Antroposofie en sexualiteit (3)
door lievendebrouwere
De sleutel tot de sexuele problematiek ligt volgens Rudolf Steiner in de polaire geslachtsdrang van het etherlichaam: mannen hebben een vrouwelijk etherisch lichaam, vrouwen hebben een mannelijk etherisch lichaam. De menselijke sexualiteit beperkt zich dus niet tot het fysieke lichaam, zij strekt zich ook uit tot het etherische lichaam. Van dat fysieke lichaam weten we vandaag heel veel, van het etherische lichaam weten we zo goed als niets. Als antroposoof weten dat het bestaat, maar daarmee is vaak ook alles gezegd. Wie kan zich een voorstelling maken van dat etherische lichaam? Het is volkomen onzichtbaar want het maakt deel uit van de geestelijke wereld. Dat doet het astrale lichaam ook, maar daar hebben we tenminste enig bewustzijn van in de vorm van gedachten en gevoelens. Het etherische lichaam daarentegen ontsnapt aan ons bewustzijn. De reden daarvoor ligt in het feit dat het vandaag nagenoeg samenvalt met het fysieke lichaam. Dat was vroeger niet het geval. De reuzen die zo vaak optreden in sprookjes, legenden en mythische verhalen zijn (helderziend waargenomen) etherische lichamen die veel groter waren dan het fysieke lichaam. Ook vandaag nog kan het etherische lichaam in uitzonderlijke gevallen een ‘reusachtige’ kracht ontwikkelen, bijvoorbeeld wanneer een moeder haar kind wil redden of wanneer psychiatrische patiënten een toeval krijgen.
In beide gevallen wordt het gewone bewustzijn uitgeschakeld en dat geeft het etherische lichaam de kans om los te breken uit zijn fysieke kluisters. Daaraan kunnen we aflezen dat het denkende bewustzijn het etherische lichaam aan banden legt. Hoe meer de mens denkt, des te meer wordt zijn etherische lichaam gebonden aan de dode materie van zijn fysieke lichaam. Het is juist die nauwe binding die de etherische wereld zo onzichtbaar maakt, want we maken geen onderscheid meer tussen fysiek en etherisch, tussen dood en levend. De etherische levenskrachten op zich zien we niet, de doodskrachten van de fysieke wereld evenmin. We zien alleen het resultaat van hun verbinding en dat interpreteren we louter in fysiek-materiële zin. Datgene wat de dode materie tot leven wekt en vorm geeft – de etherische wereld – wordt niet (h)erkend. Het is voor ons wat water is voor een vis: we leven en bewegen erin, maar we zijn er ons niet van bewust. De etherische wereld is ons levenselement, alles wat we rondom ons zien is etherisch van aard: de planten, de dieren, de bomen, het water, de lucht, de mensen, ja zelfs de stenen – zonder etherische wereld zouden ze niet bestaan. Een louter fysieke wereld is eigenlijk een uitzonderingstoestand. Wat daar nog het dichtst bij komt is de maan: een doodse wereld die (bijna) louter uit stof bestaat.
Om ons een beeld te kunnen vormen van de etherische wereld moeten we onderscheid leren maken. Tot nog toe hebben we dat vermogen ontwikkeld door onderscheid te maken tussen verschillende dingen. Nu moeten we ook onderscheid maken in de dingen zelf. Wat is er dood (of materieel) en wat is er levend (of etherisch) aan een plant, dier of mens? Paradoxaal genoeg onderscheiden we deze twee dimensies buiten ons door ze in onszelf met elkaar te verbinden als verstand (gebonden aan het fysieke lichaam) en gevoel (gebonden aan het etherische lichaam). De zintuiglijke werkelijkheid hebben we leren onderscheiden door ook in ons bewustzijn scherp onderscheid te maken tussen denken en voelen. De wetenschap (die deze zintuiglijke werkelijkheid onderzoekt) hebben we alleen kunnen ontwikkelen door onze gevoelens het zwijgen op te leggen. Willen we die wetenschap nu ook uitbreiden tot de etherische wereld (en er een geesteswetenschap van maken) dan moeten we verstand en gevoel weer met elkaar verbinden en wat Rudolf Steiner noemt een ‘exacte fantasie’ ontwikkelen. Er is inderdaad heel wat verbeeldingskracht nodig om de etherische wereld te kunnen onderscheiden. Het is een buitengewoon kunstzinnige wereld die alleen op een kunstzinnige manier benaderd kan worden, een bewust-kunstzinnige manier die wetenschap en kunst met elkaar verzoent.
