Vijgen na Pasen

De wereld als een kunstwerk zien

Maand: augustus, 2019

Basic Instinct (1)

  

De grote vakantie van 1992 begon met een hittegolf zoals ik die nooit eerder had meegemaakt. Ik herinnerde me nochtans levendig de zomer van ’76 toen velden, weiden en gazons er bruin en verdord bij lagen en iedereen snakte naar regen en koelte. Maar dit keer was het erger. Toen ik op een dag nietsvermoedend de voordeur opentrok om buiten te gaan, botste ik op een muur van hitte. Verschrikt deinsde ik terug en schrapte al m’n plannen. Je moest gek zijn om in zo’n bakoven rond te lopen. Er was dan ook geen mens op straat. Iedereen bleef binnen. Gelukkig hadden we net een uitnodiging gekregen om met een bevriend koppel naar de bergen te gaan. Daar zou het ongetwijfeld een stuk minder heet zijn. Maar de gedachte aan de reis joeg me de stuipen op het lijf. In die temperatuur, met drie kinderen in de auto? Bovendien ben ik geen bergmens, bergen zijn me te hoog en te onverzettelijk. Geef mij maar de zee. Of een week zonder kinderen. Dat is ook vakantie. En dus bleef ik thuis.

Ik had het rijk nu voor mij alleen, maar groot was dat rijk niet. Ik kon niet naar buiten, en binnen viel er niks te doen. Letterlijk. Bij de minste beweging brak het zweet me uit. Ik zag geen andere oplossing dan op bed te gaan liggen, de armen en benen gespreid. Alleen op die manier viel de hitte te verdragen. Zo bracht ik mijn dagen door: roerloos liggend op bed, slechts af en toe opstaand om iets te drinken. Aan het eind van de derde dag was ik het zat. Ik moest eruit. Als ik nog langer in die comateuze toestand bleef, werd ik gek. Maar waar kon ik heen? Iedereen was weg, vertrokken naar koelere oorden. In m’n eentje op café gaan zag ik niet zitten. Dus wat bleef er over? Ik had me al neergelegd bij nog een avond eenzame opsluiting, toen de oplossing me inviel: de bioscoop! Dat ik daar niet eerder had aan gedacht kwam doordat het al een eeuwigheid geleden was dat ik nog een film had gezien. Het draaide in de moderne cinema toch maar om sex en geweld en daar had ik mijn buik van vol. Ik bleef liever thuis. 

Ik was nochtans al heel vroeg in aanraking gekomen met de film. De onderpastoor van onze parochie organiseerde op zaterdagnamiddag filmvoorstellingen voor de plaatselijke jeugd. Heidi in de bergen, Hercules en de Filistijnen, Winnetou en Old Shatterhand, dat soort dingen. Ik herinner me vooral nog het helse kabaal dat de kinderen maakten telkens de filmlas brak, en ze brak voortdurend. Vandaag klinkt het prehistorisch, maar toen was het behoorlijk progressief. Samen met de onderpastoor verdween ook de film uit mijn leven, om pas jaren later weer op te duiken toen ik in Leuven ging studeren. Het was de tijd van A Clockwork Orange, Rosemary’s Baby en Andrej Roeblev. Films hoorden bij het studentenleven en ik heb er heel wat gezien. Ook toen ik trouwde, bleef ik een regelmatige filmbezoeker. In Gent werden we trouwens verwend: de nieuwe Decascoop was het grootste bioscoopcomplex van het land. Maar gaandeweg kreeg ik genoeg van Hollywood, mijn tweede filmperiode liep ten einde.

De derde brak aan toen ik op een hete juli-avond de Streekkrant opensloeg op de bioscoopbladzijden. Mijn oog viel op Basic Instinct, ‘de erotische thriller van het decennium’ zoals hij aangekondigd werd. Dat was precies wat ik nodig had: een spannende, opwindende film die mijn verveelde geest twee uur lang zou bezighouden. Regisseur Paul Verhoeven kende ik niet, Sharon Stone evenmin, maar de naam Michael Douglas had ik wel eens gehoord. Dat stelde me gerust, het zou tenminste geen B-film zijn. Ik zag het weer helemaal zitten. De autorit naar Gent was een belevenis op zich: ik reed door lege straten, nergens een mens te zien. Gent leek wel een uitgestorven stad. Aan de Decascoop, waar je anders over de koppen kon lopen, was er geen levende ziel te bekennen. Ik vroeg me af hoeveel een bioscoopticket intussen zou kosten. Het was jaren geleden dat ik hier nog een voet had binnengezet. Het viel mee: 180 frank, (4,5 euro), een democratische prijs.

Moederziel alleen liep ik door het grote, lege bioscoopcomplex. Zou ik werkelijk de enige zijn die vanavond naar de film ging? Tot mijn opluchting zag ik vooraan in de zaal iemand zitten, en helemaal achteraan zat nog een koppeltje. Zelf ging ik prinsheerlijk in het midden zitten en vleide me neer in het rode pluche. Air-conditioning was er nog niet, en dus bleef ik onbeweeglijk zitten wachten op het begin van de voorstelling. Ik was klaar om geëntertaind te worden. Het kon me niet schelen wat ik te zien zou krijgen, als het mijn gedachten maar afleidde van die lamlendige hitte. Na een tijdje gingen de lichten in de zaal uit en zat ik in het duister. Daarin verschenen de wemelende vormen van de begingeneriek en weerklonken de langoureuze tonen van het filmthema. Vreemd, maar ik kan me geen reclame of voorfilmpjes herinneren. Ik werd onmiddellijk opgenomen in een baarmoederlijke sfeer en droomde weg in een andere, betere wereld.

