zegelsem te wachten stond. Mijn nieuwe plek vertoonde nochtans heel wat gelijkenissen met de oude. Ik kwam dus niet in een totaal andere wereld terecht, integendeel. Het was dezelfde wereld, maar dan zonder de Christuszon die in Scheldewindeke onafgebroken had geschenen. De ziel was eruit, het leven was eruit, de schoonheid was eruit. Wat overbleef was een akelige lege huls, een grauw lijk. Het was een onvoorstelbare schok, die ik hoegenaamd niet had zien aankomen. Zo moeten de leerlingen zich na Christus’ Hemelvaart ook gevoeld hebben: alsof ze Goede Vrijdag een tweede keer beleefden. Nadat er eerst een eind was gekomen aan drie onvergetelijke jaren, kwam er nu een eind aan veertig nog onvergetelijker dagen. En ze zouden nooit meer terugkeren, het was voorgoed gedaan.

Hemelvaart was het definitieve einde van de menswording van Christus. Eigenlijk waren het twee menswordingen. Eerst was er de incarnatie in Jezus van Nazareth: het kosmische Christuswezen daalde af naar de aarde. Daarna was er de schepping van de nieuwe mens: vanuit de geest die door de dood en de onderwereld was gegaan, schiep Christus een etherische gestalte die oprees uit de aarde en zich verdichtte tot een fysiek lichaam. Deze twee menswordingen verhielden zich als Stirb und Werde. De incarnatie was één langgerekt sterven dat al lang voor de doop in de Jordaan was begonnen en eindigde op Golgotha. De schepping van de nieuwe mens na Pasen was het begin van een nieuwe wereld die pas voltooid zal zijn als alle mensen zoals die eerste nieuwe (Christus)mens zijn geworden. Maar wat zich van dit kosmische Stirb und Werde op de fysieke aarde afspeelde, zichtbaar voor de leerlingen, was een eenmalig gebeuren en er kwam een eind aan met Hemelvaart, toen Christus in de wolken verdween. 

Er is weinig of niets bekend over wat zich in de ziel van de leerlingen afspeelde tussen Hemelvaart en Pinksteren. Maar ik kan er mij een voorstelling van maken als ik denk aan wat zich in mijn eigen ziel heeft afgespeeld na het verdwijnen van Scheldewindeke ‘in de wolken’ (want daar leven die drie jaren nu verder voor mij: in de etherische wereld van de herinnering). Er is echter nog een andere manier waarop ik mij een voorstelling kan maken van de tien dagen tussen Hemelvaart en Pinksteren: de lotgevallen van Rudolf Steiners leerlingen na zijn dood. Tenslotte was Rudolf Steiner iemand in wie de Christuszon scheen en we weten allemaal wat er gebeurde toen die zon ophield met schijnen: de leerlingen verloren hun verstand. Ze begonnen ruzie te maken en de ruzies escaleerden tot de vereniging in twee scheurde en helemaal lam werd gelegd. Met andere woorden, de tegenmachten maakten gebruik van de ‘hemelvaart’ van Rudolf Steiner om hun slag te slaan.  

Zo verging het ook mij toen Scheldewindeke verween. Zegelsem was een totaal onverwachte aanval van de tegenmachten die me bijna mijn verstand deed verliezen. In Scheldewindeke hadden ze geen kans gemaakt omdat ik er leefde onder de hoede van de lentegeest, maar zodra die in de wolken was verdwenen, sloegen ze toe. In Destelbergen waren ze er altijd geweest, in de vorm van het nooit aflatende lawaai van steenweg en autostrade. Iedere dag moest ik me ertegen verweren en het was een ongelooflijke opluchting toen ze verdwenen en plaats maakten voor de stilte van Scheldewindeke. Drie jaar lang was ik er bevrijd van die schreeuwende demonen en dat maakte een ander mens van me. In Zegelsem werd ik echter weer de mens die ik geweest was: geteisterd door lawaai, lelijkheid en stank. Zo moet het ook de leerlingen van Rudolf Steiner zijn vergaan: door zijn zonnige, harmoniserende aanwezigheid waren ze boven zichzelf uit getild, en toen hij verdween, vielen ze weer terug in hun oude zelf. 

Op dezelfde manier stel ik mij voor dat het de leerlingen van Christus moet zijn vergaan na Hemelvaart. Drie jaar lang waren ze door zijn zonnegeest opgetild tot ver boven zichzelf. Zijn loutere aanwezigheid had andere mensen van hen gemaakt. Toen hij in de wolken verdween, nam hun oude zelf het weer over, samen met de tegenmachten die zich al die tijd gedeisd hadden moeten houden en nu de kans kregen om wraak te nemen. Blijkbaar doorstonden de leerlingen deze beproeving want tien dagen later daalde de Heilige Geest op hen neer en nam de plaats in van de ‘verdwenen’ Christus. Het was het begin van de verspreiding van de blijde boodschap over de hele wereld. Toen Rudolf Steiner stierf en ‘ten hemel voer’ werden zijn leerlingen eveneens beproefd door de tegenmachten. Maar kunnen we zeggen dat zij die beproeving hebben doorstaan? Daalde de Heilige Geest op hen neer? Volgde op Hemelvaart een Pinksteren en begon daarmee de verspreiding van de antroposofische boodschap?

Natuurlijk mogen we deze twee ‘hemelvaarten’ niet zomaar met elkaar vergelijken. Tenslotte was Rudolf Steiner Christus niet. Hij was een mens die zich tot de Christus verheven had, terwijl Christus een god was die tot de mens was afgedaald. Dat zijn twee heel verschillende zaken. De menswording van Christus was goddelijk en volmaakt. Alles was hier oerbeeld en dat oerbeeld werd in de sfeer van de aarde afgedrukt zodat het de mens ter beschikking kon staan. Die mens is echter verre van volmaakt – omdat hij vrij is – en zo kon het gebeuren dat de leerlingen van Rudolf Steiner wel opgetild werden door zijn esoterische onderricht, maar de beproeving die erop volgde niet doorstonden. In plaats dat de Heilige Geest op hen neerdaalde, stegen de tegenmachten in hen op en legden de hele vereniging lam. Van de verspreiding van de blijde antroposofische boodschap kwam 25 jaar lang niets in huis en de antroposofie werd niet de beslissende cultuurfactor waar Rudolf Steiner op gehoopt had. 

Na de tweede wereldoorlog verrees de antroposofische beweging weer uit de doden en in de jaren ’70 en ’80 van de vorige eeuw kende ze een tweede bloei met steinerscholen die – althans in Vlaanderen – als paddestoelen uit de grond schoten. Maar tegen het eind van de twintigste eeuw stagneerde de zaak alweer en heerste er een sfeer van vermoeidheid en ontmoediging. De pioniers van de tweede golf werden oud en er kwam geen opvolging. Als ik zie hoe lauw en zonder enige strijdlust er vandaag gereageerd wordt op de donkere wolken die zich boven de wereld samenpakken, dan is het duidelijk dat het oude vuur opnieuw gedoofd is en net als de vorige keer alleen nog verderleeft in individuele antroposofen. Misschien is ook dat een oerbeeld, een menselijk oerbeeld dan: het goddelijke oerbeeld – Hemelvaart dat gevolgd wordt door Pinksteren – werd aan diggelen geslagen en bestaat nu enkel nog uit hele kleine afzonderlijke oerbeelden, individuele Stirb und Werdes.  

Wat in het klein gebeurt, lijkt ook in het groot te gebeuren. De eerste helft van de 20ste eeuw was een soort Golgotha, een verschrikkelijk lijden en sterven. Daarop volgde een Wederopstanding, die vooral in Duitsland op exemplarische wijze vorm kreeg als het Wirtschaftswunder. West-Europa beleefde nu zijn Pasen: een heerlijke, onbekommerde tijd, een tijd van ongekende materiële en geestelijke rijkdom. Als nooit tevoren konden zoveel mensen genieten van de beste vruchten van het verleden. We hoeven alleen maar te denken aan de antroposofie, waarin zowat de hele wijsheid uit het verleden werd geopenbaard. We konden reizen, we konden leren, we konden eten wat we wilden, de vruchten vielen ons bij wijze van spreken in de mond. It was the best of times, en we hadden het voorrecht in die Paastijd te leven. Maar aan het eind van de 20ste eeuw volgde dan een ‘hemelvaart’: de geest des overvloeds, van wiens aanwezigheid we ons nauwelijks bewust waren geweest, verdween. 

De coronacrisis maakt op ontnuchterende wijze zichtbaar in welke mate we in de tweede helft van de 20ste eeuw boven onszelf uitgetild werden door deze geest des overvloeds, die niemand minder was dan de wedergekomen Christus. Veertig jaar lang konden we genieten van zijn aanwezigheid en van de rijkdommen die hij over ons uitstortte. Maar nu is hij verdwenen, hij heeft zich teruggetrokken in de wolken, en opeens blijft er niks meer over van de zelfverzekerde, rationele, vrije mens die we tot voor kort nog waren. Als een kudde angstige schapen troepen we samen, roepend om een Goede Herder die ons weer kan geven wat ons afgenomen werd. Maar de Heilige Geest zal niet op ons neerdalen zoals dat 2000 jaar geleden met de leerlingen gebeurde. Dat was het goddelijk oerbeeld. Nu moeten we dat voorbeeld navolgen: in de confrontatie met de ontketende tegenmachten moeten we de krachten van de Heilige Geest verwerven, en dat zal het uiterste van ons vergen. 

Gevaccineerd! (2)

  

In Vlaanderen is 99,78 procent van de 65-plussers gevaccineerd. Zo stond het onlangs in de krant. Joris Moonens, woordvoerder van Zorg en Gezondheid, verklaarde trots: je zult lang moeten zoeken voor je iemand vindt die niet gevaccineerd is. Nochtans is dat zogenaamde ‘vaccin’ in werkelijkheid een experimenteel genetisch middel waarvan niemand weet hoe het menselijk lichaam erop zal reageren. Dat geven zelfs de meest fervente voorstanders toe. Aangezien het risico dat je sterft aan corona heel klein is als je niet oud en ziek bent, is er geen enkele reden om de hele mensheid – kinderen inbegrepen – tot proefkonijn te maken in een medisch experiment waarvan de uitkomst onzeker is. Bovendien zijn de directe bijwerkingen van het ‘vaccin’ veel ernstiger dan verwacht en waarschuwen experts voor nog veel ernstiger bijwerkingen op lange termijn. Toch laat 99,78 procent van de 65-plussers zich vaccineren. 99,78 procent! Hoe valt zoiets te verklaren?

Het is een verbijsterend cijfer (als het tenminste klopt). 65-plussers behoren tot de risicogroep en het is dus begrijpelijk dat ze zich laten vaccineren, maar velen behoren ook tot de generatie van mei ’68 die zich – om het zacht uit te drukken – kritisch opstelde tegenover het establishment. Je zou dus verwachten dat deze generatie, wijs geworden na een leven vol ervaringen, zich niet zomaar leent tot een medisch experiment van de overheid. Maar wat zien we? Ze doen allemaal mee, van enige terughouding is geen sprake, integendeel. Nochtans zouden ze kunnen zeggen: ik stel mijn vaccinatie nog even uit want ik wil eerst kijken hoe de zaak zich ontwikkelt en of het vaccin werkelijk veilig is. Maar dat doen ze niet. In plaats daarvan staan ze te popelen om geprikt te worden, ze frauderen zelfs om eerst aan de beurt te komen. En als ze dan eindelijk de begeerde spuit hebben gekregen, is de vreugde zo groot dat ze met iedereen gedeeld wordt: hoera, ik ben gevaccineerd!    

Het doet onwillekeurig denken aan de jongeren die in 1914 zingend en juichend ten oorlog trokken om enkele jaren (of zelfs maanden) later vreselijk verminkt – naar ziel en lichaam – terug te keren en de rest van hun leven in ellendige omstandigheden door te brengen. Rudolf Steiner ontmaskerde de leugen dat Duitsland hier verantwoordelijk voor was. Volgens hem was Duitsland in de val gelokt en kreeg het daarna de schuld voor het hele debacle. De Europese jeugd werd massaal misleid en geslachtofferd door een kleine kring van machthebbers en bankiers. Door middel van grootscheepse propaganda stuurden ze de vreselijkste leugens de wereld in, leugens waartegen naïeve en idealistische jongeren zich niet konden verweren. De gelijkenissen met wat er vandaag gebeurt, zijn opvallend, met één groot verschil: dit keer zijn het geen onwetende jonge mensen die zich laten meesleuren in de oorlog (tegen het virus), maar oude – en verondersteld wijze – mensen.

De tweede wereldoorlog was een herhaling (of voortzetting) van de eerste. Maar nu waren de jongeren die ten strijde trokken niet meer de romantische dromers van 1914. Ze wisten – of konden weten – wat een oorlog betekende en welke gevolgen hij kon hebben. Ze hadden die gevolgen van dichtbij gezien. De meesten waren zonen van vaders die de oorlog hadden meegemaakt. Een mens vraagt zich af of die vaders hun zonen niet hebben gewaarschuwd. Maar als je beelden ziet van nazi-bijeenkomsten dan begrijp je dat hier krachten aan het werk waren waar het vaderschap niet tegen opgewassen was. De vaders gingen trouwens mee voor de bijl, veel verzet tegen het nazi-regime was er niet in Duitsland. Zelfs onder antroposofen bestond er behoorlijk wat sympathie voor de man-met-de-snor die – laten we het niet vergeten – een kunstenaar was. Trekken we die lijn verder door tot in onze tijd, dan zien we dezelfde massale steun voor het corona-regime. De 99,78 procent wordt al een stuk begrijpelijker.

Na de enthousiaste jeugd in 1914 – die nog in grote getale uit boerenzonen bestond – kwam in 1940 de enthousiaste middelbare leeftijd – die al een stuk minder ruraal was – en vandaag lijken we dus aanbeland bij de enthousiaste ouderdom die meer intellectuelen dan boerenzonen telt. En deze – veel minder naïeve, veel meer ontwikkelde en veel kritischer – ouderdom reageert op precies dezelfde manier als de onwetende jongeren uit 1914: hoera, we trekken ten oorlog, samen zullen we de vijand verslaan! Na twee keer in de val te zijn getrapt en geconfronteerd met de vreselijke gevolgen van een ‘noodzakelijke’ oorlog zou je verwachten dat we iets bijgeleerd hebben en dat we zeggen: dit lappen ze ons geen derde keer! Maar dat zeggen we dus niet, we zeggen precies het tegenovergestelde. Dit keer staan we op het punt om niet één maar vele generaties van jongeren te slachtofferen. Want als de geschiedenis zich herhaalt – en daar ziet het wel naar uit – zullen de gevolgen niet te overzien zijn.

Ik beklaag de ouders die hun kinderen willen beschermen tegen het monster dat ze kost wat kost wil vaccineren. Op termijn zullen ze die kinderen waarschijnlijk kwijtraken: de Almachtige Staat zal ze van hen afnemen om ze te beschermen tegen hun ontoerekeningsvatbaar verklaarde ouders. Zijn de kinderen al wat ouder, dan is de kans groot dat ze zich tegen hun ouders zullen keren. Een voorsmaakje daarvan krijgen we reeds in Duitse steinerscholen: gek gemaakt door de onophoudelijke propaganda in de media keren sommige leerlingen zich tegen hun leerkrachten en geven hen zelfs aan bij de politie. Het wordt dus ontzettend moeilijk om de kinderen te beschermen. Met een vaccinatiebereidheid van zo goed als 100 procent onder de Vlaamse 65-plussers, kun je je afvragen hoeveel ouders zich zullen (kunnen of willen) verzetten tegen een staat die wil experimenteren met hun kinderen. Tienduizend? Een paar duizend? Enkele honderden? Het lijkt vechten tegen de bierkaai.