Een voorbeeld kan dat misschien duidelijk maken. Paarden zijn grote dieren, en zoals ze in de wei staan, zijn het massieve gevaarten. Maar wanneer zo’n paard begint te lopen, ondergaat het een verbluffende gedaanteverandering: het danst gracieus op zijn vier dunne benen alsof het opeens gewichtloos is geworden. Wie dat typische ‘dansen’ gadeslaat, voelt dat er een discrepantie is tussen dat zware dier en die lichte beweging. Die dansende beweging kan niet verklaard worden vanuit de fysieke mechanica van beenderen, spieren en pezen. Dat zou nooit die gracieuze kwaliteit opleveren. We merken dat ook aan gedigitaliseerde beelden: hoe gesofisticeerd ze ook zijn, ze kunnen geen beweging weergeven. Alles verloopt hoekig, mechanisch, zoals je dat kunt verwachten van een zuiver fysieke wereld. Maar beweging is etherisch – en dus geestelijk – van aard. De etherische wereld tilt de fysieke wereld als het ware op en overwint de zwaartekracht. Dat is een mysterieus gebeuren dat we niet echt kunnen zien, maar in het geval van het ‘dansende’ paard wel kunnen voelen. En juist door die gevoelswaarneming ernstig te nemen, kunnen we meer leren over de etherische wereld. Bijvoorbeeld door te letten op snelle, plotse bewegingen van een paard of een ander schichtig dier. We zien dan namelijk dat de beweging niet vertrekt vanuit het fysieke lichaam, maar van ergens buiten dat lichaam.
Om dat te kunnen ‘zien’ moeten we een stapje verder gaan. We moeten onze verbeeldingskracht aanspreken en proberen ons een beeld te vormen van wat we zien en voelen, en wel door deze twee waarnemingsvormen met elkaar te verbinden. Op die manier ontstaat het beeld van een lege ruimte die gevuld wordt. Bij snelle, plotse bewegingen is het inderdaad alsof het fysieke lichaam in een lege ruimte gezogen wordt. Die lege ruimte zien we niet, we hebben ze bedacht. Maar wanneer we ze ‘projecteren’ op die merkwaardige bewegingen, dan ‘voelen’ we dat het beeld klopt. Er wordt als het ware eerst een lege ruimte gecreëerd waarin het fysieke lichaam vervolgens ‘gezogen’ wordt. En dat gebeurt met zo’n snelheid, zo’n kracht en zo’n gratie dat het fysiek eenvoudig niet te verklaren is. Dit beeld van een zuigende lege ruimte vervult eigenlijk dezelfde functie als een begrip: het helpt ons de werkelijkheid te begrijpen. Het verschil is alleen dat de begrippen gegeven zijn, terwijl we de beelden zelf moeten maken. Maar er is ook nog iets anders. Het beeld dat we ons vormen van een etherische beweging is eigenlijk zelf ook een etherische beweging: het is een soort ‘mal’, een lege ruimte die we in ons bewustzijn vormen en waarin vervolgens de zintuiglijke waarneming ‘gezogen’ wordt. Als we voelen dat de inhoud past in de mal, dan hebben we het gevoel begrepen te hebben wat we zien.
Ook in het plantenrijk kunnen we die etherische dimensie waarnemen, vooral dan in de lente, wanneer de natuur weer ‘in beweging’ komt. Vanuit ons materialistische wereldbeeld – dat bewegingen vanuit een fysiek middelpunt laat ontstaan – interpreteren we het uitbotten van de bladeren onbewust als een beweging van binnen naar buiten. Alsof het groen verborgen zit in de takken of in de grond en door middel van een grote pomp langzaam naar buiten wordt geperst. Pas wanneer we ons verstand gebruiken, beseffen we dat dit (onbewuste) beeld niet klopt. De bladeren zitten niet verstopt in de takken, de planten niet in het zaad, de natuur niet in de aarde. Dat is kinderlijk-naïeve voorstelling van zaken, een mechanistische ook. Wanneer we er proberen achter te komen hoe het dan wél zit, komen we tot de conclusie dat de bladeren – zoals de taal het ook uitdrukt – aan de takken groeien, niet uit de takken. Het groeien vindt plaats buiten het fysieke lichaam van de boom. Het is een onzichtbaar etherisch proces dat zichtbare resultaten oplevert omdat het raakt aan de fysieke wereld en er materie uit ‘opzuigt’. Hetzelfde principe dus dat we ook in de dierenwereld waarnamen. En dat wordt bevestigd door Rudolf Steiner: de planten groeien van buiten naar binnen. Ze vinden hun (uiteindelijke) oorsprong in de kosmos en groeien als het ware naar de aarde toe.