Mijn ziel deinde gewillig mee met de ondefinieerbare vormen en de mysterieuze muziek van de abstracte begingeneriek. Toen die overging in de beelden van een vrijend koppel gleed ik als vanzelf de film binnen. De zinnelijkheid wond me niet op, daarvoor was het veel te warm. Ik lag helemaal ontspannen in mijn stoel en liet het allemaal over mij komen. Ik zag hoe de blonde vrouw schrijlings op de man ging zitten en zijn handen vastbond aan het bed. Het gebeurde allemaal in hetzelfde deinende, ritmische tempo en toen ze achterover boog was ik helemaal niet voorbereid op wat volgde. Tussen de lakens greep ze een ijspriem en stortte zich daarmee op de weerloze, nietsvermoedende man die ze in een aanval van razernij telkens weer opnieuw doorboorde. Het bloed spatte van het scherm. Op slag was ik klaarwakker en zat – bij wijze van spreken – op het puntje van mijn stoel. Daar zou ik de hele vertoning blijven zitten, wakker en alert, maar wel in een andere wereld. 

Algauw werd ik getroffen door de schoonheid van de filmbeelden. Paul Verhoeven was duidelijk een meester in zijn vak en ik realiseerde me dat ik niet naar een Hollywoodfilm keek zoals er dertien in een dozijn gaan. Dit was iets heel bijzonders. Na de expliciete sex- en geweldscène waarmee de film in huis valt, was het deze kunstzinnigheid die mijn aandacht wekte en mijn concentratie verdubbelde. Dat was geen overbodige luxe, want het verhaal was onvoorspelbaar en zette me voortdurend op het verkeerde been. Maar dat was precies de uitdaging die mijn geest nodig had. De hittegolf, de verveling, de lege zaal, de landerigheid, het was allemaal verdwenen. Ik bevond me in een andere wereld en drong daar steeds dieper in door. Op een gegeven moment zat ik zelfs helemaal in de film, niet in de gebruikelijke figuurlijke betekenis van het woord, maar in een ongewoon letterlijke betekenis: ik beleefde de film van binnenuit, zoals een mens ook zijn lichaam van binnenuit beleeft.

Ik voelde wat er komen zou en bij elke scène zei ik: ja inderdaad, zo moet het, het kan niet anders! De film ontwikkelde zich volkomen organisch, als een levend geheel waarvan ik de wetmatigheden niet kende maar wel beleefde, alsof ik er deel van uitmaakte. Het was een vreemde ervaring: ik zat in een bioscoopzaal te kijken naar een film maar bevond mij tegelijk in die film. Ik was op twee plaatsen tegelijk en was mij daar helder van bewust. Hoe dat kon, wist ik niet en ik vroeg het me ook niet af. Maar ik beleefde het wel, klaar en duidelijk. Ik droomde, en toch was ik volkomen wakker, mijn aandacht uiterst geconcentreerd. In dat ‘verhoogde’ bewustzijn maakte ik de even tragische als onvermijdelijke ontknoping van de film mee. Maar het was nog niet gedaan. Tot mijn verrassing volgde er nog een epiloog waarvan het laatste beeld alles weer op losse schroeven zette. Dat had ik totaal niet zien komen. Mijn nieuwe bewustzijn spatte in duizend stukjes uit elkaar. 

Verbluft staarde ik naar het scherm, mijn geest compleet leeg. Alles wat de film zo meesterlijk had opgebouwd, vanaf het dramatische begin tot het dramatische einde, werd door het allerlaatste beeld weer uitgewist. Volkomen perplex bleef ik zitten, terwijl er honderden namen over het scherm rolden en de muziek alles nog eens overdeed. Ik zou die eindgeneriek later eens chronometreren: hij duurt vijf minuten, en dat is lang om na afloop van een film roerloos te blijven zitten, heel lang. Maar ik was niet de enige die dit overkwam. Nadien heb ik Basic Instinct nog acht keer gezien in de bioscoop, niet in een lege zalen (de hittegolf duurde gelukkig niet lang) maar in bomvolle zalen. En telkens gebeurde hetzelfde: na afloop van de film bleef het publiek volle vijf minuten zitten. Niemand verroerde, niemand maakte geluid. Zoiets had ik nog nooit meegemaakt en zou ik ook nooit meer meemaken. Geen enkele film die ik zag heeft ooit zo’n diepe indruk gemaakt.

Ik wandelde als in een droom naar buiten, maar het was – nog altijd – geen gewone droom. Ik liep niet op wolkjes zoals gewoonlijk na afloop van een film. Nee, ik was volkomen wakker. Ik herinner me nog goed dat ik over de nachtelijke ring rond Gent naar huis reed, onder het felle oranje licht van de lantarenpalen, in een sfeer die ik doorgaans akelig vind en die nog verscherpt werd doordat er geen levende ziel te bekennen was. Maar ik dacht, ik wist, ik voelde: dit is mijn wereld, hier moet ik zijn! Voor de allereerste keer in mijn leven had ik vrede met mijn bestaan, een diepe vrede die mijn hele ziel vervulde. Later zou ik bedenken dat Basic Instinct in feite één lange vrijpartij is die uitdraait op een orgasme en de daarop volgende diepe ontspanning. Maar de film is dat niet in letterlijke zin, ondanks alle sex, hij is het in figuurlijke zin, door zijn dynamiek, door zijn ritme, door de langzaam opgebouwde spanning, door de dramatische ontknoping, door de onverwachte epiloog. 

Het was die figuurlijke film die ik intens had meebeleefd en die geleid had tot een figuurlijk orgasme. Op geen enkel moment van de film had ik ook maar enige lichamelijke opwinding gevoeld. Nee, wat zich in mijn bewustzijn had afgespeeld, was een geestelijk orgasme. Daar bestond nog een ander woord voor: katharsis, de zuivering van de ziel die volgens Aristoteles optreedt na het intense meebeleven van een Griekse tragedie. Wat ik gezien had, was inderdaad een hedendaagse Griekse tragedie in een hedendaags amfitheater. Mijn verstand kon die katharsis niet bevatten, maar mijn gevoel des te meer. Nog nooit had het zich zo vervuld geweten, zo in evenwicht, zo harmonisch. Ik voelde me als herboren, mijn ziel was weer zuiver als die van een kind en alles was zoals het moest zijn. Nochtans was ik al jaren werkloos en beschouwde mijn leven als één grote mislukking. Nooit had ik me kunnen voorstellen dat ik met hart en ziel ja zou zeggen tegen dat leven.