Tegen deze overmacht zal uiteindelijk alleen een radicale oriëntatie op de geest helpen. Dat vereist een intensieve versterking van het Ik, die volgens Rudolf Steiner vooral bereikt wordt door middel van religie en kunst. Ouders die hun kinderen willen beschermen, zullen ze van kleins af een religieuze en kunstzinnige opvoeding moeten geven. Dat houdt in dat ze ook zichzelf op dat vlak zullen moeten opvoeden, want bij kleine kinderen werkt alleen het voorbeeld. Zeker wat het religieuze betreft zal die zelfopvoeding gepaard moeten gaan met geesteswetenschappelijk inzicht, want voor de meeste moderne mensen is religie een ver-van-mijn-bed-show. Maar ook de stap naar de antroposofie is slechts voor weinigen weggelegd, en hier tekent zich de scheiding der geesten af die Rudolf Steiner voorspeld heeft. Het zal waarschijnlijk slechts een heel kleine minderheid zijn die in staat is zich (geestelijk) te verzetten tegen de geallieerde aanval van de tegenmachten – Lucifer, Ahriman en Sorat – die vandaag plaatsvindt.   

De strijd tegen de tegenmachten zal dus in de allereerste plaats een strijd om inzicht zijn. En dat brengt ons weer bij de vraag: hoe komt het dat zoveel mensen staan te springen om als proefkonijn te mogen fungeren in een mondiaal genetisch experiment? Vanwaar dat blinde enhousiasme dat in het verleden al meer dan eens zelfvernietigend is gebleken? Wat brengt mensen tot zo’n ondoordacht en roekeloos gedrag? Ze lijken wel paarden die de stal ruiken en niet meer te houden zijn. Het is inderdaad alsof een of ander visioen van ‘thuiskomen’ hen alle bezinning doet verliezen en hen recht in hun ongeluk doet lopen. Is dat visioen werkelijk de belofte dat ze dankzij het vaccin weer zullen kunnen terugkeren naar hun ‘stal’, dat wil zeggen naar hun oude, vertrouwde leven? Dat zal zeker meespelen, maar het verklaart toch niet het blinde enthousiasme, want de laatste decennia heerste er juist een stijgende onvrede met dat oude leven. Iedereen verlangde naar een nieuwe, betere wereld.

Nee, het is uitgesloten dat dit vooruitzicht een hele bevolking zo gek krijgt dat ze zich massaal laat inspuiten met een verdacht goedje. Dat kun je misschien verwachten van een klein kind dat zich door een snoepje laat verleiden, maar niet van volwassen mensen, niet van 65-plussers die een leven vol kritiek op de machthebbers en het establishment achter de rug hebben. Het moet iets anders zijn dat hen hun bezinning doet verliezen, iets veel groters. En wat kan de kritische, zelfbewuste mens van vandaag zo buiten zichzelf brengen dat hij alle terughouding laat varen, alle wantrouwen overboord gooit en zich met huid en haar overgeeft aan een chemische verlosser? Dat kan alleen een geestelijke verlosser zijn, iemand waarvan hij dacht dat hij niet bestond, een niet-materiële werkelijkheid die hem compleet vloert. Als antroposoof weet je natuurlijk meteen waar het om gaat: het gaat om een visioen van Christus, de grote Verlosser die de mens ontmoet wanneer hij over de drempel gaat. 

De corona-maatregelen creëren een doodservaring. Mensen worden bij wijze van spreken de keel dichtgeknepen tot op het punt dat ze de dood voor ogen zien en dan wordt hen ‘het vaccin’ voorgehouden als datgene wat hen zal redden, als een pseudo-Christus zeg maar. Er wordt met andere woorden een situatie geschapen die het materiële spiegelbeeld is van de christelijke inwijdingsweg, van het Stirb und Werde dat als een oerbeeld diep in eenieders ziel leeft. De kern van dat oerbeeld is de ontmoeting met Christus, dat weten we uit getuigenissen over bijnadoodervaringen: het is Christus, het wezen van de alomvattende liefde, die ons aan de andere kant opwacht. Hem ontmoeten, voelt als thuiskomen. De ontelbaren die in de spuit hun ‘verlosser’ zien en er alles voor over hebben om gevaccineerd te worden, zijn het slachtoffer van een Christus-visioen dat in hen wordt gewekt door het zorgvuldig geregisseerde corona-theater dat vandaag overal ter wereld wordt opgevoerd. 

Dat theater is een zwart-magisch ritueel. Dat het ‘per ongeluk’ zou zijn ontstaan, is heel, heel onwaarschijnlijk. Alleen al het feit dat men er nu op aanstuurt om ook kinderen te vaccineren, verraadt kwaadaardig opzet, want er is geen enkele, maar dan ook geen enkele acceptabele reden om kinderen – die geen enkel risico lopen – massaal te gaan vaccineren met een genetisch middel dat hen alleen maar schade kan toebrengen. Dat een zo demonische onderneming geen golf van ontzetting door de bevolking doet gaan, is onbegrijpelijk, temeer daar het een herhaling dreigt te worden – op nog veel grotere schaal zelfs – van wat er tijdens beide wereldoorlogen is gebeurd: het massaal slachtofferen van jonge mensen. Als de dreiging van een wereldwijd kinderoffer de mensheid niet wakker maakt, zal niets haar nog kunnen wakker maken. En op dat wakker-worden anticiperen de zwart-magische krachten door de anti-vaxxers – die voornamelijk bestaan uit ouders die hun kinderen willen beschermen – te demoniseren. 

Alleen al de dubbele x in het woord ‘anti-vaxxer’ heeft iets demonisch, alsof men deze mensen het teken van het Beest op het voorhoofd wil prenten. Dat is dan ook wat de Antichrist – het Beest uit de Apocalyps – voortdurend doet: hij projecteert zichzelf op zijn slachtoffers, hij stelt ze voor als beesten, als demonische wezens die de hele mensheid in gevaar brengen en derhalve uit alle macht moeten bestreden worden. De Antichrist is de Grote Beschuldiger, hij beschuldigt mensen van wat hij zelf doet. Dat is zo grof, zo grotesk en zo leugenachtig dat het … geloofd wordt. Niemand kan zich voorstellen dat mensen met zoveel verontwaardiging beschuldigd zouden worden als de beschuldigingen niet terecht waren. Het komt er eigenlijk op neer dat men niet kan geloven dat er een kwaad bestaat dat zo kwaadaardig is dat het onschuldige mensen als beesten afschildert – en uiteindelijk ook behandelt. Wir haben es nicht gewusst, betekent vooral: wij konden het niet geloven, wij durfden het niet geloven. 

Volgens Rudolf Steiner is de confrontatie met het kwaad de grote opgave van de hedendaagse (en toekomstige) mens. Daarmee bedoelde hij ongetwijfeld niet alleen de onbewuste confrontatie (de beproeving) maar ook – en vooral – het bewuste onder ogen zien van het kwaad. Dat is de tweede grote stap in de strijd om inzicht. De eerste stap is het accepteren van de geesteswetenschap, de wetenschap dat er naast de materiële wereld ook nog een geestelijke wereld bestaat. Dat is reeds een heel grote stap. Het vergt een levenslange (om)scholing dat in te passen in het materialistische wereldbeeld dat we met de moedermelk hebben binnengekregen, het is niet iets wat je in een vingerknip doet. Maar de geestelijke wereld waar we op deze manier kennis mee maken is nog in hoge mate luciferisch. De inhoud mag dan wel christelijk zijn, de vorm – abstracte ideeën – is dat niet. Omdat de geest – in tegenstelling tot de materie – geen directe ervaring is, blijft hij voor ons in eerste instantie ‘het geheel andere’. 

Deze luciferische wereld – ver verwijderd van onze dagelijkse, materiële wereld – is als een zoete droom waar we ons graag aan overgeven. Daar is op zich niks mis mee, het is de eerste fase in onze kennismaking met de wereld van de geest: we moeten ons hart weer laten spreken. Dat hart is echter lang niet zo wakker als ons hoofd. Het is een dromer en loopt daarom groot gevaar misleid te worden. Daarom moeten we ook de tweede stap zetten: het hart moet wakker worden, we moeten ontwaken in deze luciferische droom, en dat gebeurt wanneer we de confrontatie met Ahriman aangaan. Het is voor de ‘spirituele mens’ een bittere ervaring vast te stellen dat het niet allemaal rozengeur en maneschijn is in de geestelijke wereld, dat er goede én kwade goden bestaan. Hij moet nu leren inzien dat de echte geestelijke wereld hier en nu is, en dat hij verdomd goed uit zijn doppen moet kijken om niet misleid te worden. Rudolf Steiner zei het al: voor elke stap op geestelijk gebied moeten we drie stappen op moreel gebied zetten. 

Joseph Beuys (2)

  

Wie begint na te denken over hedendaagse kunst komt algauw tot de conclusie dat er helemaal niet wordt nagedacht over deze kunst. Dat klinkt paradoxaal omdat er geen kunst is waarover meer boeken worden geschreven, meer artikels gepubliceerd en meer voordrachten gehouden dan juist de hedendaagse kunst. Maar al dat denken is geen echt denken. Het is niet gebaseerd op de zichtbare werkelijkheid, dat wil zeggen op de kunstwerken. Er is geen enkel verband tussen de kunstwerken en de ideeën die erover worden verkondigd. Deze laatste kunnen onmogelijk afgeleid worden uit de kunstwerken en omgekeerd kan men zich op grond van die ideeën nooit een beeld vormen van die kunstwerken. Tussen beide gaapt een diepe kloof waarover nooit wordt gesproken. Nooit wordt de vraag gesteld wat de ideeën van Joseph Beuys te maken hebben met zijn kartonnen dozen. Zelf rept hij er ook met geen woord over. De kloof tussen idee en kunstwerk is het offenbares Geheimnis van de hedendaagse kunst. 

Van dit geheim gaat een enorme kracht uit. De hedendaagse kunst heeft in pakweg 50 jaar de hele wereld veroverd en de klassieke kunst de catacomben in gejaagd. Iedereen die deze ‘hedendaagse’ wereld betreedt, voelt de intimiderende kracht die hier heerst. Het is alsof in de kloof-waarover-niemand-spreekt een geest huist die louter door zijn aanwezigheid iedereen de mond snoert. Niemand durft deze grimmige geest voor het hoofd te stoten door de vragen te stellen die zich in zijn hart opdringen. Wie dat toch doet, kan zich maar beter uit de voeten maken want de duistere geest-die-niet-gezien-wil-worden, haat ‘ongelovigen’. Cultuurbarbaren die weigeren hem de nodige eerbied te betonen, worden met veel intellectueel machtsvertoon – en nauwelijks verholen dreiging – de wereld van kunst en cultuur uitgejaagd. Ze worden gehoond en uitgescholden door de internationale gemeenschap van ‘gelovigen’ die in feite de enige echte creatie is van de geest-in-de-kloof.

Het zou net zo goed de beschrijving kunnen zijn van die andere wereldveroverende kracht, de islam. Ook die is gebaseerd op de blinde verering van een wezen – Allah – dat niet waarneembaar is en niet toegankelijk voor het denken. Daarmee staat deze godsdienst diametraal tegenover het christendom dat een goddelijk wezen vereert dat wel waarneembaar en wel toegankelijk is voor het denken. Het christelijke denken is gebaseerd op de getuigenissen van mensen die Christus werkelijk gezien hebben, niet op een openbaringstekst zoals de koran, die het product is van een inspiratie die niemand kan controleren. In het christendom is dan ook ruimte voor kritische, wetenschappelijke benadering, want Christus wil begrepen worden. De islam daarentegen wijst alle wetenschap af, want Allah wil helemaal niet begrepen worden, hij wil alleen gehoorzaamd worden. Precies dezelfde relatie bestaat ook tussen de klassieke en de hedendaagse kunst: de eerste wil kritisch benaderd worden, de tweede eist blinde onderwerping.

De islam noemt zichzelf de religie van de vrede, maar ze verovert de wereld met het zwaard. Er is met andere woorden geen enkel verband – tenzij een omgekeerd verband – tussen hoe de islam zichzelf noemt en hoe hij in werkelijkheid is. Hetzelfde geldt voor de hedendaagse kunst: ze noemt zichzelf de kunst van onze tijd, maar is in werkelijkheid een reactionaire religie die de mens tot blind geloof dwingt. De islamitische veroveringsgeest manifesteerde zich reeds in 1917 in de kunst, lang voor de moslims (opnieuw) in Europa verschenen. Je zou dus kunnen zeggen dat het de hedendaagse kunst is die het pad geëffend heeft voor wat vandaag de ‘islamisering’ van Europa wordt genoemd. Al meer dan 50 jaar is in die kunst het verbod op het denken van kracht, dat Rudolf Steiner voor het begin van de 21ste eeuw heeft voorspeld. De pensée unique die zich vandaag als een kanker over de hele wereld uitzaait, is in de hedendaagse kunst reeds lang een feit. Oscar Wilde wist het al: de werkelijkheid bootst de kunst na. 

Dit verbod op het denken gaat natuurlijk uit van Ahriman, die volgens Rudolf Steiner in onze tijd – het begin van de 21ste eeuw – zou incarneren. Dat stemt overeen met het feit dat hij Allah, die vandaag opnieuw zijn duivels ontbindt, een ahrimaanse geest noemt. We kunnen er tevens uit afleiden dat het intimiderende wezen dat zich verbergt in de kloof van de hedendaagse kunst eveneens een ahrimaanse geest is. Eigenlijk kan daar geen enkele twijfel over bestaan voor wie zijn hart laat spreken (wanneer hij naar deze kunst kijkt), of zijn verstand gebruikt (wanneer hij luistert naar de intellectualistische onzin die erover verkocht wordt). Maar dat maakt het juist zo onbegrijpelijk dat dit grauwe, afstotelijke wezen de wereld heeft kunnen veroveren en vandaag als vanzelfsprekend de plaats inneemt van het oneindig veel kleurrijker en aantrekkelijker wezen van de klassieke kunst. Het heeft zich zelfs een plaats veroverd in het hart van de antroposofie zonder dat iemand daar bezwaar tegen maakt. 

Hoe is zoiets mogelijk? Hoe is Ahriman erin geslaagd door te dringen tot in het hart van de antroposofische wereld en daar zelfs verering op te wekken? We kunnen die vraag ook stellen ten aanzien van de islam: hoe is die woestijnreligie er destijds in geslaagd (in zeer korte tijd) de helft van de christelijke wereld te veroveren en hoe slaagt ze er vandaag in ook de andere helft te veroveren? Vanwaar de enorme aantrekkingskracht van deze grote vijand van het christendom? Het is alsof de islam de – onvermijdelijke – schaduwzijde is van zijn christelijke tegenhanger. In de persoon van Jezus Christus verscheen ‘het licht der wereld’ als een impuls die de mens moest redden uit het duister van het materialisme. Het christendom was dus zeer ‘progressief’, het was een kleine avant-garde die de toekomst van de wereld voorbereidde. Maar zes eeuwen later verscheen in de persoon van Mohammed de duistere schaduw die alles ongedaan wilde maken wat het christendom in de wereld had gebracht. 

Christendom en islam horen samen als licht en duister. Het christelijke Europa heeft zich altijd moeten verdedigen tegen de niet aflatende aanvallen van de moslims. Die aanvallen waren niet enkel militair van aard, ook op filosofisch vlak moest het christendom een felle strijd voeren tegen de islam. De leidende figuur in deze geestelijke strijd was niemand minder dan Rudolf Steiner, in zijn toenmalige incarnatie als Thomas van Aquino. Zevenhonderd jaar later zou hij van de strijd tegen de arabische filosofie zeggen dat hij veel heviger was dan de fysieke strijd tegen de moslims. De geestelijke strijd die hij in de 19de eeuw tegen het materialisme moest voeren, was in feite een voortzetting van zijn middeleeuwse strijd tegen het arabisme. Hij beschouwde de moderne natuurwetenschap als een product van dit arabische denken en spande zich tot het uiterste in om haar te verlossen uit de greep van de materialistische Ahriman. Hij deed dat door haar – in navolging van Goethe – te verbinden met de kunst.