De etherische wereld is een geestelijke wereld die zich naar de materiële, aardse wereld toe beweegt. Maar ze doet dat niet op een mannelijk-positieve manier, zoals bijvoorbeeld een meteoorsteen die zich aan grote snelheid in de aarde boort. Nee, ze doet het op een vrouwelijk-negatieve manier, door rondom de aarde ‘lege ruimten’ te creëren waarin de zwaartekracht opgeheven wordt en de materie ‘opgezogen’. Dat zijn natuurlijk beelden die ontleend zijn aan de materiële werkelijkheid, maar ze helpen ons om een idee te vormen van de werking en het wezen van de etherische wereld. Eén ding kunnen we uit die beelden alvast opmaken: de etherische wereld is een vrouwelijke wereld. Als Goethe schrijft ‘das ewig Weibliche zieht uns hinan’, dan heeft hij het over de etherische wereld, de ‘wereld van de moeders’. Het is een baarmoederlijke wereld, een lege ruimte waarin de geest de materie kan aangrijpen en vormgeven zoals het Ik van een kind dat doet in de ‘lege ruimte’ van de baarmoeder. De etherische wereld is dus een soort ‘negatief’ van de fysieke wereld, maar beide, de mannelijk-positieve fysieke wereld en de vrouwelijk-negatieve etherische wereld, zijn nodig om de wereld zoals wij die kennen tevoorschijn te brengen. Het mag duidelijk zijn dat positief en negatief hier geen morele begrippen zijn: ze benoemen gewoon een spiegelrelatie en kunnen dus ook omgekeerd gebruikt worden.
Dit is een eerste grove schets van de etherische wereld, en ze is in zoverre bruikbaar dat ze duidelijk maakt hoe buitengewoon complex de onbewuste, instinctieve relatie tussen man en vrouw is. De man heeft namelijk een vrouwelijk etherisch lichaam en de vrouw een mannelijk etherisch lichaam. In abstracto geeft dat een mooi evenwichtig beeld. Maar in concreto liggen de zaken, zoals altijd, een stuk ingewikkelder. Het fysieke lichaam van de mens is namelijk ‘mannelijk’ vergeleken met het etherische lichaam dat onmiskenbaar ‘vrouwelijk’ is. Dat maakt dat het fysieke lichaam van de man in feite dubbel mannelijk is: als fysiek lichaam én als mannelijk lichaam. Het fysieke lichaam van de vrouw daarentegen is ‘gemengd’: het is vrouwelijk door zijn vorm maar mannelijk door zijn fysieke aard. Op etherisch vlak vinden we bij de vrouw diezelfde ‘gemengdheid’: haar etherisch lichaam is vrouwelijk van aard omdat het etherisch is, maar mannelijk omdat het bij een vrouw hoort. Bij de man is zijn etherisch lichaam dan weer dubbel vrouwelijk. Als gevolg daarvan is de tegenstelling tussen het mannelijke en het vrouwelijke bij de man veel groter dan bij de vrouw. Bij haar liggen de fysieke en de etherische dimensie veel dichter bij elkaar, wat maakt dat de vrouw veel meer een wezen van het midden is, terwijl de man veel meer een wezen van extremen is.