De diepe vrede die ik op die snikhete zomeravond in 1992 voelde was geen vluchtige, voorbijgaande stemming. Ze hield de hele zomer aan en begon pas geleidelijk weer af te nemen toen de herfst er aankwam. Het was de zomer van mijn leven. We leefden in een half krot, we moesten met vijf mensen rondkomen van 700 euro in de maand en ik had geen enkel vooruitzicht. Maar ik was volmaakt gelukkig. Ik vond het leven fantastisch en iedere dag was een avontuur, ook al gebeurde er uiterlijk gezien niks bijzonders. Wat mij nog het meest verbaasde, was de nuchterheid van mijn nieuwe staat-van-zijn. Nog nooit had ik zo met twee benen op de grond gestaan. Van exaltatie of sentimentaliteit was geen spoor te bekennen. Mijn vrouw trok grote ogen toen ze me terugzag. Mensen die vertrouwd waren met mijn doordeweekse zelf keken verrast op. Het is een plezier om je te zien, zei iemand. Ik moest er om lachen. Ik was voorwaar een aangenaam mens geworden. 

Ik kende de oorzaak van die reacties en ik geneerde me er een beetje voor, want het was niets anders dan liefde. Ik was vervuld van liefde, liefde voor het leven, liefde voor de mensen, liefde voor alles en iedereen. Na een tijdje durfde ik niemand nog aan te kijken, want als ik dat deed, zag ik ogen oplichten en een glimlach verschijnen, dezelfde glimlach die verschijnt bij het zien van een kind. En zo was het ook: ik was (innerlijk) weer kind geworden, mijn ziel was wit gewassen en had haar oorspronkelijke onschuld herwonnen. Ik zag het in de ogen van de mensen die ik tegenkwam, bekenden en onbekenden. Ik voelde het ook als een genezende kracht die niet alleen mijn ziel maar ook mijn lichaam doortrok en me verloste van allerlei fysieke kwaaltjes. Helemaal nieuw was die ervaring niet voor me. Ik had die ‘genezende onschuld’ vaak genoeg beleefd als ik aan het tekenen was of als ik een kunstwerk van binnenuit beleefde. Maar nooit was ze zo sterk geweest als nu. Nooit had de kunst me zo volledig genezen. 

Ik beleefde deze zomer van mijn leven als een onverwacht openbloeien, een Steigerung, een omstulping. Maar die (antroposofische) termen kwamen pas later. Op het moment zelf had ik geen tijd om na te denken, het leven nam me volledig in beslag. Ik voelde me helemaal vervuld. Er waren geen wensen, er waren geen verlangens, er waren geen gedachten. Er was alleen iedere ochtend weer een nieuwe, stralende dag. Een eerste wolkje aan die smetteloos blauwe hemel was de gedachte dat mijn vita nuova niks te maken had met de film die ik had gezien, dat het een volkomen onverklaarbaar verschijnsel was. Dat verontrustte me, en om de proef op de som te nemen ging ik Basic Instinct opnieuw zien. Ik had me nodeloos ongerust gemaakt, de film greep me opnieuw hevig aan. Zo overweldigend als de eerste keer was de beleving weliswaar niet meer, maar ik begon nu wel dingen op te merken die me de eerste keer waren ontgaan. Het was het prille, nog ongevormde begin van mijn nadenken over Basic Instinct.

Het levende denken (epiloog)

  
 
Met mijn beschouwingen over het levende denken heb ik een grens bereikt. Welke grens dat precies is weet ik niet, maar ik heb het gevoel dat ik niet meer verder kom, dat ik in een kringetje begin te draaien. Dat geldt trouwens niet alleen voor de afgelopen beschouwingen, maar ook voor mijn denken en schrijven in het algemeen. Misschien ben ik gewoon vermoeid en moet ik er een tijdje tussenuit, maar ik denk dat er meer aan de hand is. Het is alsof er een cirkel rond is. Toen ik, in antwoord op een lezersvraag, begon na te denken over het levende denken, knoopte ik – zonder me dat te realiseren – aan bij het boek waarmee het 35 jaar geleden allemaal begon: Rudolf Steiners Filosofie der Vrijheid. Daarin denkt hij na over het denken en dat trok me over de streep. Opeens kwam er een eind aan mijn jarenlange verzet tegen de antroposofie. Ik gaf me over, zonder enige terughouding. Nadat ik dit meest onleesbare van al zijn boeken had uitgelezen, was ik antroposoof geworden. En ik ben het nog altijd.

Ik herinner het mij nog goed. Het was de avond van mijn 30ste verjaardag. Ik zat in mijn zetel en voelde me lethargisch, verveeld en leeg. Het enige wat ik wilde, was iets om mijn gedachten bezig te houden. We hadden geen televisie en dus greep ik het boek dat toevallig naast me op de grond lag. Het bleek de Filosofie der Vrijheid te zijn. Geen idee waar het vandaan kwam. Had ik het zelf gekocht of was het van mijn vrouw? Het maakte niet uit. Als het de leegte van die lange herfstavond maar kon vullen. En dat deed het. Ik las het in één ruk uit en op slag waren al mijn weerstanden tegen de antroposofie overwonnen. Wat me overstag deed gaan was de gedachte dat denken en waarnemen samenhoren, dat binnen- en buitenwereld twee kanten van dezelfde werkelijkheid zijn, en dat ze alleen in ons bewustzijn gescheiden optreden. Dat was voor mij een enorme geestelijke verlossing, want ik voelde me opgesloten in mezelf, niet in staat om de mij omringende wereld te bereiken. 