Het viel te verwachten dat deze christelijk-antroposofische impuls korte tijd later gevolgd zou worden door haar islamitische schaduw. Dat gebeurde in de vorm van de hedendaagse kunst en vooral dan in de persoon van Joseph Beuys. De man-met-de-hoed maakte gebruik van de ideeën van Rudolf Steiner zoals de islamitische geleerden destijds gebruik maakten van de ideeën van Aristoteles. Zij bogen de filosofie van Aristoteles om in materialistische zin en Joseph Beuys deed hetzelfde met de antroposofie: hij verbond haar met een kunst die uit geestloze materie bestond. Op die manier bracht hij antroposofen ertoe te geloven dat hij het ideaal van Rudolf Steiner verwezenlijkt had en dat de hedendaagse kunst een lichtbaken was waarop de antroposofie zich moest oriënteren. De oude strijd van het christendom tegen zijn islamitische schaduw speelt zich vandaag niet meer af op het vlak van religie en filosofie, hij speelt zich af op het vlak van kunst en wetenschap. 

Van deze strijd is echter zo goed als niets te merken. De antroposofie verzet zich al even weinig tegen de hedendaagse kunst als Europa zich verzet tegen haar ‘islamisering’. Integendeel, beide werken er ijverig aan mee. Zoals moslims in Europa de hand boven het hoofd wordt gehouden, zo worden Joseph Beuys en de zijnen van iedere antroposofische kritiek verschoond. Allebei kunnen ze ongestoord werken aan de vernietiging van de christelijke beschaving, want daar is het Ahriman om te doen. Kort voor zijn dood heeft Rudolf Steiner met de grootst mogelijke nadruk gewezen op wat deze vernietiging kon voorkomen: de samenwerking tussen platonici en aristotelici. Niet toevallig waren dat juist degenen die in de Middeleeuwen betrokken waren bij de intense geestelijke strijd van het christendom tegen de islam. Die samenwerking vond destijds plaats over de grens tussen leven en dood heen. In onze tijd moest ze plaatsvinden tussen platonische en aristotelische zielen die – voor het eerst – samen geïncarneerd waren. 

Zoals er onder antroposofen met geen woord gesproken wordt over de relatie tussen de ideeën en de kunstwerken van Joseph Beuys, zo wordt er ook in alle talen gezwegen over de relatie tussen de (platonische) oude zielen en (aristotelische) jonge zielen. Daarmee is de vraag beantwoord hoe Ahriman is kunnen doordringen tot het hart van de antroposofische beweging: de relatie tussen beide zielengroepen is het hart van de beweging en het wordt volkomen genegeerd. Men doet geen enkele moeite om dit hart te doen kloppen, dat wil zeggen om de cruciale samenwerking tussen platonici en aristotelici tot stand te brengen. Op die manier kan de antroposofische beweging nooit een (christelijke) driegeleding worden en blijft ze een (islamitische) dualiteit. Er gaapt een diepe kloof tussen de ideeën die ze verkondigt en de ‘kunstwerken’ die ze schept. Die kunstwerken – haar maatschappelijke initiatieven – blijven in hoge mate ‘hedendaags’: ze spreken enkel een kleine intellectuele elite aan. 

De ‘antroposofische kloof’ werd voor het eerst zichtbaar na de eerste wereldoorlog, toen jonge zielen de antroposofische beweging (toen nog in hoofdzaak een oude-zielenbeweging) begonnen binnen te stromen. Vanaf dat moment moest Rudolf Steiner voortdurend bemiddelend optreden tussen beide zielengroepen. Hij was zelf het hart van de beweging en toen dat hart ophield met kloppen, viel de beweging uiteen. Pas 25 jaar later konden de brokken gelijmd worden, maar dat gebeurde in ‘hedendaagse’ stijl: zonder enig verband, zonder levend midden. Als gevolg daarvan kon de lege plaats van Rudolf Steiner ongemerkt ingenomen worden door Ahriman. Sindsdien leidt de antroposofische vereniging een kwijnend bestaan, zonder bezieling, zonder kloppend hart. Daarom kon ze ook nooit het hart van de moderne mens bereiken en bleef ze een marginaal verschijnsel dat – net als de hedendaagse kunst – bij de grote meerderheid van de bevolking alleen maar onverschiligheid, bevreemding en afkeer oproept. 

We zijn veel meer moslim dan we denken, zei Rudolf Steiner ooit tijdens een voordracht. Wie begint na te denken over hedendaagse kunst – en over de verering die Joseph Beuys ten deel valt in de antroposofische wereld – begrijpt waarom. Het islamitische intellectualisme – dat zich niks aantrekt van de waarheid – is veel dieper in onze ziel doorgedrongen dan we beseffen. Nergens komt dat zo duidelijk tot uitdrukking als in de wereld van de hedendaagse kunst waar we het volkomen vanzelfsprekend vinden geen vragen te stellen over het verband tussen de ideeën en de kunstwerken. Het is een beeld van onze onverschilligheid voor Christus, want hij is het wezen van de waarheid, hij is het gulden midden tussen de abstracte ideeën van Lucifer en de zintuiglijke materie van Ahriman. Het maakt ons niks meer uit of iets mooi is en of het ons hart aanspreekt, alles draait om lege, intellectualistische ideeën die ons het gevoel moeten geven in hogere sferen te verkeren en deel uit te maken van een uitverkoren elite. 

Een andere verontrustende uitspraak van Rudolf Steiner is dat er 100 keer meer haat dan liefde leeft in het hart van de moderne mens. Anders gezegd, Ahriman neemt in onze ziel een veel grotere plaats in dan Christus. Dat is alweer een inconvenient truth, maar ze klopt wel met de andere ongemakkelijke waarheden die we ontdekken wanneer we over hedendaagse kunst beginnen na te denken. Dat laatste is echter buitengewoon moeilijk want het dwingt ons Ik om actief te worden en orde te scheppen in de warboel Lucifer en Ahriman in onze ziel veroorzaken. Het is zoveel gemakkelijker om ons over te geven aan allerlei spiritueel klinkende ideeën en die dan op de werkelijkheid te plakken, dan om concrete ideeën uit de werkelijkheid zelf te halen, zoals een tuinier groenten kweekt. In het eerste geval laten we onze ziel verwilderen en blijft ons Ik werkloos, in het tweede geval cultiveren we notre jardin. En hoe die zieletuin er tegenwoordig uitziet toont de hedendaagse kunst: het is één groot stort, een afvalplaats. 

Dezelfde Rudolf Steiner heeft er ons echter ook op gewezen dat dit alles moet gebeuren. De opkomst van de islam, de incarnatie van Ahriman, het verschijnen van een figuur als Joseph Beuys: het hoort erbij als de schaduw bij het licht. Die schaduw is er om ons bewust te maken van het licht, want zolang we in dat licht staan, blijven we dromen. Er zijn geweldige luciferische en ahrimaanse krachten nodig om ons los te maken van Christus zodat we hem bewust kunnen leren kennen. Er is hedendaagse kunst nodig om ons bewust te maken van wat kunst eigenlijk is, en blijkbaar is er ook een figuur als Joseph Beuys nodig om de antroposofische beweging te wijzen op haar kunstzinnige ideaal, op de driegeleding met als christelijk midden – als kloppend hart – de samenwerking tussen oude en jonge zielen. Maar dan mogen we natuurlijk niet de vergissing maken de schaduw voor het licht te houden, het negatief voor het beeld. We moeten de omgekeerde wereld omkeren. 

Indrukwekkend zichtbaar

  

In Antroposofie Vandaag – altijd goed voor enige verbazing – lees ik van de hand van Matthias Girke de volgende zinsnede: ‘… de levenskracht van de antroposofie, die in de afgelopen jaren zo indrukwekkend zichtbaar was en het culturele en maatschappelijke leven heeft veranderd …’ Het is bekend dat antroposofen positieve mensen zijn die always look at the bright side of life, maar dat ze zó positief waren, nee dat had ik toch niet voor mogelijk gehouden. Van die ‘indrukwekkende zichtbaarheid’ van de antroposofie heb ik namelijk niks gemerkt. Ik mag dan wel (nog heel even) in Scheldewindeke wonen, maar ik volg wat er in de wereld gebeurt en daar kwam de antroposofie – zoals gewoonlijk – niet in voor. Wat ik wel heb gezien, zijn de culturele en maatschappelijke veranderingen die de afgelopen jaren zichtbaar zijn geworden. Om er maar een paar te noemen: massa-immigratie, terrorisme, klimaatactivisme, corona-lockdown, BlackLivesMatter. En dat zou allemaal het werk zijn geweest van de antroposofie? 

Als je maandenlang opgesloten zit in je kot, zeggen zelfs de meest verstandigen onder ons wel eens dingen die ze beter niet hadden gezegd. Toch blijft het vreemd bovenstaande uitspraak te zien staan in een artikel over de verantwoordelijkheid van de antroposofie – en meer bepaald de Vrije Hogeschool voor Geesteswetenschap – tegenover de wereld. Je zou verwachten dat mensen die, zoals Matthias Girke, deel uitmaken van deze Hogeschool, twee of zelfs drie keer nadenken voor ze in het openbaar een dergelijke uitspraak doen. Maar daar staat ze, zwart op wit, in Antroposofie Vandaag. Wat moet een mens daarvan denken? Misschien kan hij maar beter helemaal niets denken, dat is veiliger in de huidige ‘veranderende’ wereld. Gewoon op de like-knop drukken. Er is al genoeg kritiek, haat en verzuring. Laten antroposofen daar maar eens een uitzondering op vormen en ongeremd trots zijn op hun indrukwekkende zichtbaarheid en wereldtransformerende krachten. 

Maar heeft de waarheid niet ook haar rechten? Ik zie hoe zowat de hele mensheid opgesloten wordt ‘in haar kot’ omwille van een griepvirus, ik zie hoe bejaarden in mensonterende omstandigheden sterven, ik zie hoe kleine zelfstandigen failliet gaan, ik zie hoe jongeren wanhopig en depressief worden, ik zie hoe mensen tegen elkaar worden opgezet, ik zie hoe er een nieuwe normaal ontstaat waarin de overheid schier onbeperkte macht heeft, ik zie hoe er met grote haast gewerkt wordt aan een dubieus vaccin dat waarschijnlijk verplicht zal worden, ik zie hoe de mensheid langzaam tot waanzin wordt gedreven, ik zie hoe ze haar eigen verleden aan het uitwissen is, ik zie hoe standbeelden worden vernield, boeken verboden, piano’s op straat gegooid, enzovoort, enzovoort. Tenzij de media dat allemaal verzonnen hebben, zijn het harde feiten, indrukwekkend zichtbare feiten in een snel veranderende wereld. En daar eist de antroposofie de verantwoordelijkheid voor op?

Nee, dat kan niet zijn. Matthias Girke moet iets anders bedoelen. Maar wat dan wel? Welke andere veranderingen in het culturele en maatschappelijke leven van de jongste jaren kunnen op rekening van de antroposofie en haar Hogeschool worden geschreven? Ik zie ze niet. Van die ‘indrukwekkende zichtbaarheid’ van de antroposofie zie ik nog veel minder. En dan woon ik nog in een land waar de antroposofie redelijk aanwezig is, wat van veel andere landen niet gezegd kan worden. Het vermoeden rijst dat de antroposofie waar Matthias Girke het over heeft, alleen in zijn verbeelding bestaat. En dat fenomeen ken ik. Veertig jaar geleden was ik een overtuigd makrobiotieker. Ik leefde in de enthousiaste overtuiging dat makrobiotiek de wereld aan het veroveren was en voelde me gedragen door een wereldwijde golf van bewustwording die steeds hoger steeg. The sky was the limit. Gelukkig werd ik ouder en wijzer, en toen ik uit de beweging groeide, hield ze plotseling op te bestaan.

Zolang ik deel uitmaakte van het makrobiotische wereldje, voordrachten volgde en deelnam aan praktische activiteiten, kwam de makrobiotiek me voor als ‘indrukwekkend zichtbaar’: ik zag ze overal. Ze was de wereld langzaam maar zeker aan het veranderen, daar twijfelde ik niet aan. Maar toen ik uit die ‘bubbel’ stapte, spatte de makrobiotiek als een zeepbel uit elkaar. Ze werd op slag onzichtbaar. Jaren later, toen het internet zijn intrede had gedaan, vroeg ik me af: zou ze nog bestaan, de makrobiotiek? Ik tikte het woord in, en ja hoor: de winkels, de restaurants, de tijdschriften, de voordrachten, het was er nog allemaal. Alleen zag ik de zaak nu in zijn ware proporties en die waren lachwekkend klein. Ik heb nooit spijt gehad dat ik mij heb laten meeslepen door deze luciferische illusie: het was een spannende tijd en ik lust nog altijd tahin. Maar ik ben ook blij dat ik eruit ben gegroeid. De makrobiotiek heeft goede dingen gedaan, maar mede dankzij de antroposofie heb ik haar beperktheid en eenzijdigheid leren inzien.

Vandaag herken ik diezelfde beperktheid en eenzijdigheid in het antroposofische wereldje zelf. Ik lees Antroposofie Vandaag en tref daar mijn makrobiotische enthousiasme van weleer aan. Het staat weliswaar op een hoger niveau, maar het heeft hetzelfde illusoire karakter. Indrukwekkende zichtbaarheid? Zoiets kan alleen gezegd worden door mensen die nooit afstand hebben genomen van de antroposofische wereld, die hem alleen van binnenuit kennen en beleven. Net als de makrobiotiek destijds, is de antroposofie een boeiende, spannende, leerrijke wereld waar je idealistische mensen ontmoet die iets anders willen dan gewoon meedraaien in de grote materialistische mallemolen. Ik heb dus – opnieuw – geen spijt dat ik die wereld heb leren kennen, wel integendeel. Hij maakt onlosmakelijk deel uit van mijn karma, zoals alle werelden die ik heb leren kennen in mijn leven. Maar net als die andere werelden is ook de antroposofische wereld mij te eng. Ik kan er niet vrij ademen.

Het is gek. Vandaag komt de jeugd overal op straat, skanderend I can’t breathe, en dat is exact het gevoel dat ik had toen ik als jongmens de antroposofische wereld leerde kennen: ik kreeg er geen adem. Meer dan eens heb ik tijdens een antroposofische voordracht de aanvechting gevoeld om op te staan, mijn stoel door het raam te keilen en te roepen: het is hier om te stikken, er is hier geen lucht! Ook bij andere gelegenheden moest ik moeite doen om niet baldadig te worden en vandaag is dat opnieuw het geval. Bij het lezen van de woorden van Matthias Girke moet ik me inhouden om niet mijn meest sarcastische pen boven te halen. Gelukkig heb ik in de loop der jaren geleerd dat sarcasme te bedwingen en om te zetten in inzicht. Op die manier ben ik dan toch aan de benodigde zuurstof geraakt en dat wil ik ook nu weer proberen. In plaats van de draak te steken met de uitspraak van Mattias Girke wil ik proberen te begrijpen waarom hij zo’n groteske dingen zegt.

Ik krijg daarbij onverwacht de hulp van Rudolf Steiner. In de voordracht van 1 februari 1919 (GA 188) zegt hij iets heel merkwaardigs. Als schuldig aan de eerste wereldoorlog noemt hij twee factoren: het kapitalisme en … de antroposofie. Jawel, zo staat het er: samen met het kapitalisme is de geesteswetenschap verantwoordelijk voor de grootste ramp van de 20ste eeuw, een ramp die wij ons nog altijd bezuren. Natuurlijk bedoelt Rudolf Steiner niet de antroposofie op zich, maar een specifiek soort antroposofie, een antroposofie die zich, zoals hij het uitdrukt, niks aantrekt van Ahriman en niet probeert ‘de alledaagse werkelijkheid te doordringen met een doortastend denken’. Hij heeft het met andere woorden over een luciferische antroposofie, een antroposofie die zich terugplooit op zichzelf en zich alleen bezig houdt met abstracte spirituele inhouden. En deze in een ‘bubbel’ levende antroposofie acht hij even schuldig aan de eerste wereldoorlog als het kapitalisme. 

Wie Antroposofie Vandaag (her)leest met deze woorden in gedachten, beseft opeens dat Matthias Girke … gelijk heeft. De antroposofie is de afgelopen jaren inderdaad ‘indrukwekkend zichtbaar’ geworden: wat we vandaag overal om ons heen zien gebeuren, het is mede mogelijk gemaakt door de antroposofie. Aan de ene kant trekken duizenden – vooral jonge – mensen de straat op, schreeuwend om drastische maatregelen tegen de opwarming van de aarde en luidkeels protesterend tegen het alomtegenwoordige racisme. Het lijkt wel een kruistocht tegen de ‘witte mannen’, gepaard gaand met het nodige geweld. Aan de andere kant zien we een soort wereldregering aan de oppervlakte komen, een deep state die de mensheid door middel van technologie wil controleren en robotiseren. Deze twee snel groeiende bewegingen – een spiritueel-luciferische en een onderaards-ahrimaanse – verpletteren het midden en vermengen zich met elkaar tot wat je ‘omgekeerde antroposofie’ zou kunnen noemen.