Deze ‘innerlijke’ karakteristiek bepaalt in hoge mate de uiterlijke relatie tussen man en vrouw. Hij moet een veel grotere afstand overbruggen dan zij, want in de vrouw liggen het mannelijke en het vrouwelijke veel dichter bij elkaar. De man moet meer energie ontwikkelen om de afstand met het andere geslacht te overbruggen, wat tot gevolg heeft dat hij gemakkelijk tegen de vrouw aan ‘botst’ en ook weer terugbotst. De dynamiek van aantrekking en afstoting is bij hem veel groter, wat zijn sexualiteit een explosief, agressief tot zelfs gewelddadig karakter verleent. De vrouw moet lang niet zoveel energie ontwikkelen om de brug te slaan naar het andere geslacht. Zij is op dit gebied van nature veel evenwichtiger en het verzorgen van een relatie is dan ook veel meer haar ding. De man doet weliswaar meer moeite om die relatie tot stand te brengen, maar hij besteedt weinig energie aan het verzorgen en instandhouden ervan. Hij verschiet bij wijze van spreken zijn kruit bij het ‘overbruggen’ van de kloof en valt dan … in slaap. Zijn sexuele dynamiek is dezelfde die we ook in het gevoelsleven terugvinden: een onafgebroken afwisseling van aantrekken (sympathie) en afstoten (antipathie), van Himmelhoch jauchzend en zum Tode betrübt. De sexuele dynamiek van de vrouw, die gericht is op het instandhouden van de relatie, is dan weer verwant met de rustige rede, die gestaag bouwt aan een samenhangend geheel.
Hoe dieper we doordringen in de etherische sfeer, hoe complexer de beelden worden die we moeten vormen om deze wereld te begrijpen. Vanaf een bepaald punt lukt dat niet meer omdat die beelden ontleend zijn aan de vaststaande zintuiglijke werkelijkheid terwijl de etherische werkelijkheid juist heel beweeglijk van aard is. We moeten dus – en dat is de volgende stap – leren denken in bewegende beelden, beelden die in elkaar overgaan. Het gevaar dat we daarbij lopen, is dat ons denken zijn helderheid verliest. Helder, rationeel denken is namelijk traag denken, het is denken dat steunt op de bewegingsloze materiële werkelijkheid. Om door te kunnen dringen in de geestelijke wereld moeten we dat trage, starre denken weer in beweging brengen, maar dan zonder dat het zijn helderheid verliest. Dat is ontzettend moeilijk. Starre, abstracte vormen kunnen we heel goed denken, maar levende, beweeglijke vormen doen ons duizelen. We kunnen dat heel goed waarnemen aan het moderne denken. Dat wordt vandaag geconfronteerd met een wereld die in beweging is gekomen: volkeren komen in beweging, het klimaat komt in beweging, de politiek komt in beweging, alles komt in beweging, niets staat nog vast. De mens probeert die wereld te begrijpen, maar doet dat met begrippen die ontleend zijn aan een vaststaande wereld, met als gevolg dat zijn denken troebel, verward en onmachtig wordt.
Onze wereld komt in beweging doordat de geest ons nadert, doordat het ewig Weibliche steeds sterker aan ons trekt en zuigt. We zouden dat – metaforischgewijs – kunnen zien als een sexuele toenadering: de vrouwelijke etherische wereld wil ‘gepenetreerd’ worden door het mannelijke bewustzijn van de mens. Ze wil gekend worden, en dat is alleen mogelijk wanneer ons denken met haar mee kan bewegen zonder zijn heldere structuur te verliezen. Daartoe moeten de mannelijke, rationele kwaliteiten van ons bewustzijn zich verenigen met de vrouwelijke, gevoelsmatige en beweeglijke kwaliteiten. Pas dan ontstaat de ‘hogere mannelijkheid’ die in staat is door te dringen in de ‘hogere vrouwelijkheid’ van de geestelijke wereld. Maar op dit ‘hogere’ gebied – de relatie tussen het menselijke bewustzijn en de geestelijke wereld – verliezen ‘mannelijk’ en ‘vrouwelijk’ alle sexuele connotaties. We bevinden ons dan in de astrale sfeer en hier wordt sexualiteit een zuivere ken-act. Dit kennend doordringen in de geestelijke sfeer wordt echter wel gespiegeld in de zuiver fysieke sexualiteit. Sex was oorspronkelijk een ken-act en moet – of kan – dat ook weer worden. Daarvoor moet het echter bevrijd worden uit de klauwen van Lucifer en Ahriman, die ons allebei op hun manier beletten om de menselijke sexualiteit als een (bewegend) beeld te zien, als een kunstwerk, a motion picture.
als je kinderen niks zou leren, geen namen geen betekenis geen taal. dan zouden ze op deze manier makkelijk met elkaar kunnen comminuceren zonder woorden.
maakt niks uit waar in het universum je je bevind.
techniek zorgt ervoor dat we er nog verder vanaf komen te staan.
met je etherisch lichaam kun je overal zijn tegenlijkertijd.