Het dualisme – de leer van de twee werelden – was voor mij geen overtuiging, maar een staat van zijn, een existentiële ervaring. Aan de ene kant was er de wereld van mijn gedachten, gevoelens, dromen en verlangens, aan de andere kant de buitenwereld, die vreemd, onherbergzaam en dreigend was. In de ene wereld kon ik mezelf zijn, in de andere werd ik gedwongen iemand anders te zijn. Ik leefde in twee werelden die volkomen haaks op elkaar stonden en die tegenstelling was een voortdurende kwelling. Eén uitzondering: de kunst. Toen ik als 11-jarig jongetje naar de academie ging, ontdekte ik een wereld waar ik helemaal mezelf kon zijn en die niettemin deel uitmaakte van de buitenwereld. Het was een soort vrijplaats waar ik de ruimte en de tijd kreeg om al tekenend stap voor stap door te dringen in die buitenwereld. Was dat niet dezelfde situatie die Rudolf Steiner beschrijft in de Filosofie der Vrijheid wanneer hij het heeft over het denken? Alleen trof ik die situatie niet in mezelf aan, maar in de buitenwereld.

De verwantschap tussen kunst en denken ondervond ik al op de eerste dag, want in plaats van me vol genot over te kunnen geven aan de vormenrijkdom van de wereld – wat ik voordien al tekenend placht te doen – moest ik mij de discipline van het meetkundige denken eigen maken. Ik deed wat me gezegd werd en in de loop der jaren veranderden al die rechte lijnen langzaam in vloeiende lijnen waarmee ik de zintuiglijke werkelijkheid beter kon beschrijven dan ooit. Toen ik later op school dezelfde meetkunde kreeg – maar dan in zuiver abstracte vorm, los van iedere concrete werkelijkheid – blokkeerden mijn hersenen, ze weigerden alle dienst. Het was een soort allergische reactie op alles wat met wiskunde te maken had en ik kreeg ze niet onder controle. Mijn schooltijd eindigde in een complete ramp. Zoals ik er nu op terugkijk, was het die tweedeling tussen zinnelijkheid en abstractie, tussen waarnemen en denken, tussen kunst en wetenschap die zo’n heftige, instinctieve reactie bij me teweegbracht.

De academie was voor mij de plaats waar denken en waarnemen met elkaar verzoend werden, de school was de plaats waar ze uit elkaar werden gedreven en alle zintuiglijkheid aan de deur werd gezet. Die school vertegenwoordigde de moderne wereld waar de wetenschap oppermachtig heerste, de academie daarentegen was een restant van de oude kunstzinnige wereld wier dagen geteld waren. Dat ondervond ik aan den lijve: onder druk van ‘de wereld’ werd de kunst geleidelijk uit mijn leven geperst. Toen ik op mijn 30ste verjaardag de Filosofie der Vrijheid ter hand nam, was ze er helemaal uit verdwenen en in mijn ziel was een doffe leegte achtergebleven. Al tekenend was ik nog in staat geweest om de diepe kloof tussen mezelf en de buitenwereld te overbruggen, maar nu was die brug ingestort en zat ik hopeloos gevangen in mezelf, in een hoofd vol nutteloze gedachten en een hart vol machteloos verlangen. Ik had de grenzen van het dualisme bereikt, ik was helemaal verscheurd. 

De Filosofie der Vrijheid verloste me uit die gevangenschap, net zoals de kunst dat eerder had gedaan. Ze deed dat op het niveau van het bewuste denken, terwijl de kunst dat had gedaan op het niveau van het fysieke handelen. Maar wat er op die twee – schijnbaar zover uit elkaar liggende – gebieden actief was, was hetzelfde en het had een geestelijk karakter, een denkkarakter. De meetkunde bijvoorbeeld, die ten grondslag lag aan het tekenen (en bij uitbreiding aan alle beeldende kunst) was niet ontleend aan de zintuiglijke werkelijkheid, ze had zich zuiver in het denken zelf ontwikkeld. En dat zuivere denken was in staat door te dringen in de zintuiglijke werkelijkheid en zichzelf te transformeren tot het vermogen om kunstzinnige beelden te scheppen, beelden die deel uitmaakten van de zintuiglijke werkelijkheid, die hetzelfde karakter en uitzicht hadden, met dat verschil dan dat ze niet leefden, dat ze dezelfde abstracte, onbeweeglijke aard hadden als de meetkunde.

In de kunst wordt het denken zintuiglijk maar niet levend. Wie naar een kunstwerk kijkt, kijkt naar een buitengewoon complex denken, waarvan iedere beweging is vastgelegd in een tekening of een schilderij. Want de kunstenaar denkt op papier en op doek, hij denkt niet in gedachten die hij vervolgens uitvoert. Nee, zijn denken en handelen vallen samen. Iedere lijn die hij trekt of iedere penseelstreek die hij aanbrengt, is in wezen een denkbeweging, en al die denkbewegingen samen vormen het kunstwerk. Een kunstliefhebber is dan ook een denkliefhebber, iemand die er niet genoeg kan van krijgen te kijken naar iemands denken. Maar het is niet diens denken-in-gedachten waar hij naar kijkt (want dat is onzichtbaar), het is een denken-in-beelden, een denken dat in de materie is afgedaald en daardoor zodanig vertraagd is dat het zichtbaar is geworden. Kunst maakt het denken zichtbaar (of hoorbaar, zoals in de muziek).