De jonge kruisvaarders worden bezield door louter christelijke idealen: vrijheid, gelijkheid, solidariteit, verdraagzaamheid, mensenliefde, respect voor de aarde en de natuur, noem maar op. Het zijn dezelfde mensheidsidealen die ook de antroposofie bezielen. Daartegenover staat de deep state, de ondergrondse organisatie van de nieuwe wereldheerser Ahriman die volgens het aloude principe ‘verdeel en heers’ de macht wil grijpen. Het is een indrukwekkend beeld: de scharen van Michaël trekken ten strijde tegen de draak. Antroposofie in actie dus. Maar als we wat nauwer kijken, dan zien we dat de drastische maatregelen waar de social justice warriors om schreeuwen, alleen maar opgelegd kunnen worden door een oppermachtige overheid, een overheid zoals we die momenteel aan het werk zien tijdens de corona-crisis. Met andere woorden, de door christelijke, antroposofische idealen bezielde activisten staan helemaal niet in oppositie met de ahrimaanse wereldregering, ze vormen er een … conjunctie mee.

Deze kwaadaardige conjunctie kan alleen plaatsvinden omdat het christelijke, antroposofische midden ontbreekt. Een werkelijk levenskrachtige en ‘indrukwekkend zichtbare’ antroposofie had kunnen beletten dat Lucifer en Ahriman de handen in elkaar sloegen en zich vandaag voordoen als het nieuwe midden, dat wil zeggen als de wedergekomen Christus. Maar die antroposofie is er niet, tenzij in de verbeelding van antroposofen zoals Matthias Girke. En bij gebrek aan dat inspirerende midden is er in de zielen van de jonge mensen van vandaag een kwellende leegte ontstaan die in toenemende mate gevuld wordt met ‘omgekeerde antroposofie’: de idealen die zoveel hedendaagse jongeren bezielen – en die vervat zitten in het beeld van Michaël en de draak – keren door gebrek aan levende inzichten in hun tegendeel en worden vernietigende krachten. Omdat er geen zichtbare en levenskrachtige antroposofie is, valt er opnieuw een generatie ten prooi aan de tegenmachten. 

Tijdens de eerste wereldoorlog trokken duizenden idealistische jongeren zingend naar het front. Met name degenen die de driegeledingsbeweging hadden moeten ontwikkelen, sneuvelden op de slagvelden van Vlaanderen. Tijdens de tweede wereldoorlog gebeurde hetzelfde: talloze jongeren die bestemd waren voor de antroposofie raakten in de greep van de nazi’s en kwamen roemloos aan hun eind. En de antroposofen? Die waren zich van geen kwaad bewust. Het is bekend dat er in Das Goetheanum – de Dornachse tegenhanger van Antroposofie Vandaag – vier jaar lang met geen woord gerept werd over de aan de gang zijnde wereldoorlog. Men deed alsof hij niet bestond. Als ik Antroposofie Vandaag lees, stel ik vast dat er nog niet veel veranderd is. Er wordt vol enthousiasme gesproken over de zoveelste internationale conferentie in Dornach, maar de buitenwereld, waar voor de derde keer ontelbare jongeren in hun ongeluk lopen, wordt slechts terloops een blik gegund.

De reden valt niet ver te zoeken: die buitenwereld is een spiegel. Er speelt zich precies hetzelfde af als in de antroposofische wereld. Bij gebrek aan ‘ademend’ midden raken mensen opgesloten in twee kampen waartussen geen gesprek meer mogelijk is. In de buitenwereld noemt men ze links en rechts, in de antroposofische wereld oude en jonge zielen, maar het gaat in wezen om dezelfde polariteit. Het verschil is dat deze fundamentele tweedeling in de buitenwereld ‘indrukwekkend zichtbaar’ is, terwijl er in de antroposofische wereld met geen woord over gerept wordt, ondanks de dringende woorden van Rudolf Steiner aan het eind van zijn leven. De legendarische ruzie die uitbrak na zijn dood en die de antroposofische vereniging in twee scheurde, is waarschijnlijk niet vreemd aan dat stilzwijgen. Men wil voorkomen dat deze onverkwikkelijke geschiedenis zich herhaalt en denkt dat te bereiken door de tweedeling te negeren, door geen aandacht te besteden aan het feit dat de antroposofische beweging bestaat uit twee groepen van zielen.

Volgens Rudolf Steiner was er een verband tussen de (luciferische) antroposofie en de eerste wereldoorlog. Volgens Ita Wegman was er een verband tussen de grote ruzie in de antroposofische wereld en de opkomst van Hitler. De vraag rijst of er niet ook een verband is tussen het negeren van de antroposofische oer-tegenstelling en de ‘indrukwekkende zichtbaarheid’ ervan in de wereld van vandaag. Anders gezegd, heerst er niet zoveel onenigheid in de buitenwereld omdat er zoveel tevredenheid heerst in de antroposofische wereld, omdat de – geestelijke – strijd tussen beide zielengroepen er angstvallig uit de weg wordt gegaan? Wie oud wordt, stelt vast dat hij niet zozeer spijt heeft van de dingen die hij gedaan heeft, dan wel van de dingen die hij niet gedaan heeft. Antroposofen mogen gerust trots zijn op wat ze gerealiseerd hebben, maar als die trots hen belet om te zien wat ze verzuimd hebben en nog altijd verzuimen, dan heeft Ahriman hen te pakken.  

Een oog voor kunst (4)

  

De vraag hoe je een oog ontwikkelt voor kunst is in wezen dezelfde als de vraag hoe je een oog ontwikkelt voor de geest. Want een oog-voor-kunst is geen fysiek oog dat ziet wat er bijvoorbeeld op een schilderij staat, het is een innerlijk oog dat ziet wat dat schilderij tot een kunstwerk maakt. Het is een zintuig voor de geestelijke dimensie van kunst, voor datgene wat door fysieke ogen niet kan waargenomen en door het verstand niet bewezen of begrepen kan worden. Het is met andere woorden een geestelijk oog, maar dan wel een geestelijk oog dat niet kan bestaan zonder fysieke ogen. Wie blind is voor de materiële dimensie van kunst – wie geen schilderij kan zien of geen muziek kan horen – kan ook de geestelijke dimensie ervan niet waarnemen. In de kunst geldt: geen geest zonder materie. Het fysieke, zintuiglijke waarnemen is hier voorwaarde voor het geestelijke, bovenzintuiglijke waarnemen. Een oog voor kunst is dus geen oog voor de zuivere geest, het is een oog voor de geest in de materie. 

De wereld van de zuivere geest werd definitief voor ons afgesloten door de komst van Christus, de geest die afdaalde in de materie en verklaarde: niemand komt tot de Vader dan door mij. Hij deed de vijgeboom – symbool van de oude helderziendheid – verdorren en werd zelf de poort waardoor we voortaan de geestelijke wereld binnengaan. Als we dat tenminste willen, want we moeten ervoor kiezen, we kunnen alleen uit vrije wil de ogen openen voor Christus. Het waarnemen van de geest-in-de-materie is ons niet gegeven zoals de oude helderziendheid dat was. Het moet ontwikkeld worden vanuit de zintuiglijke waarneming van de materie. Die ontwikkeling is vrij, maar niet vrijblijvend, want sinds het einde van het Kali Yuga wordt onze oude helderziendheid weer wakker, en ze leidt ons weg van Christus, recht in de armen van de tegenmachten. We moeten dus kiezen tussen twee vormen van helderziendheid: de christelijke (die ons omhoog leidt) en de antichristelijke (die ons omlaag leidt, de onderwereld in). 

We gaan vandaag over de drempel en we zouden geen vrije mensen zijn als we dat niet op twee manieren konden doen: via Christus of via de tegenmachten. Voor de christelijke manier moeten we bewust en vrijwillig kiezen, voor de antichristelijke manier hoeven we helemaal niet te kiezen, dat gaat vanzelf. Om Christus waar te nemen moeten we ons inspannen, om in de greep van de tegenmachten te raken, volstaat het dat we ons laten meedrijven met de stroom. Wat er in dat laatste geval gebeurt, zien we vandaag overal: we verliezen ons verstand, we worden langzaam maar zeker met waanzin geslagen. Het is echter geen fysieke waanzin die ons treft (als gevolg van het slecht functioneren van onze hersenen), maar geestelijke waanzin (als gevolg van het niet wakker en actief worden van onze geest). En wat deze ziekte zo gevaarlijk maakt, is dat we er ons niet bewust van zijn. Integendeel, we zien ze als een teken van geestelijke gezondheid, als een vorm van hoger bewustzijn.

De oorzaak van deze waanzin ligt in de desintegratie van onze ziel bij het overschrijden van de drempel naar de geestelijke wereld. Denken, voelen en willen komen los van elkaar en gaan ieder hun eigen gang. Ze onttrekken zich aan de controle van ons Ik en plaatsen ons voor de keuze: ofwel proberen we onze losgeslagen zielevermogens weer in het gareel te krijgen, ofwel laten we ze in handen van de tegenmachten vallen. Deze laatsten blazen onze gedachten, gevoelens en wilsimpulsen op tot karikaturen en creëren in onze ziel een chaos waarin ons Ik zich niet langer kan handhaven. We worden als het ware uit ons eigen huis gedreven en de tegenmachten nemen het in bezit. We raken met andere woorden ‘bezeten’, maar dat beseffen we niet want ons Ik is buitenspel geplaatst. We kunnen geen onderscheid meer maken tussen goed en kwaad, en identificeren ons steeds meer met de nieuwe, antichristelijke geest die onze ziel bezet houdt en die ons in de waan brengt dat we superieure wezens zijn. 

Deze superioriteitswaan verspreidt zich momenteel als een epidemie over de hele wereld, want we gaan allemaal over de drempel en komen daarbij allemaal voor de keuze te staan: blijven we baas in eigen ziel of ‘verkopen’ we onze ziel aan de duivel? Dat dringt echter niet tot ons door en we kiezen, al naargelang van onze natuur, voor de spirituele Lucifer of voor de materiële Ahriman, die ons meesleuren in hun onderlinge strijd en ons in de waan brengen dat het de (goede en noodzakelijke) strijd tegen de draak is. We denken dus te kiezen tussen goed en kwaad, maar in werkelijkheid kiezen we tussen twee kwaden – de links-idealistische Lucifer en de rechts-materialistische Ahriman – waardoor we in de greep raken van de vernietigende wil die beide bezielt. Door ons over te geven aan de machts- en superioriteitsroes die ze in onze ziel wekken, beginnen we in naam van het goede een nietsontziende strijd tegen het goede, tegen ons eigen Ik, tegen alles wat christelijk is.

Deze zelfvernietigende strijd is de keerzijde van de scheppende strijd die we moeten voeren om oog te krijgen voor Christus, en dat is de strijd om juist niet te kiezen tussen Lucifer en Ahriman maar beide tegenmachten in evenwicht te houden. Want we hebben ze allebei nodig om een zintuig voor Christus te ontwikkelen: Ahriman opent onze ogen voor de materie en legt aldus de grondslag voor het waarnemen van de geest-in-de-materie, terwijl Lucifer het verlangen wekt naar de geest. We mogen ze uiteraard niet hun eigen gang laten gaan, want dan raken ze slaags en veroorzaken in onze ziel een chaos van haat en geweld die ons blind maakt voor het christelijke midden. Alleen een Steigerung van beide tegengestelde krachten kan ons de ogen openen voor Christus en beletten dat we zonder het te weten voor de Antichrist kiezen. Daarom moeten Lucifer en Ahriman uit elkaar worden gehouden, ze mogen zich onder geen beding met elkaar vermengen, want dan sleuren ze ons mee in hun waanzin.

Dat is de keuze waarvoor we staan: ofwel ontwikkelen we een oog voor Christus, ofwel worden we blind voor Christus. Dat laatste is het ergste wat ons kan overkomen, want als we de wederkomst van Christus ‘verslapen’, aldus Rudolf Steiner, zal het grootst mogelijke onheil over de mensheid komen. We moeten dus kost wat kost een ‘etherisch oog’ ontwikkelen, een oog voor de etherische wereld waarin Christus verschijnt. Een belangrijker en dringender opgave bestaat momenteel niet. En hier betreedt de kunst het toneel, want zij maakt de etherische dimensie van de werkelijkheid zichtbaar. Zij legt de etherische levens- en vormkrachten vast in de materie en stelt ons daardoor in staat er een zintuig voor te ontwikkelen. Dat gebeurt op exemplarische wijze in de filmkunst, die met zijn bewegende beelden en in elkaar vloeiende kunstvormen een uitgesproken etherisch karakter heeft. Maar we leren hier ook de keerzijde van de medaille kennen: de etherische wereld wiegt ons in slaap.

Door de verbinding met de materie ‘sterft’ de geest: hij wordt door de kunstenaar bij wijze van spreken gedood en in zijn graf gelegd. Maar daaruit kan hij door de kijker weer worden opgewekt. Dit Stirb und Werde van de geest is in wezen een Offenbares Geheimnis, een openbare mysteriehandeling. In de kunst gebeurt dus in het klein wat vandaag in het groot gebeurt: de mens gaat over de drempel, hij wordt ingewijd. Vroeger was die inwijding streng voorbehouden aan uitverkorenen, maar vandaag gaat iedereen over de drempel: we betreden allemaal de grafwereld van de inwijding en de kunst, en vallen daar ‘in slaap’. We doen dat echter als vrije mensen, wat betekent dat het van onszelf afhangt of we wakker worden in die inwijdingsslaap en de ogen openen voor de geest-in-de-materie die zich daar manifesteert. Doen we dat niet en blijven we slapen, dan kunnen we Christus niet onderscheiden van de tegenmachten die ons de onderwereld binnenloodsen. 

Sinds het aflopen van het Kali Yuga dringt de geestelijke wereld opnieuw onze materiële wereld binnen en maakt er een inwijdingsplek van, een ‘grafwereld’ waar een zelfde ‘etherische’ sfeer heerst als in de kunst. Daar zijn we ons echter niet van bewust. We beseffen niet dat de moderne wereld een mysterieplaats is geworden waar we ons instinctief op dezelfde manier gedragen als in de kunst: ons overgevend aan de schone schijn, onderduikend in beelden en gevoelens die ons kritische verstand uitschakelen. We zijn ‘geestdronken’ maar voelen ons nuchterder en wakkerder dan ooit. Met nauw verholen misprijzen kijken we neer op onze ‘domme’ voorouders die nog in sprookjes geloofden, overtuigd als we ervan zijn de wereld – eindelijk – te zien zoals hij is. Geen moment komt het in ons op dat wij de slaapwandelaars zijn, de dromers die alles geloven wat hen voorgehouden wordt en geen onderscheid meer maken tussen goed en kwaad. We beseffen niet dat we in het duister tasten en op grote schaal misleid worden. 

Dit dromende inwijdingsbewustzijn maakt ons tot puppets on a string die in de waan verkeren vrij te zijn maar in werkelijkheid precies doen wat de antichristelijke puppetmaster van hen verlangt. Het probleem is dat we niet zomaar wakker kunnen worden uit deze ‘inwijdingsslaap’, want dan gebeurt hetzelfde als wanneer we in de bioscoop tijdens een film om ons heen kijken: we zien ons omringd door louter zombies die roerloos in het donker voor zich uit zitten te staren. Proberen we hen wakker te maken dan verzetten ze zich hevig, want ze willen niet uit de droom worden gehaald. En dus zit er niets anders op dan zelf ook weer onder te duiken in de film, anders kunnen we net zo goed de zaal verlaten. Dat laatste is in de reële wereld echter geen optie. Daar zitten we gevangen in het donker en breekt er een gevecht in regel uit tussen de ‘dromers’ en de ‘wakkeren’. In feite slapen ze allebei: de eersten slapen een luciferische slaap, de laatsten een ahrimaanse slaap. 

Ontwaken uit deze inwijdingsslaap is niet mogelijk. Keren we terug naar ons wakkere, materialistische bewustzijn, dan vallen we in slaap voor de geest en bestrijden instinctief alles wat spiritueel of idealistisch is. Geven we ons over aan ons dromende spirituele bewustzijn, dan vallen we in slaap voor de materie en verliezen het contact met de realiteit. Wat we ook doen, we ontsnappen niet aan de slaap en aan de onvermijdelijke botsing met andere slapers. Aangezien beide manieren van slapen elkaar versterken, sluiten ze ons op in een onderwereld vol haat en geweld, waaruit we niet eens willen ontsnappen. Want de strijd die hier woedt – het gevecht tussen de dromers en de wakkeren, tussen de idealisten en de realisten, tussen luciferisch links en ahrimaans rechts – beschouwen we als een heilige strijd, een strijd tegen de draak die gewonnen moet worden als we de wereld willen redden. Niets is belangrijker in onze ogen, niets kan ons van deze strijd afhouden.  

De enige manier om deze zelfvernietigende strijd te stoppen, is door onze ogenen te openen in de slaap en te zien dat het niet onze strijd is, maar de strijd van onze dubbelganger, die ons als een bal heen en weer kaatst tussen Lucifer en Ahriman. Vroeger werd de inwijdeling voorbereid op de ontmoeting met de dubbelganger, hij leerde diens twee gezichten kennen en wist dat hij zich niet mocht laten meezuigen in de draaikolk die ze veroorzaakten. Zoals Odysseus, moest hij tussen Scylla en Charybdis door laveren, hij moest als het ware dwars door de dubbelganger heen om Christus te bereiken, de poort tot de geestelijke wereld. Dat is vandaag nog altijd zo, maar dan met dat verschil dat de moderne mens onvoorbereid – en dus onbewust – geconfronteerd wordt met de twee wachters aan de drempel, met de dubbelganger en met Christus. In zijn slapende bewustzijn vloeien ze samen tot één wezen waaraan hij zich, gedreven door zijn intense verlangen naar de geest, blindelings overgeeft. 

Wat de mens die over de drempel gaat dus het meest nodig heeft, is onderscheidingsvermogen. Hij moet onderscheid leren maken tussen de dubbelganger en Christus, zodat hij een vrije keuze kan maken tussen beide. Want kiezen moet hij, een compromis is geen optie. Christus laat daar geen twijfel over bestaan: wie niet voor hem is, is tegen hem. Het gaat dan ook om een morele keuze, een keuze tussen goed en kwaad. En wat deze keuze zo moeilijk maakt, is dat de oude morele grenzen verdwenen zijn: goed en kwaad zijn niet langer zorgvuldig gescheiden, ze lopen door elkaar. Onze gewone moraliteit volstaat niet meer bij het overschrijden van de drempel. Daar doelt Rudolf Steiner op wanneer hij zegt dat iedere stap op de scholingsweg gepaard moet gaan met drie stappen op de morele weg. We moeten ons morele onderscheidingsvermogen versterken, we moeten het over de drempel leiden zodat we niet langer alleen maar voelen wat goed en kwaad is, maar het ook zien en doordringen tot hun wezen. 

Hoe kan de mens echter doordringen tot het wezen van goed en kwaad – dat wil zeggen tot de dubbelganger en tot Christus – als hij geen geestelijke wezens kan waarnemen, als hij niet eens gelooft in hun bestaan? Het antwoord luidt: met behulp van de kunst. Hier wordt het hele drempeloverschrijdingsproces weerspiegeld in beelden die we in alle rust kunnen bekijken en beoordelen. Anders dan in de werkelijkheid geven we ons in de kunst bewust en vrijwillig over aan de slaap. We weten dat het slechts schijn is wat we zien en precies deze wakkerheid-in-de-slaap stelt ons in staat de beelden te beoordelen op hun morele (lees: artistieke) kwaliteit. In de kunst nemen we ons morele oordeelsvermogen mee over de drempel: we leren onderscheid maken tussen goed en slecht in de etherische sfeer. En dat is precies wat we vandaag zo dringend nodig hebben. Als we niet in de grootst mogelijke ellende terecht willen komen, moeten we onze artistieke wakkerheid versterken en uitbreiden. Alleen op die manier kan kunst de wereld redden.  

Antroposofie Vandaag

  

Wie de actualiteit een beetje volgt, weet dat de vooruitzichten niet goed zijn. Om het met de woorden uit de populaire tv-serie Game of Thrones te zeggen: winter is coming. Om het antroposofisch uit te drukken: Ahriman is op komst. Niemand weet wat er te gebeuren staat, maar er hangt dreiging in de lucht en overal nemen angst en onrust hand over hand toe. Voor veel mensen is de zaak duidelijk: de jaren ’30 zijn weer terug. Honderd jaar na dato staan de nazi’s weer voor de deur en maakt Hitler opnieuw zijn opwachting. Alleen gebeurt dat dit keer niet enkel in Duitsland, maar in heel Europa en zelfs daarbuiten. Reden genoeg voor politici, journalisten, intellectuelen en kunstenaars om te waarschuwen voor de verrechtsing van de maatschappij en de heropleving van het fascisme. Maar het mag niet baten: de rechtse partijen worden alsmaar sterker. Steeds dringender klinkt dan ook de vraag: hoe kunnen we voorkomen dat de geschiedenis zich herhaalt? Hoe kunnen we een nieuwe katastrofe vermijden?

Die vraag is ook aan de orde in het winternummer van Antroposofie Vandaag, het ledenblad van de Antroposofische Vereniging in België. ‘Het is niet gemakkelijk’, aldus Werner Govaerts in het editoriaal, ‘om in deze woelige tijden van fake news, trumpisme, Brexit, IS, klimaatproblemen en andere bedreigingen het hoofd koel te houden en te trachten de grote tendensen, de grote ontwikkelingen te ontwaren.’ Toch citeert hij even verder een door Herbert Hahn opgetekende anekdote over Rudolf Steiner die aan duidelijkheid niets te wensen overlaat: ‘Maar hij zag donkere wolken aan de historische horizon opdoemen, waarvan mensen zoals wij niets konden vermoeden. Zo zei hij op een keer over de waldorfschool: ze zal elke ruk naar links uithouden, maar niet een stevige ruk naar rechts.’ Rudolf Steiner lijkt dus te waarschuwen voor rechts, maar de hoofdredacteur van Antroposofie Vandaag pleit voor enige terughouding. ‘Het zou de moeite waard zijn’, schrijft hij, ‘om te onderzoeken wat Rudolf Steiner precies in gedachten had toen hij dat zei’. 

Ook in een langer artikel over steinerpedagogie pendelt Werner Govaerts heen en weer tussen voorzichtige terughouding en duidelijke stellingname. Zo brengen ‘de rechts-nationalistische en zelfs pre-fascistische tendensen in Noord-België’ hem ertoe een vergelijking te maken tussen de situatie van de steinerscholen vandaag en de situatie van de eerste waldorfschool in Stuttgart. Daar heerste destijds grote verdeeldheid over de houding die de school moest aannemen tegenover het nieuwe nazi-regime. De enen drongen aan op samenwerking teneinde de school open te kunnen houden, de anderen wilden zich niet compromitteren. ‘Historisch gezien’, schrijft Werner Govaerts, ‘hadden de hardliners natuurlijk gelijk’, maar, voegt hij eraan toe, ‘achteraf is het makkelijk oordelen, als je er middenin zit is het moeilijk om een klare kijk te krijgen op de zaak.’ Wijze woorden zijn het, die hij echter meteen weer vergeet, want hij verbaast er zich over hoe weinig mensen zich vandaag uitspreken tegen de rechts-nationalisten. 

‘Dat is des te verwonderlijker’, schrijft hij, ‘omdat we in de jaren ’30 van de vorige eeuw gezien hebben tot welke verschrikkingen het rechts-nationalisme heeft geleid.’ Voor hem is het duidelijk: de N-VA is de Vlaamse NSDAP in wording en hij houdt deze partij dan ook verantwoordelijk voor ‘de verzieking en ontmenselijking van de maatschappij, het ondergraven van het sociale leven en het maatschappelijk vertrouwen, het opwekken en aanwakkeren van angst en eigenbelang’. Hoewel hij kort daarvoor nog schreef hoe moeilijk het is om een klare kijk te ontwikkelen op een situatie waar je middenin zit, twijfelt Werner Govaerts er geen moment aan dat hij met zijn visie aan de juiste kant van de geschiedenis staat. Hij is er zelfs zo zeker van dat hij onomwonden pleit voor politieke actie in de steinerscholen. Als de maatschappij hun voortbestaan bedreigt, schrijft hij, dan moeten ze die maatschappij veranderen. Dat is trouwens wat de leerlingen zelf willen, voegt hij eraan toe, ze willen iets doen

De hoofdredacteur van het ledenblad van de Antroposofische Vereniging die onomwonden aan politiek doet, die vroeger al vond dat steinerscholen kinderen van rechtse ouders moeten kunnen weigeren, en die nu oproept tot links activisme in de klas? Een mens vraagt zich onwillekeurig af wat Rudolf Steiner daarvan gevonden zou hebben. Hoorden steinerscholen volgens hem niet open te staan voor mensen van alle politieke en religieuze gezindten? Of verliest die regel zijn geldigheid in crisissituaties? In dat geval zouden steinerscholen wel eens tamelijk exclusief kunnen worden, want de helft van de Vlaamse bevolking stemt rechts. Met de kinderen van die andere helft wil Werner Govaerts dan de op rechts aansturende maatschappij van koers doen veranderen zodat ze de steinerpedagogie niet langer stokken in de wielen steekt. En dat moet allemaal nu gebeuren, want de jaren ’30 naderen snel, er is niet veel tijd meer om de wereld te veranderen en de steinerscholen te redden.

Hier is duidelijk iemand aan het woord die de kille adem van Ahriman in zijn nek voelt. Werner Govaerts doet weliswaar zijn best om rustig te blijven en wijze, terughoudende woorden te spreken, maar lang kan hij dat niet volhouden. Algauw slaat hij spijkers met koppen: als we geen actie ondernemen, dreigt er opnieuw een katastrofe zoals 100 jaar geleden! Het is een klassiek dilemma dat hier zichtbaar wordt: moeten we ons aanpassen aan de werkelijkheid en proberen er het beste van te maken of moeten we voet bij stuk houden en proberen die werkelijkheid te veranderen? Actie tegenover resignatie, idealisme tegenover realisme, doen tegenover denken. Werner Govaerts kiest zonder omhaal voor actie, voor links activisme tegen het rechtse gevaar. Zijn standpunt heeft alvast het voordeel van de duidelijkheid: gedaan met wikken en wegen, er moet aangepakt worden! Dat is ook wat de jongeren vragen en Werner Govaerts schaart zich ondubbelzinnig aan hun kant.

Het moet gezegd, het is een verfrissend geluid in een antroposofisch blad dat niet meteen uitmunt door eigentijdsheid. Het is wel niet zo erg als destijds in Das Goetheanum, waaruit onmogelijk op te maken viel dat er een wereldoorlog aan de gang was, maar de naam Antroposofie Vandaag dient toch met een korreltje zout te worden genomen. Werner Govaerts doet al een hele tijd zijn best om het blad bij de tijd te brengen, maar de eerbiedwaardige oude-zielensfeer blijft zijn stempel drukken. De spanning tussen de twee zielensferen – de oude en de jonge – is overigens een probleem dat zich niet beperkt tot Antroposofie Vandaag, het is het antroposofische probleem bij uitstek: moeten antroposofen zich terugtrekken en mediteren of moeten ze de wereld in trekken en actief worden? Moeten ze denken of moeten ze doen? Wanneer we de zaken zo stellen, wordt het antwoord vanzelf duidelijk: de antroposofie wil zowel denken als doen. Het is zelfs haar doel om die twee te verbinden, om denkend te doen en doend te denken.

Was dat niet wat Rudolf Steiner beoogde met de Weihnachtstagung? Hij wilde een vereniging die zowel esoterisch-naar-binnen-gericht als exoterisch-naar-buiten-gericht was. Tevoren stonden die twee aspecten los van elkaar en dat gaf enorme spanningen omdat ze elkaar steeds weer voor de voeten liepen. Het bracht Rudolf Steiner zelfs tot wanhoop maar uiteindelijk resulteerde het in wat we een Steigerung van doen en denken zouden kunnen noemen: er ontstond een geheel nieuwe vereniging waarin beide polen samenvielen. Tijdens de daarop volgende karmavoordrachten onthulde Rudolf Steiner de menselijke grondslag van die vereniging: de samenwerking tussen oude en jonge zielen, de denkende samenwerking tussen beide zielengroepen. Kort na die onthulling stierf hij echter, hij kreeg niet meer de kans die prille samenwerking te begeleiden. Nagenoeg meteen braken de vijandelijkheden weer uit. De zielen die hadden moeten samenwerken vervielen in hun oude gewoonten.

Honderd jaar later zijn die antroposofische zielen ouder en wijzer geworden, ze maken geen ruzie meer, ze hebben hun lesje geleerd. Maar kunnen we zeggen dat ze samenwerken, en vooral: dat het een denkende samenwerking is? Werken oude en jonge zielen samen in het besef van hun verschillende aard en met inzicht in hoe die twee geaardheden – de denkende en de doende – met elkaar verzoend moeten worden? De vraag stellen is ze beantwoorden: er is geen sprake van nadenken over oude en jonge zielen, en dus is er ook geen sprake van denkende samenwerking tussen beide. Dat is ook wat zo treffend tot uitdrukking komt in het winternummer van Antroposofie Vandaag, met name dan in de bijdragen van hoofdredacteur Werner Govaerts. Hier zijn twee zielen aan het woord: een oude ziel die pleit voor terughouding en een jonge ziel die oproept tot actie. Maar ze luisteren niet naar elkaar, de vraag is zelfs of ze van elkaars bestaan afweten, want de jonge ziel doet precies het tegenovergestelde van wat de oude ziel adviseert.

Wat we hier zien gebeuren, is in zekere zin een herhaling van wat honderd jaar geleden gebeurde. Na de eerste wereldoorlog stroomden honderden jonge zielen een antroposofische wereld binnen die hoofdzakelijk bestond uit oude zielen die zich in alle rust bezighielden met studie en meditatie. De jonge zielen geloofden echter niet meer in de oude wereld, ze wilden een nieuwe wereld waar de gruwelijkheden die ze hadden gezien niet meer mogelijk waren. Het resultaat was … een voortzetting van de oorlog, zij het dan op kleinere schaal: de spanningen tussen beide zielengroepen escaleerden en ontlaadden zich ten slotte in de brand van het Goetheanum waarvan de oorzaak volgens Rudolf Steiner niet buiten maar binnen de antroposofische vereniging moest worden gezocht. Het betekende het einde van de oude vereniging en de oprichting van een nieuwe vereniging. Maar het mocht niet baten: opnieuw raakten beide zielengroepen slaags alsof er niets veranderd was.

Honderd jaar later is er nog altijd geen eind gekomen aan deze ‘kleine oorlog’, de geschiedenis blijft zich herhalen. De twee zielentypes zijn duidelijk te herkennen in de bijdragen van Werner Govaerts: de wijze oude ziel en de onstuimige jonge ziel. Hun verhouding is nagenoeg dezelfde als tijdens de eerste ontmoeting van beide zielengroepen in de schoot van de antroposofische vereniging: de jonge ziel wil actie zien en de oude ziel maant tot terughouding. We herkennen deze zieledualiteit ook op het wereldtoneel. In de klimaatkwestie bijvoorbeeld staan jonge mensen die dringend om actie roepen tegenover een oude wereld die nauwelijks in beweging te krijgen is. De politieke wereld toont hetzelfde beeld: het jonge progressieve links staat lijnrecht tegenover het oude conservatieve rechts. En in al deze gevallen is er geen sprake van samenwerking, integendeel: er is geen gesprek meer mogelijk. Er heerst louter haat en vijandigheid beide zielengroepen. 