Het wonderlijke is nu dat dit zintuiglijk geworden denken rechtstreeks tot het gevoel spreekt. Het spreekt ook nog wel tot het verstand, maar dat is bijzaak geworden, want het verstand kan nooit doordringen tot het wezen van de kunst, het blijft erbuiten staan. Wie dit aspect miskent, reduceert kunst tot wetenschap voor kinderen, tot science for dummies, en dat is ze niet. Kunst maakt het mogelijk dat een uiterst complex geheel van denkbewegingen in één oogopslag waargenomen en beoordeeld wordt. De kwaliteit van dit denken komt tot uiting in de schoonheid van het kunstwerk, en die kan nooit waargenomen worden met het verstand. Schoonheid wordt waargenomen met het hart, en dat gevoelsmatige waarnemen is een oordelen, een Anschauende Urteilskraft zoals Goethe het noemt. Iedereen die in staat is met zijn hart te kijken, ziet dat het ene kunstwerk van een hoger niveau is dan het andere, maar bewijzen kan hij dat nooit, het is een strikt individuele waarneming. 

Toen ik 35 jaar geleden de Filosofie der Vrijheid las, deed ik dat met mijn verstand, maar begrijpen deed ik het boek met mijn hart. Ik ‘zag’ als het ware waar het om ging en dat zien had op mij hetzelfde verlossende, vreugdevolle effect als een kunstwerk. Het boek was een uiterst complex geheel van zeer abstracte gedachten waar ik, toen ik ze later opnieuw las, nog maar weinig van begreep, maar op de een of andere manier vormden ze een kunstwerk, anders hadden ze nooit tot mijn hart kunnen doordringen en erdoor begrepen worden. Zoiets had ik nog nooit gelezen: een boek dat tegelijk wetenschappelijk en kunstzinnig was, een boek dat in de praktijk bracht waar het in theorie over sprak, namelijk het samengaan van waarnemen en denken, van het in wezen kunstzinnige waarnemen en het rationele, wetenschappelijke denken. Zonder het te beseffen bevond ik mij tijdens het lezen van de Filosofie der Vrijheid in wat Rudolf Steiner de ‘uitzonderingstoestand’ noemde: het waarnemen van het denken. 

Kort daarna trof ik, op dezelfde toevallige manier, in de boekhandel een ander antroposofisch werk aan dat hetzelfde deed, maar dan in omgekeerde zin: Van Bethlehem tot de Jordaan, van Emil Bock. Ik was in die tijd al lang van mijn geloof afgevallen, en zonder de Filosofie der Vrijheid zou ik nooit een boek over Jezus van Nazareth hebben gelezen. Dat deed ik nu wel, zij het niet zonder enige aarzeling, en tot mijn verbazing was ik van bij de eerste regels enthousiast. Zoiets had ik ook nog nooit gelezen: iemand die op een buitengewoon kunstzinnige en beeldende manier aan wetenschap deed. Het mocht dan wel geen natuurwetenschap zijn, het was toch een zeer nuchter en nauwkeurig tekst- en geschiedkundig onderzoek dat zeker niet bedoeld was als fictie. Ook dit boek las ik in één ruk uit en opnieuw was er dat intense gevoel van bevrijding: samen met de beelden van het christendom kon ik mijn jeugd weer omarmen. Na de brug naar de buitenwereld werd er nu een brug naar het verleden geslagen, een brug in de tijd. 

Enkele jaren later volgde er nog een derde boek, dat me eveneens toevallig in handen viel: Christussucher und Michaëldiener van Hans Peter van Manen. Ik had nooit een woord Duits geleerd, maar ik las het boek, net als beide vorige, in één ruk uit (met behulp van een Prisma-woordenboekje). Ten derde male voelde ik het enthousiasme opvlammen, wat (achteraf gezien) niet zo verwonderlijk was, aangezien het in wezen om dezelfde zaak ging: de coincidentia oppositorum, het samenvallen der tegendelen. Ging het in de Filosofie der Vrijheid om waarnemen en denken, en in Van Bethlehem tot de Jordaan om de twee Jezuskinderen, dan ging het dit keer om oude en jonge zielen. Het waren drie variaties op hetzelfde thema. De eerste variatie speelde zich af op denkgebied, de tweede op gevoelsgebied, en de derde op wilsgebied. Iedereen is immers ofwel een oude ofwel een jonge ziel en dus kun je niet buiten dit thema blijven staan. Het komt pas tot leven als je je er – heel persoonlijk – mee verbindt.

Die verbinding is een vrije daad. Dat blijkt wel uit het feit dat vrijwel geen enkele antroposoof hem stelt, ondanks de aanmaningen van Rudolf Steiner. De Filosofie der Vrijheid is een cultboek, er wordt in de antroposofische wereld hoog over opgegeven ofschoon ik betwijfel dat veel mensen het gelezen hebben. Ook het verhaal van de twee Jezuskinderen is algemeen bekend, maar veel wordt er niet over nagedacht, heb ik de indruk. Het blijft grotendeels in de gevoelssfeer steken, de sfeer van eerbied en verering. Over het zielenthema echter wordt helemaal niet nagedacht, de drempel naar de wilssfeer blijkt te hoog te zijn. Het gaat hier niet om het willen op zich – men kan moeilijk beweren dat antroposofen niet actief zijn – het gaat om een willen dat zowel met het denken als het voelen verbonden is. En dit bewuste en vrije willen roept heel sterke weerstanden op. Dat heb ik de afgelopen 30 jaar meermaals mogen ondervinden. Mensen worden zelfs kwaad als ze met het zielenthema geconfronteerd worden.

Voor mij is het thema van de oude en de jonge zielen het mooiste uit de antroposofie. Het maakt me enthousiast en ik beleef er vreugde aan, zoals aan alles wat kunstzinnig is. Maar het bezorgt me ook veel verdriet. Niet alleen vind ik het pijnlijk om te zien hoe antroposofen Rudolf Steiner negeren, juist wanneer hij met de grootste aandrang spreekt, maar de miskenning van het zielenthema schept ook afstand tussen mezelf en de antroposofische beweging. Die beweging had in feite de opvolger moeten worden van de academie zoals ik die in mijn jeugd heb gekend: een spirituele oase in een woestijn van materialisme, een vrijplaats waar ik me thuisvoelde en helemaal mezelf kon zijn. Dat is de antroposofische vereniging echter nooit geweest. Juist de wilssfeer, waar kunst ontstaat en vrijheid reëel wordt, waar het dode denken tot leven komt en zich transformeert tot een scheppende kracht, bleek het grote struikelblok. Zodra ik die sfeer betrad werd ik de deur gewezen, en niet altijd op zachtzinnige wijze.