Zwei Seelen wonen ach in meiner Brust, schreef Goethe, de ene wil ten hemel opstijgen, de andere klampt zich vast aan de aarde. Hij had het over het luciferische en het ahrimaanse streven in de mens. De afgelopen honderd jaar hebben we een duidelijke slingerbeweging tussen die twee krachten kunnen waarnemen, alsof de mensheid haar evenwicht verloren heeft. Het begon met een links-luciferische reactie op het ahrimaanse materialisme. Daarop volgde de beruchte rechtse reactie in de jaren ’30. In de jaren ’60 sloeg de slinger weer uit naar links om vandaag opnieuw naar rechts te gaan. Niemand weet hoe dit zal eindigen, maar één ding is zeker: de mensheid zal haar evenwicht niet hervinden zolang ze blind blijft voor deze slingerbeweging. Zolang ze zich blijft identificeren met één van beide polen en de andere pool als de grote vijand beschouwt die te vuur en te zwaard dient bestreden te worden, zal er niets veranderen. Integendeel, de slinger zal steeds verder uitslaan.

Het onvermogen om deze fundamentele dualiteit onder ogen te zien, is de grote blinde vlek in het moderne bewustzijn. Ze vindt haar wortels in de 9de eeuw toen op het concilie van Constantinopel ‘de geest werd afgeschaft’, zoals Rudolf Steiner het uitdrukte. Het drieledige mensbeeld – geest, ziel en lichaam – werd vervangen door een tweeledig mensbeeld waarin geen duidelijk onderscheid meer werd gemaakt tussen ziel en geest. Als gevolg daarvan ging men Christus en Lucifer steeds meer elkaar verwarren. Lucifer werd onbewust geassocieerd met het goede en Ahriman met het kwade. Deze verwarring of vermenging culmineert in de 20ste eeuw: de mens meent de grote strijd met het kwaad uit te vechten maar wordt in werkelijkheid heen en weer geslingerd door de tegenmachten. Deze slingerbeweging veroorzaakt niet alleen ongezien menselijk lijden, ze veroorzaakt ook een bewustzijnsverdoving die de mens dreigt te beroven van zijn menselijkheid, van datgene wat hem onderscheidt van het dier.

Juist doordat de moderne, weldenkende, idealistische mens geen onderscheid meer maakt tussen Lucifer en Ahriman, wordt hij een speelbal van deze zwei Seelen in seiner Brust. Hij voelt Ahriman naderen en werpt zich in de strijd met de draak, niet beseffend dat het Lucifer is die hem daartoe aanzet. Steeds meer mensen, tot kinderen toe, trekken vandaag ten oorlog tegen Ahriman in de overtuiging dat ze daardoor zichzelf redden, dat ze de planeet redden, dat ze deelnemen aan de levensbelangrijke strijd van het goede tegen het kwade. In werkelijkheid doen ze echter precies het omgekeerde: heen en weer geslingerd door de tegenmachten voeren ze een blinde strijd tegen het goede, tegen het menselijke, tegen het christelijke. Slechts één ding kan deze zelfvernietigende strijd-van-allen-tegen-allen een halt toe roepen en dat is zelfkennis, kennis van de zwei Seelen die in eenieders borst wonen en weerspiegeld worden in de links-rechtstegenstelling die de wereld verscheurt en zal blijven verscheuren tot ze begrepen wordt. 

De madonna en het kind

  

Wie de geestelijke wereld wil binnengaan, aldus Rudolf Steiner, moet enerzijds op de juiste manier leren denken, en anderzijds telkens weer terugkeren naar zijn eigen verleden, tot in de kindertijd toe. (Zie mijn blogbericht Twee dingen.) Als antroposoof wordt een mens natuurlijk verondersteld de geestelijke wereld met graagte te willen betreden, maar zelf ben ik daar nooit zo happig op geweest. De zintuiglijke wereld is me veel te lief dan dat ik hem zou willen ruilen voor een wereld die ik niet ken en waarbij ik me niks kan voorstellen. En toch doe ik al m’n hele leven precies wat Rudolf Steiner zegt: ik probeer zo juist mogelijk te denken en ik keer telkens weer terug naar mijn verleden. Ik doe dat niet omdat Steiner het zegt, maar omdat ik niet anders kan, omdat mijn leven mij daar als het ware toe dwingt. Maar dat leven heb ik zelf ontworpen, wat het mij verplicht te doen, heb ik dus eigenlijk zelf gewild. En dat betekent dat ik wel degelijk de geestelijke wereld wil binnengaan.

Er leven dus twee tegengestelde ‘willen’ in mijn ziel: één die streeft naar de geestelijke wereld en één die streeft naar de zintuiglijke wereld. Oftewel een luciferische wil en een ahrimaanse wil. Maar daar ben ik mij niet echt bewust van. Ik zie mezelf niet als iemand die de geestelijke wereld wil binnengaan (daarvoor hang ik te zeer aan de zintuiglijke werkelijkheid), maar ik zie mezelf evenmin als iemand wiens wil gericht is op de materie (daarvoor gaat mijn belangstelling te veel uit naar geestelijke zaken). Het is alsof deze twee ‘willen’ elkaar onzichtbaar maken. Pas wanneer ik ze duidelijk van elkaar onderscheid, begin ik te begrijpen hoe sterk en dwingend ze allebei zijn in mijn leven. Dat ik me daar zo moeilijk van bewust word, komt wellicht doordat er nog een ‘derde wil’ in mijn ziel leeft: mijn kunstzinnige, scheppende wil, die beide andere met elkaar verbindt tot één enkele wil. Want kunst is onmiskenbaar geestelijk van aard, maar zonder zintuiglijke wereld kan ze niet bestaan. Geen kunst zonder materie

Kunst is zowel een doen als een denken. Normaal gezien treden deze twee polen gescheiden op, maar in de kunst vormen ze een eenheid. Het gewone (bewuste) doen vertrekt van een plan, een gedachte, iets dat men begrijpt. Vervolgens wordt dat plan uitgevoerd: het denken wordt in doen omgezet en het resultaat wordt verondersteld overeen te komen met de oorspronkelijke gedachte. In de kunst daarentegen vertrekt men niet van een gedachte, maar van een waarneming: men wil bijvoorbeeld een boom tekenen. Om dat te kunnen moet men die boom begrijpen, niet door hem te vertalen in begrippen (die enkel gedacht worden) maar door hem te vertalen in vormen (die meteen getekend worden). Er is met andere woorden geen afstand tussen denken en doen: tekenen is een begrijpen. Het is niet het uitvoeren van iets wat men gedacht heeft, het is het zichtbaar gemaakte denken zelf. Dat denken is hetzelfde als het wetenschappelijke denken, maar in een zintuiglijker – en daarom levendiger maar tegelijk ook minder heldere – vorm. 

In mijn jeugd lagen deze twee vormen nog dicht bij elkaar. Dat kwam zelfs tot uitdrukking in het feit dat school en academie vlak tegenover elkaar lagen. Pas vanaf mijn 14de werd ik mij bewust van de diepe kloof tussen beide. Terwijl het kunstzinnige begrijpen me steeds beter af ging, kreeg ik een intense hekel aan het wetenschappelijke begrijpen. Het was voor mij trouwens geen begrijpen, het was het nabootsen van gedachten die los stonden van de werkelijkheid. Die kloof tussen dode abstractie en levende zintuiglijkheid kon ik niet verdragen. Ik verafschuwde de exclusiviteit en onverdraagzaamheid van de wetenschap. Aan de academie leerde ik tekenen door middel van wiskunde: de abstracte meetkunde ging er als vanzelf over in zintuiglijke kunst, ze vormden geen tegenstelling. Het kunstzinnige begrijpen was met andere woorden inclusief. Op school daarentegen was er alleen plaats voor wetenschap. Wiskunde ging hier niet over in kunst, wel integendeel, ze sloot de kunst uit.

Die uitsluiting maakte mijn schooltijd uiteindelijk tot een hel, terwijl de inclusiviteit van de kunst mijn academietijd tot een hemel maakte. De harmonische eenheid die er heerste, werd belichaamd door de vlakbij gelegen St.Romboutskathedraal: een schitterend kunstwerk, maar tegelijk ook een indrukwekkend staaltje vakmanschap en technisch-wetenschappelijk inzicht. Is het trouwens niet uit de schoot van die oude kunstzinnig-religieuze wereld dat wetenschap zich heeft ontwikkeld? Ze is er het kind van. Dat beleefde ik ook aan de academie: het was niet alleen een ‘gewijde ruimte’ waar ik leerde tekenen, het was ook de plek waar ik leerde denken, waar ik wakker werd. Op school daarentegen – waar die levende eenheid van religie, kunst en wetenschap totaal verbroken was – raakte mijn bewustzijn steeds meer afgestompt. Ik kwam er uiteindelijk in een toestand van verdoving terecht waarin ik niets meer begreep van de wereld om me heen, die me volkomen absurd voorkwam.

Kunst was voor mij synoniem met leven, wetenschap met dood. En tot mijn stijgende ontzetting zag en beleefde ik hoe de doodskrachten de levenskrachten steeds meer in het nauw dreven. Enkel aan de academie kon ik mij overgeven aan de kunst, en dan nog alleen op zondag. Maar die paar uur per week maakten voor mij alle verschil, want ze toonden mij dat er een wereld bestond waar geen tegenstellingen heersten, waar ik innerlijk niet uit elkaar werd gescheurd, en waar ik kon zijn wie ik was. Die kunstzinnige wereld stond echter op het punt te verdwijnen, niet alleen uit mijn eigen leven, maar uit de wereld tout court. Ik was er getuige van hoe de oude, niet-dualistische kunst vervangen werd door een uiterst dualistische nieuwe kunst. Deze ‘hedendaagse kunst’ was geen kunst, maar ook geen wetenschap. Ze was de belichaming van de kloof tussen beide: er was geen enkel waarneembaar verband tussen het (zogenaamde) kunstwerk en de (zogenaamde) wetenschappelijke uitleg. 

Waar ik altijd zoveel vreugde had aan beleefd: die mysterieuze eenheid van kunst en wetenschap – als de eenheid van moeder en ongeboren kind – ontbrak geheel en al in de hedendaagse kunst. Daar beleefde ik de scheiding van moeder en kind – het uit elkaar drijven van kunst en wetenschap – als een ondraaglijke kwelling. Maar zo begreep ik het toen nog niet, ik begreep er helemaal niets van. Hoe kwamen mensen er in godsnaam toe om tekeningen, schilderijen en beeldhouwwerken te vervangen door pispotten, kartonnen dozen en bananenschillen? Ik luisterde naar de redenen die ze daarvoor opgaven, maar die klonken me al even onwetenschappelijk in de oren als de kunst er onkunstzinnig uitzag. Ze sloegen nergens op, ze verklaarden helemaal niets. Hedendaagse kunst was geen kunst, het was geen wetenschap, het was … niets. Maar dat ‘niets’ vervulde me wel met verbijstering en ontzetting, want er ging een enorme kracht vanuit, een kracht die alles vernietigde waar ik zo van hield.

Het was dit ‘vernietigende niets’ dat me aan het denken zette over kunst. Dat was trouwens het enige wat ik kon doen, want het was zelfmoord om je (in de praktijk) te verzetten tegen de nieuwe onkunst. De weinige kunstenaars die dat probeerden, hielden het niet lang vol: ze gingen één voor één door de knieën. De sociale, economische en geestelijke druk om de oude kunst in te ruilen voor de nieuwe was dan ook enorm. Ik had het geluk de kunstwereld tijdig te verlaten en over te stappen naar de wetenschappelijke wereld. Maar deze ingreep van het lot beleefde ik niet als een geluk, wel integendeel. Ik beleefde het als een ongeluk, een vreselijke vergissing, iets wat nooit had mogen gebeuren. Ik vond het vreselijk afgesneden te worden van de alomvattende kunstzinnige moederwereld waar ik me altijd zo thuis had gevoeld. En ofschoon ik aanvankelijk contact probeerde te houden, werd dat algauw veel te pijnlijk. De kloof tussen kunst en wetenschap was veel te groot, ik kon die spagaat niet volhouden. 

Mijn overgang van de academie naar de universiteit was als een – bijzonder pijnlijke – geboorte. Ik werd verdreven uit een wereld waar ik me als een vis in het water had gevoeld, ik werd op het droge geworpen. De wereld waar ik terechtkwam, was kaal en kleurloos, ik had geen idee wat ik er kwam doen. Maar in die grauwe wetenschappelijke wereld vond ik wel zaken die ik in de wereld van de kunst niet had gevonden. Om te beginnen het contact met andere mensen: dat was er aan de academie niet geweest. Alles stond daar in het teken van de kunst en kunst was een strikt individuele zaak. Kunstenaars zijn in wezen solitaire mensen, wetenschappers zijn veel socialer. Dat volgt uit het verschil tussen het rationele denken – dat in feite één groot gesprek is – en het kunstzinnige denken – dat een vorm van eenzaam dromen is. Ik vond aan de universiteit dan ook mijn vrouw, een veel wetenschappelijker en socialer wezen dan ikzelf. En ik vond er de antroposofie, eveneens een wetenschappelijk en sociaal vrouwelijk wezen: Antroposofia

In de wereld van het dode denken vond ik inderdaad de kiem van een nieuw, levend denken, een kiem die zich in twee richtingen ontwikkelde: mijn beginnende, aarzelende nadenken over kunst, en mijn niet minder aarzelende nadenken over (geestes)wetenschap. Die eerste manier van denken was heel persoonlijk, intiem zelfs. Ik dacht na over iets waar ik intens van hield en daar had niemand wat mee te maken, het was iets tussen mij en de kunst. Het kon me dan ook niet schelen wat anderen dachten over de kunst, ik wilde mijn gedachten enkel en alleen halen uit wat ik met mijn eigen ogen zag. Ten aanzien van de antroposofie kon ik dat natuurlijk niet, want ik had geen enkele waarneming van de geestelijke wereld. Hier was ik helemaal aangewezen op wat anderen daarover dachten, in de eerste plaats dan Rudolf Steiner. Ging het in de kunst om het geloof en het vertrouwen in mezelf, dan ging het in de (geestes)wetenschap om het geloof en het vertrouwen in anderen. 

In beide gevallen gebruikte ik hetzelfde ‘ontwakende’ denken, maar ik hield de twee sporen waarlangs het verliep zorgvuldig gescheiden. Ik liet geen antroposofische gedachten toe in mijn denken over kunst, en met dat zeer persoonlijke denken kon ik ook niks aanvangen in de onpersoonlijke antroposofische wereld, waar alleen de gedachten van Rudolf Steiner als juist golden. Maar volkomen onverwacht kruisten die twee sporen elkaar. Ik zag Basic Instinct, een film die me enerzijds dieper trof en meer vreugde verschafte dan enig kunstwerk ooit gedaan had, en die me anderzijds ook aan het denken zette, logischer en nauwkeuriger dan ik ooit had gedaan. Juist door dat samengaan van (uiterste) gevoelsmatige betrokkenheid en (uiterste) rationele afstandelijkheid begon het me te dagen dat Basic Instinct antroposofie-in-beeld was. Wat in mijn denken altijd gescheiden had geleefd, was in de kunst als een eenheid verschenen. Moeder en kind waren weer verenigd.

Het was de ontdekking van mijn leven. Zoiets had ik nog nooit gezien, ik had het zelfs niet voor mogelijk gehouden. Zeven jaar tevoren had ik de toegang tot de antroposofie gevonden via het meest abstracte boek dat Rudolf Steiner ooit geschreven had – De Filosofie van de Vrijheid – en nu vond ik die toegang opnieuw via Basic Instinct, het meest zinnelijke kunstwerk dat ik ooit gezien had. Zoals ik doorheen de droge wetenschappelijkheid van het boek de kunstzinnige kern had waargenomen, zo nam ik nu doorheen de zintuiglijke kunstzinnigheid van de film zijn (geestes)wetenschappelijke kern waar. Beide – wetenschap en kunst – waren hier zijden van dezelfde medaille. Dat begreep ik op dat moment nog niet – het hoofd is zeer traag – maar mijn hart reageerde meteen op die hereniging van moeder en kind: het werd overspoeld door vreugde. Het was het begin van een nieuwe – dit keer veel bewustere – relatie tussen kunst en wetenschap. Ik begon nu pas echt na te denken over kunst en de antroposofie kwam nu pas echt tot leven.

Op die vreugde volgde echter een diep verdriet: niemand herkende deze hereniging van moeder en kind, de antroposofische wereld nog het minst van al. Verre van zichzelf te herkennen in de spiegel die Basic Instinct was, wezen antroposofen dit kunstwerk verontwaardigd af. Ze slaagden er niet in door het zeer aardse, zintuiglijke uiterlijk van deze film heen te kijken. Ze zeiden: wat voor goeds kan er uit Hollywood komen! De koninklijke Rudolf Steiner met zijn indrukwekkende wijsheid, ja die ontvingen ze met open armen, maar de herderlijke versie die in de donkere grot van de bioscoop verscheen, daar voelden ze alleen maar minachting en afkeer voor. Ik was niet bij machte hen uit te leggen wat mijn hart gezien en beleefd had: ik was maar een ‘simpele ziel’ die door het lot naar een grot was geleid waar ik tot mijn opperste verbazing een moeder en haar kind had aangetroffen. Het was pas door die ontmoeting dat ik begon na te denken over de beelden die ik had gezien en die een ander mens van me hadden gemaakt.

Ontelbare keren heb ik de film (sic) van deze ontmoeting in gedachten afgespeeld, proberend haar te begrijpen. Door er steeds weer en steeds beter over na te denken, stel ik tot mijn verbazing vast dat het oerbeeld van de madonna met het kind mijn hele leven beheerst. Ik kan het zelfs terugvolgen tot in mijn vroege jeugd. Het is een beeld van wat ik altijd gewild heb, een beeld van mijn leven. Door na te denken over dat beeld realiseer ik het ook, stap voor stap. Want mijn denken komt langzaam tot leven en verbindt zich daardoor, heel langzaam, weer met zijn kunstzinnig-geestelijke moeder. Dat is een buitengewoon ingewikkeld proces dat de samenwerking van de ‘drie willen’ impliceert: de luciferische, de ahrimaanse en de kunstzinnige. Alleen al het beeld van deze samenwerking doet me duizelen, laat staan dat de realiteit ervan reeds aan de orde zou zijn. En toch, het is een begin. De nieuwe wereld begint met de moeizame verrijzenis van het dode denken, met de hereniging van moeder en kind. 

  

Een oog voor kunst (2)

  
Is het mogelijk gevoelens te objectiveren zodat ze een zintuig worden waarmee kunst objectief benaderd kan worden? Het lijkt niet meteen een vraag van wereldbelang, eerder iets voor kunstwetenschappers en andere specialisten. Maar dat wordt tegengesproken door de emoties die steevast oplaaien wanneer de vraag bevestigend wordt beantwoord. Blijkbaar vinden we de zaak belangrijk genoeg om heftig te protesteren tegen het bestaan van een ‘oog voor kunst’. Maar we weten niet waarom we dat doen. Als we erover nadachten, zouden we inzien dat ons protest volkomen irrationeel is. Maar dat doen we niet. We staan er niet bij stil dat ‘kunst’ de overtreffende trap is van ‘kunnen’ en bijgevolg een oordeel impliceert, een onderscheid tussen goed, beter en best. Op dat onderscheid is de hele kunstgeschiedenis gebaseerd, want van alle kunstenaars die ooit bestaan hebben en van alle kunstwerken die ooit gemaakt zijn, is slechts een heel klein percentage opgenomen in de canon van de kunst.

Wie kiest die kunstenaars uit? Wie bepaalt welke kunstwerken we te zien krijgen? Hoe gebeurt die selectie? Welke normen worden gehanteerd? Die vragen worden nooit gesteld omdat we ervan uitgaan dat er geselecteerd wordt door mensen die een oog hebben voor kunst. En toch steigeren we als iemand beweert dat zo’n oog bestaat, dat er objectief geoordeeld kan worden over kunst. Maar we zouden ook steigeren als we ons realiseerden wat het alternatief is. Want als de kunsthistorische selectie niet gebaseerd is op een (objectief) oog voor kunst, maar op een (subjectieve) consensus, op een afspraak tussen mensen die we niet eens kennen en waar we niks van afweten, dan is de onvermijdelijke conclusie dat volslagen onbekenden al eeuwenlang onze gevoelens, onze gedachten en onze wil in de door hen gewenste richting sturen. Voor een modern mens is dat een ondraaglijke gedachte en dat maakt zijn emotionele verzet tegen het bestaan van objectieve gevoelens des te onbegrijpelijker.

Het is één van de twee: ofwel geloven we dat we een oog voor kunst kunnen ontwikkelen, ofwel geloven we in de grootste samenzweringstheorie aller tijden. Ofwel bepalen we zelf wat kunst is, ofwel laten we dat bepalen door een onbekende puppetmaster die ons als een marionet bespeelt. Verbazingwekkend genoeg kiezen we steeds meer voor dat laatste: we verkiezen slavernij boven vrijheid. Is een pispot kunst? Wel, iedereen zegt het, dus zal het wel zo zijn zeker? Deze keuze doet een vicieuze cirkel ontstaan. Hoe meer we geloven in de consensus des te minder spannen we ons in om een oog voor kunst te ontwikkelen. Omdat er steeds minder mensen zijn die dit oog bezitten, worden we steeds minder geconfronteerd met de keuze waarvoor we staan. We kiezen steeds onbewuster, en omdat een onbewuste keuze altijd een keuze voor de gemakkelijkste oplossing is, kiezen we steeds meer voor de slaafse overgave aan de puppetmaster, voor het blinde geloof in de consensus.

Als we ervoor kozen een oog voor kunst te ontwikkelen – en dat kan alleen maar een bewuste, vrije keuze zijn – dan zouden we van niemand afhankelijk meer zijn, dan zouden we zelf kunnen bepalen wat kunst is en wat niet. We zouden dan vaststellen dat anderen – die dat ‘oog’ ook ontwikkelen – precies hetzelfde zien als wij. We zouden begrijpen dat de hele artistieke canon berust op deze anschauende Urteilskraft, dat dit onderscheidingsvermogen eigenlijk ten grondslag ligt aan de hele Europese beschaving. We zouden ons realiseren dat aan dit vermogen een eind kwam toen het oude oog voor kunst gesloten werd en vervangen door de consensusgedachte van hedendaagse kunst. We zouden beseffen dat dit het begin was van een nieuw tijdperk en dat een onzichtbare puppetmaster voortaan de touwtjes in handen had. We zouden ten slotte inzien dat we op een volkomen irrationele manier verknocht zijn aan een kwaadaardige geest die zowel in de kunst als daarbuiten de hel heeft doen losbarsten en de mens tot zijn slaaf heeft gemaakt.

Maar tot dat inzicht komen we niet, want de keuze waarvoor we staan dringt niet tot ons bewustzijn door. We doen geen moeite om bewust te kiezen en een oog voor kunst te ontwikkelen. Integendeel, we verzetten ons hevig tegen de gedachte dat gevoelens geobjectiveerd kunnen worden. We willen er niet eens over nadenken. En dus kiezen we er onbewust voor om slaaf te worden van een onzichtbare puppetmaster aan wie we ons met hart en ziel overgeven. Anders gezegd, we verkopen onze ziel aan de duivel en we beseffen het niet. We doen dat trouwens niet alleen in de kunst. De kwaadaardige geest die in 1917 de artistieke touwtjes in handen nam toen Marcel Duchamp zijn pispot tentoonstelde, deed dat ook in de politiek. 1917 was het onheilsjaar waarin Amerika en Rusland deelnamen aan de wereldoorlog en het lot van Europa bezegelden. Het Avondland werd in twee gescheurd, net als de menselijke ziel. Het midden verdween en de uitersten gingen elkaar te lijf. 

Het is deze mens-zonder-midden die zich in de armen van de duivel werpt in de overtuiging dat hij zichzelf en de wereld redt. Dit tragische schouwspel wordt steeds zichtbaarder en toont aan dat de vraag of gevoelens geobjectiveerd kunnen worden wel degelijk een zaak van wereldbelang is. Het verklaart ook de heftige emoties die oplaaien wanneer deze vraag op tafel komt, want diep van binnen weet de mens dat zijn ziel in gevaar is en dat hij ze alleen kan redden door zijn gevoelens te objectiveren. Dit objectiveren van de astrale wereld, dit openen van het innerlijke oog, is niets anders dan het ontwikkelen van het ‘etherische hart’ waar de antroposofie over spreekt. Dit hart is het nieuwe midden, het nieuwe zintuig waarmee de mens de geestelijke dimensie van de wereld kan waarnemen. Zijn hele toekomst hangt af van dit nieuwe hart, want als hij de geestelijke dimensie niet leert waarnemen, zal hij algauw geen onderscheid meer kunnen maken tussen goed en kwaad. Hij zal de puppetmaster als de redder van de wereld zien. 

De moderne mens moet kiezen tussen het objectiveren van zijn gevoelens en het zwelgen in die gevoelens, tussen vrijheid en slavernij, tussen zijn eigen hart en de puppetmaster, tussen de weg omhoog en de weg omlaag. Een middenweg is er niet, want één van beide wegen is de middenweg. De keuze is dus helemaal niet moeilijk, integendeel. Wie wil er nu zijn ziel aan de duivel verkopen! Wie wil als een marionet bespeeld worden door een kwaadaardige geest! Nee, het kiezen zelf is niet het probleem. Het probleem is de bewustwording van de keuze. Om te kunnen kiezen moet de mens eerst de twee keuzemogelijkheden zien, hij moet er zich bewust van worden dat hij voor een tweesprong staat. Doet hij dat niet en is hij ervan overtuigd dat er maar één weg is, dan zal hij gewoon rechtdoor gaan en de weg blijven bewandelen die de puppetmaster hem al zolang aanwijst. Hij zal dat zelfs met des te meer overgave doen naarmate de dreiging in zijn ziel voelbaarder wordt. 

We zien dat vandaag voor onze ogen gebeuren. Miljoenen klimaatjongeren over de hele wereld lopen hun ongeluk tegemoet. Ze doen dat in de overtuiging dat ze de wereld redden, maar in werkelijkheid worden ze door de puppetmaster bespeeld. Het komt niet in hen op dat er een alternatief is, dat er een geestelijke dimensie bestaat waar de werkelijke oorzaak van de klimaatveranderingen moet worden gezocht. En dus projecteren ze die geestelijke oorzaak in de materie en verklaren de oorlog aan iedereen die CO2 produceert. De puppetmaster gebruikt deze kinderen – de eerste generatie die nooit iets over de geest vernomen heeft – om wereldwijd chaos te creëren en de oorlog van allen tegen allen te veroorzaken. Die oorlog nadert zienderogen want de puppetmaster trekt steeds driftiger aan de touwtjes en laat zijn marionetten steeds harder tegen elkaar aan botsen. Dat maakt het tot een morele plicht om te werken aan datgene wat hij met alle geweld wil verhinderen: de ontwikkeling van een oog voor de etherisch-geestelijke dimensie van de wereld.

Ons oude, gevoelsmatige waarnemen van de geest is zo zwak geworden dat het zich zonder hulp van het denken niet meer kan herstellen. Alle hoop is op dat denken gevestigd. Maar juist het denken staat vandaag onder enorme druk. De gemoederen zijn zo verhit geraakt dat een redelijk gesprek nagenoeg onmogelijk is geworden. Die verhitte emoties dringen steeds harder aan op het inperken van de vrije meningsuiting. Wie verboden meningen uitspreekt, riskeert woede, verontwaardiging, karaktermoord, broodroof en zelfs gevangenisstraf. De puppetmaster kent geen genade. Het verbod op het denken dat Rudolf Steiner voorspelde is een feit geworden, want wie zijn gedachten niet meer vrij kan uitspreken, kan ze algauw ook niet meer denken. Opnieuw wordt een vicieuze cirkel zichtbaar: de emoties laaien zo hoog op dat redelijk denken onmogelijk wordt, maar zonder redelijk denken kunnen de emoties niet tot bedaren worden gebracht. Ze worden steeds wilder en keren zich steeds meer tegen het enige wat hen kan redden. 

Hoe ontsnappen we in godsnaam uit de vicieuze cirkel waarin de puppetmaster ons opgesloten heeft? Basic Instinct brengt deze cirkel, deze spiraal van geweld op geniale wijze in beeld. De film toont tevens aan dat er maar één uitweg is uit deze vicieuze cirkel en dat is een rationeel denken dat ‘uit zijn comfortzone treedt’ en doordringt in deze wild geworden emoties die de mens tot geweld drijven. Volgens Rudolf Steiner is de gedachte de vader van het gevoel, en dat betekent dat in de verhitte gevoelens gedachten schuilen. Het zijn die verborgen gedachten die de commotie veroorzaken, want zij willen ontdekt worden, zij willen door het denken tot bewustzijn worden gebracht. Waarom is de natuur zo ‘emotioneel’ geworden? Waarom gedraagt het eertijds zo rustige en betrouwbare klimaat zich als een grillige, onvoorspelbare vrouw? Waarom is het een femme fatale geworden? Omdat de geestelijke dimensie van de natuur begrepen wil worden, omdat zij schreeuwt om aandacht. 

Hetzelfde geldt voor het moderne feminisme. Of voor het holebi-activisme, of voor de hele genderkwestie, of voor de geslachtsveranderingen, of voor het virulente atheïsme, of voor de politieke correctheid, kortom voor dat hele irrationele, krankzinnige gedrag van de moderne mens. Het is één grote schreeuw om aandacht, een wanhopig verlangen (van de geestelijke of ideële dimensie van deze fenomenen) om gezien te worden, om begrepen te worden. Sinds de Big Bang streeft de hele kosmos naar bewustzijn. Daarom heeft ze de mens voortgebracht, daarom is ze beginnen denken in die mens, daarom heeft ze ruimte geschapen voor de denkende mens, daarom heeft ze eindeloos veel offers gebracht: om de mens mogelijk te maken zoals hij vandaag, op het keerpunt der tijden, is: een rationeel denkend wezen, dat beschikt over het kostbaarste goed in de hele wijde kosmos: het heldere denken, het denken dat zich heeft bevrijd van moeder natuur.

Voor dit kristalheldere denken heeft de natuur zichzelf teruggehouden opdat ze zichzelf ooit zou kunnen zien in deze spiegel. Zij wil zichzelf herkennen in de ogen van haar kind, het kind dat ze zo innig liefheeft dat ze er alles voor over heeft, de grootste offers, de zwaarste pijnen. Maar dat kind keert zich af van zijn moeder, het laat zich misleiden door de draak die – zoals het in de Openbaring staat – klaarstaat om het te verslinden zodra het geboren wordt. Dat is wat we vandaag meemaken: de draak verslindt de denkende mens, die terechtkomt in de draak en niet beter weet dan dat zij zijn moeder is, degene die hij nodig heeft om te kunnen overleven. Met die draak identificeert de denkende mens zich totaal en wordt daardoor zijn werktuig, een marionet in handen van deze puppetmaster. We herkennen die mens in de kinderen van de Islamitische Staat die gevangenen de keel oversnijden, trots dat ze hun moeder blij maken. Hoe kunnen die kinderen weten dat hun moeder de draak is!

Dat is de grote vraag: hoe kan de moderne mens – die rationeel denkende mens die zichzelf zo volwassen waant maar in feite nog heel kinderlijk is – hoe kan hij weten wie zijn geestelijke moeder is? Hoe kan hij de kwaadaardige geest waarmee hij zich zo volkomen identificeert, onderscheiden van zijn echte moeder? Daar kan maar één antwoord op bestaan: hij moet ze leren zien, hij moet een zintuig ontwikkelen voor de geestelijke dimensie waar ze zich allebei ophouden. Om het antroposofisch uit te drukken: hij moet een etherisch hart ontwikkelen dat in staat is de idee in de werkelijkheid waar te nemen. Rudolf Steiner noemt dat de ‘ware communie’ van de mens: de vereniging van de pasgeboren denkende mens met zijn moeder. Daar kijkt de moeder – de hele schepping – halsreikend naar uit en ze wordt steeds wanhopiger omdat ze ziet dat haar kind in handen is van de draak en door die draak tegen zijn eigen moeder wordt opgehitst.