Op de meest pregnante manier kwam dat tot uiting toen ik (ongeveer) zeven jaar na het lezen van de Filosofie der Vrijheid nog een vierde variatie op hetzelfde tweeledige thema leerde kennen. Dat gebeurde opnieuw volkomen onverwacht. Dit keer betrof het geen antroposofisch werk – althans niet in naam – maar een kunstwerk dat helemaal wortelde in de wereld van onze tijd. Wat ik ervaren had aan de drie boeken beleefde nu zijn Steigerung. Niet alleen de vreugde was veel groter, maar ook het verdriet, want de miskenning en afwijzing van de antroposofische wereld was nu totaal. Wat hebben wij daarmee te maken! zeiden ze in koor. Het klonk me in de oren als: wat hebben wij met jou te maken! Maar meer nog klonk het als: wat hebben wij te maken met de wereld van onze tijd! Voor het eerst in mijn leven had ik werkelijk het gevoel over de brug te zijn geraakt en mijn isolement overwonnen te hebben. En uitgerekend op dat moment zei de antroposofische wereld: ga weg met die onzin, laat ons met rust!

Dat heb ik dan ook gedaan: afgezien van enkele zure oprispingen heb ik hen sindsdien met rust gelaten. Er was trouwens geen doorkomen aan, het was alsof ik op een muur botste. Ik zag maar één manier om deze kloof te overbruggen en dat was: denkend doordringen in het kunstwerk dat mij bevrijd had en dat als geen ander het denken in beeld bracht. Het bleek het spannendste te zijn wat ik ooit gedaan had, maar ook het moeilijkste. Ik realiseerde me dat ik nog nooit echt nagedacht had in mijn leven. Pas nu – nel mezzo del cammin di nostra vita – begon ik dat te doen. Zoals ik destijds naar de kunstacademie ging om echt te leren tekenen, zo zette ik nu mijn eerste stappen in een ‘denkacademie’, en die heb ik sindsdien niet meer verlaten. Ik ben blijven nadenken over dit kunstwerk, telkens weer botsend op de grenzen van mijn denken, telkens weer mijn onmacht belevend. Vandaag wil ik een laatste poging doen om deze zaak rond te krijgen, de zaak waar mijn hele leven rond gedraaid heeft: de coincidentia oppositorum

Het levende denken (7)

  

Het oerbeeld van een polariteit die uitmondt in een Steigerung is de geschiedenis van de twee Jezuskinderen. Hun relatie leidde tot de incarnatie van de Christusgeest tijdens de doop in de Jordaan, het begin van diens menswording. Vandaag staan we aan het begin van de Christuswording van de mens. Het verschijnen van een figuur als Rudolf Steiner getuigt daarvan. Sinds het aflopen van het Kali Yuga zijn de poorten van de hemel weer opengegaan, de poorten die tijdens de Godenschemering langzaam dicht waren gegaan tot ze in de 19de eeuw helemaal op slot zaten. Dit afgesloten zijn van de geest bracht de vrijheid van de mens met zich mee en die vrijheid speelt vandaag een cruciale rol in de herverbinding met de geest. Want de mens heeft de keuze: ofwel zoekt hij contact met de oude, paradijselijke geest ofwel probeert hij zich te verbinden met de christelijke geest. In het eerste geval laat hij zich (mis)leiden door de tegenmachten, in het laatste geval volgt hij de weg van de twee Jezuskinderen. 

‘Niemand komt tot de Vader dan door Mij.’ Deze woorden van Christus zeggen hetzelfde als het beeld van de engel met het vlammende zwaard: de mens kan geen rechtsomkeer maken en terugkeren naar het paradijs. Hoe actueel die boodschap is, wordt met de dag duidelijker. Het linkse ideaal, dat de wereld tot een paradijs wil maken waar Alle Menschen Brüder zijn, heeft de mens stevig in zijn greep, ondanks alle ellende die het reeds veroorzaakt heeft en nog altijd veroorzaakt. Dit reactionaire, luciferische verlangen naar het verloren gegane paradijs – het verlangen naar de Vader- of de Moedergeest – vermengt zich met angst voor de toekomst en drijft de mens in de armen van Ahriman. Verre van het paradijs te bereiken, komt hij in de onderwereld terecht. Wie niet vrijwillig de weg van beide Jezuskinderen gaat – de weg naar Christus – kiest zonder het te beseffen de weg van beide tegenmachten – de weg naar de Antichrist – en dat is een keuze met apocalyptische gevolgen. 

De christelijke weg van de twee Jezuskinderen is een geheim dat ondanks eeuwenlange intensieve studie van de bijbelteksten 2000 jaar lang verborgen is gebleven en pas in onze tijd onthuld werd door Rudolf Steiner. Die onthulling had een theoretisch-platonische en een praktisch-aristotelische kant. Enerzijds was er het vijfde evangelie, waarin Rudolf Steiner uitvoerig beschreef wat in de bijbel slechts summier wordt aangeduid: de weg van Jezus tot Christus. Anderzijds was er het thema van de oude en de jonge zielen, dat deze weg vertaalde naar onze tijd en er een concrete en persoonlijke aangelegenheid van maakte. Dit praktische luik was er bijna niet gekomen, want onmiddellijk na de Weihnachtstagung werd Rudolf Steiner zwaar ziek. Men wist zijn leven op het nippertje te redden, maar het was slechts uitstel van executie, want 15 maanden later stierf hij. Toch volstond dat uitstel om de onthulling van de (michaëlische) weg naar Christus te vervolledigen. 

De geestelijke krachten die het bestaan van de twee Jezuskinderen zolang geheim hadden gehouden, bleven echter doorwerken en ze doen dat tot op de huidige dag. Het vijfde evangelie werd vol eerbied opgenomen in het antroposofische bewustzijn, maar dat kon zeker niet gezegd worden van de andere zijde van de medaille: het thema van de oude en de jonge zielen. Dat stuitte meteen op sterke weerstanden die 100 jaar later nog altijd niet overwonnen zijn. Integendeel, ze verhinderden de samenwerking tussen platonici en aristotelici waarin de antroposofische weg naar Christus had moeten culmineren en het Christusbewustzijn doen opbloeien. Dat deze Steigerung niet heeft kunnen plaatsvinden is een kwalijke zaak, want Rudolf Steiner waarschuwde ervoor dat de mensheid niks ergers kon overkomen dan dat ze de wederkomst van Christus zou verslapen. Tijdens de onthulling van het zielenthema sprak hij zelfs over ‘het graf van alle beschaving’.

Wie de actualiteit een beetje volgt, kan moeilijk ontkennen dat (ook) deze voorspelling van Rudolf Steiner in vervulling lijkt te gaan. Verre van tot een hoger, levend denken te komen, wordt het denken van de mens stap voor stap verboden. Er mag geen onderscheid meer gemaakt worden, alles moet genuanceerd en gerelativeerd worden tot een eindeloze diversiteit. Het opdelen van de mensheid in oude en jonge zielen moet in het huidige streven naar paradijselijke eenheid zowat het toppunt van kwaadaardigheid zijn. Maar het ‘goedaardige’ politiek-correcte denken heeft wél tot gevolg dat de mensheid opgedeeld wordt in goede en slechte zielen. Het is een ander aspect van de keuze waarvoor de mensheid staat: ofwel maakt ze onderscheid tussen oude en jonge zielen en begrijpt ze dat beide moeten samenwerken, ofwel maakt ze onderscheid tussen goede en slechte zielen, en ontketent ze een uitzichtloze strijd. 

De politiek-correcte mens heeft echter geen oog voor het verband tussen zijn eenheidsdenken en de dualistische realiteit die eruit voortvloeit. Zijn (dode) denken heeft zich losgemaakt van de werkelijkheid en rekent zich tot een andere, hogere wereld die zich gerechtigd voelt haar wil op te leggen aan alles en iedereen. Deze zichzelf boven alles verheven wanende wereld is de wereld van Ahriman, de grimmige geest die totale onderwerping eist. Dat is zeker niet de wereld van de wetenschap, want een denken dat geen andere relatie tot de wereld heeft dan een machtsrelatie is geen wetenschappelijk denken maar het tegendeel ervan. Het rationele, mannelijke denken heeft juist als belangrijkste eigenschap zijn onzelfzuchtigheid, zijn totale overgave aan de werkelijkheid. Niet wat het zelf denkt is van belang, maar wat de werkelijkheid denkt. De wetenschap brengt het denken van de aarde tot bewustzijn, en dan in eerste instantie het denken van haar fysieke, materiële dimensie. 

Wil de wetenschap zich verder ontwikkelen, dan moet ze ook het denken van de geestelijke dimensie van de aarde tot bewustzijn brengen, te beginnen met de etherische dimensie. Daartoe moet ze zich verbinden met de kunst, want daar wordt deze dimensie in beeld gebracht. In de kunst wordt de weg naar deze etherische Christus in beeld gebracht, maar daar zijn we ons niet van bewust. In het beste geval volgen we deze weg (bij het kijken naar kunst) gevoelsmatig en brengt hij ons tot een dromerig waarnemen van de etherische Christus. Het is de taak van de wetenschap dit dromerige, kunstzinnige waarnemen (en scheppen) tot bewustzijn te brengen. Zij is de prins die de Schone Slaapster wakker moet kussen, en daardoor zelf ook toegang krijgt tot de etherische dimensie van het bestaan. De weg naar Christus – die van polariteit naar Steigerung loopt – ligt in de kunst als in een betoverde slaap, en die betovering moet door de wetenschap doorbroken worden als ze niet allebei in handen van Ahriman willen vallen. 

De moderne wetenschap kust de kunst echter niet wakker, integendeel. Ze vergrijpt zich aan haar, ze onderwerpt haar en verlaagt daardoor ook zichzelf. Deze machtsrelatie komt tot uitdrukking in zowel de moderne technologie als de hedendaagse kunst. In het eerste geval wordt de wetenschap het slachtoffer van de kunst, dat wil zeggen van haar wetenschappelijke instrumentarium en methodiek, in het tweede geval wordt de kunst het slachtoffer van de wetenschap, dat wil zeggen van de ideeën die ze toepast. Kunst en wetenschap misbruiken elkaar uit zelfzucht. Dat is opnieuw een ander aspect van de keuze die de moderne mens moet maken: verbindt hij kunst en wetenschap op zelfzuchtige of op onzelfzuchtige wijze, doet hij het uit liefde of uit haat. Momenteel gaapt tussen kunst en wetenschap een diepe kloof, gevuld met wederzijdse afkeer. Die kloof moest ontstaan opdat de mens vrij zou worden, maar wil hij die vrijheid behouden en verder ontwikkelen, dan moet ze overbrugd worden. 

Het oerbeeld van die overbrugging vinden we in de relatie tussen de twee Jezuskinderen. De oudste van de twee was ‘de wetenschapper’, een buitengewoon intelligente jongen in wie de meest ontwikkelde ziel van de mensheid leefde, de Zaratoestra-ziel. Deze Jezus was van koninklijke bloede en al vlug rees het vermoeden dat hij wel eens de langverwachte Messias kon zijn. De jongere Jezus daarentegen was allesbehalve intelligent, sommigen zouden zelfs gezegd hebben dat hij achterlijk was. Hij was een kinderlijke dromer, helemaal niet geïnteresseerd in kennis of ideeën. Maar hij beschikte wel een bijzonder scheppend vermogen. De legende vertelt dat de kleine Jezus uit klei vogels boetseerde die vervolgens wegvlogen. Hij was met andere woorden ‘de kunstenaar’ van de twee. Het is dit kind dat in een stal werd geboren en opgroeide in een eenvoudige, zelfs armoedige omgeving. Zijn vader was timmerman en zijn moeder een onontwikkeld dorpsmeisje.