Het wordt voor die moeder steeds moeilijker om dit te verdragen. Ze zou niets liever doen dan haar kind uit de klauwen van de puppetmaster rukken en het in haar armen sluiten. Maar dan zou het kind haar gaan beschouwen als een kwaadaardige draak die het met geweld heeft losgerukt uit zijn vertrouwde omgeving. Zij kan dus alleen maar machteloos toezien en hopen dat haar kind zelf tot inzicht komt, dat het zich uit vrije wil tot zijn geestelijke moeder wendt. Het enige wat ze kan doen, is gebaren maken in de hoop dat het kind ze begrijpt. Alle calamiteiten waarmee we vandaag geconfronteerd worden, zijn tekenen aan de wand. Ze richten zich tot het rationele denken van de mens, het denken dat de moeder aan haar kind heeft afgestaan. Mene, mene tekel, upharsin: gij zijt gewogen en te licht bevonden. Ons denken is inderdaad te licht, het heeft geen substantie, het is louter schijn. Het moet zich verbinden met zijn moeder en weer levend worden. Pas dan zal die moeder tot bedaren komen. 

 

Een oog voor kunst (1)

  

 

Naar aanleiding van mijn beschouwingen over Basic Instinct vraagt een lezer me hoe je dat doet: je zodanig inleven in een kunstwerk dat je het op een objectieve manier leert kennen. Hoe leer je met andere woorden je gevoel objectiveren zodat het tot een zintuig voor kunst wordt? Aan die vraag gaat natuurlijk een andere vraag vooraf: is zoiets wel mogelijk? Kunnen gevoelens objectief zijn? Kun je ze met andere woorden gebruiken om kunst wetenschappelijk te benaderen en objectieve kennis te verwerven, niet alleen over de materiële dimensie van het kunstwerk – het gebruikte materiaal, de gebruikte techniek, het afgebeelde onderwerp – maar ook over zijn geestelijke dimensie, over datgene wat het tot kunst maakt en alleen gevoelsmatig waargenomen kan worden? Dat is een vraag die niet alleen kunstliefhebbers aanbelangt, want de hele geestelijke wereld waarover de antroposofie spreekt, onttrekt zich, net als de kunst, aan het verstand. Hij maakt zich alleen kenbaar aan het gevoel. 

Toch beweert Rudolf Steiner dat de wereld van de geest wetenschappelijk onderzocht kan worden. De moderne kunstwetenschap lijkt hem daar gelijk in te geven, want zij beperkt zich geenszins tot de materiële aspecten van de kunst. Zij wijdt aan de kunst diepgaande beschouwingen die haar een aureool van spiritualiteit geven dat haar ver doet uitstijgen boven techniek en vakmanschap. Verschilt de kunstwetenschap dan van de overige wetenschappen en erkent zij als enige de wereld van de geest? Heeft zij een methode ontwikkeld die gevoelens objectiveert en wetenschappelijke kennis oplevert over de geestelijke dimensie van de kunst? En is dat wellicht dezelfde methode die Rudolf Steiner ontwikkeld heeft? De vraag stellen is ze beantwoorden. De kunstwetenschap is net zo materialistisch als de andere wetenschappen. Ze gebruikt dezelfde methoden en is dus alleen geschikt om de materiële dimensie van de kunst te bestuderen. Gaat zij daar bovenuit, dan verliest ze haar objectieve karakter en wordt een schijnwetenschap.  

Het probleem van de kunstwetenschap werd ooit treffend verwoord door kunsthistoricus Kenneth Clark, de bedenker en presentator van de onvolprezen televisie-reeks Civilisation. In een interview verklaarde hij: ik weet niet wat beschaving is, maar ik herken haar wanneer ik ze zie. Met beschaving bedoelde hij in de eerste plaats kunst, en alles wat hij daarover zei, berustte naar zijn eigen woorden op een herkennen, dat wil zeggen op een waarneming die louter persoonlijk is en zich onttrekt aan het objectiverende verstand. Hij gaf dus min of meer toe dat de hele kunstwetenschap een onwetenschappelijke grondslag had. Dat kon hij zich permitteren omdat hij een beroemd man was, iemand die voor zijn verdiensten zelfs in de adelstand was verheven. Maar ik zie het een gewone kunstwetenschapper nog niet zo gauw doen: toegeven dat zijn inspanningen om tot objectieve, wetenschappelijke kennis te komen, berusten op een herkenning, dat wil zeggen op een subjectieve, gevoelsmatige waarneming. 

The inconvenient truth is inderdaad dat de hele kunstwetenschap steunt op iets dat volkomen onwetenschappelijk is. Want hoe herken je kunst? Hoe onderscheid je ze van wat geen kunst is? Hoe leer je dat? Daarover zwijgt de kunstwetenschap in alle talen. Gelukkig zegt de geestewetenschap daar wel iets over. Rudolf Steiner noemde het herkennen (van mensen) een helderziende ervaring: we nemen iemands geestelijke wezen – zijn Ik – rechtstreeks waar, we leiden het niet af uit zijn fysieke verschijning. We hebben die verschijning natuurlijk nodig om hem überhaupt te kunnen herkennen, want een lichaamsloze geest kunnen we niet zien. Maar ofschoon we de geest herkennen dankzij het lichaam, kan hij niet herleid worden tot dat lichaam. Alle wetenschappelijk onderzoek van het fysieke lichaam zal daar geen geest in aantreffen. En toch herkennen we mensen in één oogopslag. De mysterieuze relatie tussen lichaam en geest is voor ons een vanzelfsprekende zaak.

Met kunst is het niet anders. We herkennen haar wanneer we ze zien, ook al weten we niet hoe we dat doen of wat het juist is dat we zien. Maar het moet iets zijn dat ons heel erg vertrouwd is, want het vervult ons met vreugde en liefde. Tenminste, zo was het vroeger, toen de mens nog niet zo materialistisch was als vandaag en kunst nog in een oogopslag herkende. De eerbied en bewondering waarmee ze hem vervulde was een welhaast religieuze ervaring die hij deelde met andere mensen, want iedereen herkende dezelfde kunstzinnige geest in de vele kunstwerken – of lichamen – waarin hij zich manifesteerde. Vandaag is die vanzelfsprekende, gemeenschappelijke herkenning verdwenen, zelfs in die mate dat men niet meer gelooft in het bestaan van het geestelijke wezen ‘kunst’. In de materialistische opvatting is kunst niets anders dan een verzameling materiële voorwerpen waaraan door de mens het predikaat ‘kunst’ wordt toegekend. Kunst is hier dus geen geestelijke realiteit die herkend wordt, maar een naam, een etiket dat ergens wordt op geplakt.

Die naamgeving gebeurt in onderling overleg: men spreekt af iets kunst te noemen. Omdat de mens zich ontwikkelt, veranderen de artistieke afspraken voortdurend. Omstreeks 1900 trad er een zelfs een grote verandering op: het terrein van de kunst werd drastisch uitgebreid. Beperkte het zich voordien tot tekeningen, schilderijen en beeldhouwwerken, dan werden nu ook pispotten, kartonnen dozen en kakmachines als kunst beschouwd. Letterlijk alles kon als kunst bestempeld worden: men begon de hele wereld als een kunstwerk te zien. Maar anders dan vroeger was dit zien geen individuele, persoonlijke herkenning meer, het was een consensus geworden, een overeenkomst. Men werd het erover eens om het kunstbegrip te ‘verruimen’ en de kunst te bevrijden uit haar klassieke cocon. Voortaan kon iedereen in navolging van Marcel Duchamp verklaren: dit is kunst omdat ik het zeg. Jeder Mensch ein Kunstler. De kunst werd gedemocratiseerd, ze werd toegankelijk voor iedereen.

Daar kon natuurlijk niemand tegen zijn. Kunst was al te lang het voorrecht geweest van een kleine elite van geestelijk en/of materieel gepriviligieerde mensen. Wat men niet besefte, was dat de kunst zoals ze altijd bestaan had – dat wil zeggen als een geestelijk wezen dat ‘geïncarneerd’ was in een kunstwerk – gewoon werd afgeschaft. Het drong niet door tot het bewustzijn van de kunstliefhebber dat het oude, individuele herkennen van die geïncarneerde geest vervangen werd door het accepteren van een consensus waar hij part noch deel aan had. Want hoe kwam die overeenkomst tot stand? Wie bepaalde voortaan wat kunst was? Niet Jeder Mensch. Het kunstbegrip mocht dan wel verruimd zijn tot de hele wereld, men maakte nog altijd scherp onderscheid tussen wat kunst was en wat niet, anders kon men het begrip ‘kunst’ net zo goed afschaffen. Het was echter niet Jan met de Pet die de grens trok. Het stond hem weliswaar vrij om gelijk wat kunst te noemen, maar daarom werd hij nog niet geloofd.

Het is een beetje als met Greta Thunberg. Tienduizenden jongeren maken zich zorgen over het klimaat en zijn bereid daarvoor te spijbelen en actie te voeren, maar slechts eentje mag voor de VN gaan spreken en wordt ontvangen door de groten der aarde. Hoe wordt die selectie gemaakt? Wie bepaalt naar wie geluisterd wordt en naar wie niet? Als we ons daarin gaan verdiepen, komen we terecht in een duistere, troebele wereld waar zaken gebeuren waar we niks van afweten, waar mensen die we niet kennen aan de touwtjes trekken. In de kunstwereld is het niet anders. Niemand weet hoe de consensus tot stand komt die vandaag bepaalt wat kunst is en wat niet. Dat gebeurt in kringen die achter de schermen opereren. Zij hebben het begrip ‘kunst’ als een registered trademark in hun bezit en zien er streng op toe dat niemand anders het gebruikt. Het zijn deze onzichtbare elites die de persoonlijke, subjectieve herkenning van kunst vervangen hebben door een blind geloof in hun gezag. 

Dat gezag steunt op de overtuiging dat het niet mogelijk is gevoelens te objectiveren en kunst wetenschappelijk te benaderen. Kunst, zo gelooft men stellig, is een kwestie van smaak, en omdat er zoveel smaken zijn als mensen, en omdat al die mensen gelijkwaardig zijn, heeft het begrip ‘kunst’ geen enkele objectieve inhoud meer. Wil men het desondanks handhaven dan moet het die objectieve betekenis op een andere manier krijgen: door consensus. Het klinkt logisch, maar in de praktijk heeft het wel tot gevolg dat de kunstliefhebber de grootste rotzooi als kunst voorgeschoteld krijgt. De consensus-bepalende krachten – die zich voordoen als progressief, emanciperend en democratisch – dwingen de kunstliefhebber (bijna) letterlijk om stront te vreten. En hij doet het nog ook. Hij slikt braaf en volgzaam de meest weerzinwekkende dingen. Hij heeft immers – meent hij – geen keuze: het is ofwel de consensus ofwel de afschaffing van de kunst. En dat laatste kan hij om de een of andere reden niet accepteren.

Hij zou kunnen zeggen: ach, wat kan die kunst mij schelen, wat maakt het mij uit of ze bestaat of niet! De artistieke consensus zou in zijn ogen dan een kinderachtig spelletje zijn: we spreken onder elkaar af dat we iets kunst gaan noemen! Het zou een soort afgoderij zijn: mensen creëren een god die ze kunnen vereren. Aangezien de moderne mens niet meer gelooft in goden en afgoden, en niet meer de behoefte voelt om op de knieën te gaan liggen voor iets wat hij zelf uitgevonden heeft, zou hij logischerwijze volkomen onverschillig moeten staan tegenover dat hele hedendaagse kunstcircus, die kerkelijke organisatie van een verzonnen godsdienst. Maar dat is nu juist niet het geval, wel integendeel. Hij identificeert zich zodanig met deze kunstkerk dat hij iedereen als een ketter beschouwt en behandelt die haar materialistische credo niet deelt. Het volstaat dat iemand beweert dat objectieve gevoelens bestaan – en dat hij dus zelf wel kan uitmaken wat kunst is – of hij reageert als door een wesp gestoken.

De paradox is dat de moderne mens rotsvast gelooft in de consensus die het objectieve bestaan van kunst ontkent omdat hij … rotsvast gelooft in het objectieve bestaan van kunst. Waarom zou hij anders zo verontwaardigd zijn als iemand de hedendaagse consensus in twijfel trekt? Waarom anders voelt hij zich op zijn ziel getrapt als iemand beweert dat de geest van de kunst bestaat en dat je hem kunt herkennen? Dit emotionele, tegenstrijdige gedrag treft men niet alleen aan bij fervente kunstliefhebbers, maar ook bij mensen die geen bijzondere belangstelling tonen voor kunst. Het is alsof de moderne mens diep in zijn ziel kunst zo belangrijk vindt dat hij bereid is alle vernederingen te ondergaan die de consensus hem oplegt om maar niet onder ogen te moeten zien dat kunst niks te betekenen heeft, dat ze niet meer is dan een afgodsbeeld. Alles is hem liever dan de logische consequentie van het materialisme te moeten trekken en de kunst gewoon af te schaffen. 

De moderne mens wordt dus gegijzeld door twee tegengestelde overtuigingen: het (materialistische) geloof dat de kunst niet bestaat en het (onbewuste, instinctieve) geloof dat ze wel bestaat. Beide geloofsovertuigingen zijn even sterk en hij kan niet kiezen. Hij kan de materialistische opvatting dat kunst slechts een naam is die we aan dingen toekennen niet accepteren omdat hij dan moreel gedwongen is de hele kunstwereld af te doen als een religieus spookbeeld, een volkomen achterhaald verschijnsel. Om de een of andere reden is hij daar niet toe in staat. Maar hij kan evenmin accepteren dat kunst een geestelijke realiteit is die we in ieder kunstwerk kunnen herkennen, want hoe zit het dan met zijn vrijheid, met zijn persoonlijke appreciatie van kunst, met zijn gevoelens? Die wil hij evenmin opgeven. Hij wil niet gedwongen worden die geestelijke realiteit te bewonderen en te vereren. En dus zit hij klem en ziet hij geen andere uitweg dan zich te onderwerpen aan het gezag van de artistieke consensus.

De moderne mens kan niet meer leven met de gedachte dat er een God bestaat die hij moet gehoorzamen. Maar hij kan evenmin de gedachte verdragen dat er geen God bestaat en dat het hele bestaan geen zin of betekenis heeft. Daarom heeft hij, zonder het te beseffen, de oude religieuze God vervangen door een de nieuwe seculiere God van de kunst. Maar die confronteert hem met hetzelfde probleem en dat maakt hem gek. Het brengt er hem toe om in plaats van kunst nu … stront te loven en te prijzen, en niet enkel in figuurlijke zin. Het is bepaald geen eenmalig feit dat ‘kunstenaars’ hun uitwerpselen tentoonstellen en daarvoor bewonderd worden door ‘kunstliefhebbers’. Als een klein kind dat doet, wordt het door zijn ouders met zachte maar ferme hand van de anale fase naar de volwassen fase geleid. Maar in de kunst gebeurt precies het omgekeerde: de volwassen, beschaafde, zelfstandig denkende mens wordt teruggevoerd naar de anale fase. En hij beseft het niet. Integendeel, hij waant zich superieurder dan ooit. 

Het ergst van al is dat deze krankzinnigheid zich nu ook buiten de kunstwereld verspreidt. Steeds meer mensen onderwerpen zich aan de politiek-correcte consensus, wanen zich moreel superieur aan degenen die dat niet doen en voelen zich gerechtigd hen te dwingen zich eveneens te onderwerpen. Een veelzeggend voorbeeld was de recente toespraak van Greta Thunberg voor de VN. We zagen daar een kind dat zich gedroeg als een volwassene maar als een marionet bespeeld werd door krachten die achter de schermen werken. Als we willen kunnen we die krachten ontmaskeren, maar dat is gevaarlijk werk. Dit keer konden we ze echter ook zien op dat van woede verwrongen gezicht van het meisje-met-de-vlecht: het waren krachten die ook in haar ziel leven, krachten waarvan ze letterlijk bezeten is. En dat is het lot dat de hele mensheid te wachten staat als zij er niet in slaagt deze duistere krachten – de uiterlijke zowel als de innerlijke – te ontmaskeren: bezeten te worden door Ahriman en het niet te beseffen.