Normaal gezien zouden deze twee erfelijk zo verschillende kinderen nooit met elkaar in aanraking zijn gekomen, maar door een speling van het lot – lees: door een karmische voorbeschikking – groeien ze samen op. Dezelfde situatie treffen we aan in de antroposofische beweging waar twee groepen van zielen samenkomen die nooit eerder met elkaar in contact kwamen. Het feit dat ze elkaar nu toch vinden, is karmisch bepaald en wel door Michaël, die beide groepen samenbracht in de geestelijke wereld en voorbereidde op hun gemeenschappelijke taak. Hun karma spiegelt dat van beide Jezuskinderen. Maar er zijn ook opmerkelijke verschillen. De antroposofische oude zielen zijn eerder kunstzinnig dan wetenschappelijk. Het zijn dromers, zwevers, onpraktische lieden die zich niet thuisvoelen in de moderne wereld en opgelucht zijn in de antroposofische beweging een oase van spiritualiteit gevonden te hebben. Ze lijken dus niet op de oude maar op de … jonge Jezus.

Hetzelfde geldt voor de antroposofische jonge zielen: zij lijken niet op de jonge Jezusziel maar op de oude. Het zijn immers de wetenschappers, knappe koppen, aanpakkers die de wereld willen veranderen. Hoe valt dat te verklaren? Het antwoord ligt in het keerpunt der tijden. Met de menswording van Christus begint een algehele ommekeer, een ingrijpende metamorfose. Het bekendste voorbeeld is Johannes de Doper, de alleroudste ziel van de mensheid. Kort nadat hij Jezus gedoopt heeft, wordt hij onthoofd en verliest dus datgene wat altijd de grote kracht van de oude zielen is geweest: zijn geleerdheid, zijn kennis, zijn inzicht. Zijn kluizenaarschap gaf trouwens reeds aan dat de tijd van de oude zielen voorbij was. Als koninklijke vertegenwoordigers van de zonnegod hadden ze zich altijd in het centrum van de beschaving bevonden, maar nu hun god zelf op aarde kwam – en wel in de gedaante van een jonge ziel – was hun rol uitgespeeld en trokken ze zich, zoals Johannes de Doper, terug in de woestijn. 

Dat kwam tot uiting in de woorden van Johannes: ik moet afnemen, hij moet toenemen. De leiding van de mensheid, die altijd bij de oude zielen had berust, ging over op de jonge zielen. Omdat Johannes Christus trouw bleef, werd hij – bij wijze van spreken – zelf een jonge ziel. De kluizenaar die in de woestijn leefde en geheel gericht was op de geest, verschijnt in zijn incarnatie als Rafaël in de gedaante van een wereldse schilder die de zintuiglijke wereld met hart en ziel is toegedaan. Een grotere ommekeer of transformatie is niet denkbaar en toch heeft Johannes zijn vroegere gerichtheid op de geest niet verloren. Alleen zoekt hij die geest niet langer in de hemel maar op aarde. De oude ziel, die Rafaël (ondanks zijn miraculeuze verjonging) nog altijd is, drukt zijn waarneming van de geest niet meer uit in profetische woorden, maar in kunstzinnige beelden, beelden met een diepe esoterische betekenis. In dat beeldend vermogen ligt de kracht van de verchristelijkte oude zielen, de platonici op kop. 

Bij de jonge zielen vindt de omgekeerde transformatie plaats. Het treffendste voorbeeld is hier Rudolf Steiner zelf. In zijn incarnatie als Enkidoe, vriend en raadgever van koning Gilgamesj, is hij nog een soort wildeman die dicht bij de natuur leeft. Anders dan in de oude ziel van Johannes de Doper, die zich reeds terugtrekt uit de aardse beschaving, leeft in hem een grote honger naar die beschaving en haar kennis. Deze kennisdrang herkennen we nog duidelijker in latere incarnaties als Aristoteles en Rudolf Steiner. Deze nog zeer jonge ziel beschikte – net als de jonge Jezus – aanvankelijk over grote scheppende krachten, maar onder de ‘omwentelende’ invloed van Christus ontwikkelde hij zich tot wetenschapper. Zoals de (christelijke) oude zielen kunstenaar werden en hun vroegere weten nu in beelden uitdrukten, zo werden de (christelijke) jonge zielen wetenschapper, en transformeerden ze hun oude scheppende vermogen tot denkvermogen. En zo ontmoetten deze getransformeerde zielen elkaar in de antroposofische beweging. 

Zoals de twee Jezuskinderen in Nazareth bij elkaar werden gebracht ten tijde van de eerste (fysieke) komst van Christus, zo worden de verchristelijkte oude en jonge zielen ten tijde van de tweede (etherische) komst van Christus bij elkaar gebracht in de antroposofische beweging. Maar of ze, net als de Jezuskinderen, naar elkaar toegroeien en één worden, hangt dit keer volledig van hun vrije wil af en met name van hun bereidheid om de tegenmachten onder ogen te zien. Die doen er vandaag alles aan, niet om de eenwording van kunst(enaar) en wetenschap(per) te verhinderen, want die voltrekt zich vandaag op grote schaal, maar om te verhinderen dat ze zich op de juiste – lees christelijke – manier voltrekt. Daarom is het van het grootste belang dat we ons bewust worden van deze ‘christelijke manier’ en dat doen we door het oerbeeld ervan – de eenwording van de twee Jezuskinderen – te verbinden met de heldere begrippen van het zielenthema. De begrippen beginnen dan te leven en het beeld begint te spreken.