Dank voor de verdere uitwerking van je gedachten, Lieven! Het is een mooi thema. In het voorlaatste hoofdstuk van ‘Mijn levensweg’ geeft Steiner aan hoe belangrijk voor hem het inzicht van 1906 in het mannelijke en vrouwelijke en hun etherisch lichaam was. Maar mijn eerdere vraag blijft toch nog even staan: waaraan zie je de seksueel agressieve geestelijke kant van het etherlichaam van vrouwen, zoals jij in de eerste aflevering stelde?
Geloof me, Michel, ik ben die vraag niet vergeten. Het is immers de vraag waar alles mee begon: als feministen mannen beschuldigen van sexuele agressie en tegelijk uitgaan van de gelijkheid tussen de geslachten, waar is dan de vrouwelijke tegenhanger van die mannelijke agressie te vinden? Als antroposoof weet (of geloof) je dan: die moet in het mannelijke etherische lichaam van de vrouw gezocht worden. Maar daarmee betreed je het gebied van de geest en dat is ‘glibberig’ terrein. Ik probeer daar nu wat houvast te vinden, maar dat is niet eenvoudig. Alle hulp is welkom! Ook in de vorm van al dan niet kritische vragen.
Beste Lieven,
Ik was nieuwsgierig naar wat Steiner er precies over gezegd had in Parijs. Maar dat is niet veel:
GA 94, Kosmogonie
Paris, 29. Mai 1906
‘Außerdem ist der Astralleib gewissermaßen die Synthese des physischen und ätherischen Leibes, und zwar auf folgende Weise: Der Ätherleib hat immer einen dem Geschlecht des physischen Leibes entgegengesetzten Charakter. Der Ätherleib eines Mannes ist weiblichen, der einer Frau männlichen Geschlechts. Der Astralleib ist beim Mann wie bei der Frau doppelgeschlechtlich. Er ist also in dieser Beziehung eine Synthese der beiden anderen Leiber.’
http://fvn-rs.net/index.php?option=com_content&view=article&id=1113:kosmogonie-fuenfter-vortrag-paris-29-mai-1906&catid=61:ga-94-kosmogonie&Itemid=4
Later komt hij er echter nog heel vaak op terug. Ik heb het nog niet kunnen bekijken, maar hier heb je vast de hele lijst:
GA 54, Die Welträtsel und die Anthroposophie
Die Frauenfrage, Hamburg, 17. Nov. 1906
GA 99, Die Theosophie des Rosenkreuzers
München, 4. Juni 1907
GA 100, Menschheitsentwickelung und Christus-Erkenntnis
Kassel, 17. Juni 1907, en Bazel, 17. November 1907
GA 104a, Aus der Bilderschrift der Apokalypse des Johannes
Kristiania, 17. Mai 1909
GA 107, Geisteswissenschaftliche Menschenkunde
Berlin, 29. Oktober 1908 en 21. Dezember 1908
GA 109, Das Prinzip der spirituellen Ökonomie
Budapest, 5. Juni 1909
GA 116, Der Christus-Impuls und die Entwickelung des Ich-Bewusstseins
Berlin, 9. März 1910
GA 118, Das Ereignis der der Christus-Erscheinung in der ätherischen Welt
Stuttgart, 5. März 1910
GA 273, Das Faust-Problem Band 2
Dornach, 10. Dezember 1916
GA 307, Gegenwärtiges Geistesleben und Erziehung
Ilkley, 8. Augustus 1923
Hartelijk dank voor de moeite! Dat citaat van Steiner is in al zijn beknoptheid bijzonder veelzeggend. Ik ga daar eens diep over nadenken.
Vergeet de andere vindplaatsen niet. Daar zitten interessante varianten bij.
misschien is hier de borderliner een goed voorbeeld van 😉
Ik zal de interessantste hier meteen posten.
GA 99 – Die Theosophie des Rosenkreuzers
Seite 126
Zwölfter Vortrag
München, 4. Juni 1907
‘Nun müssen wir uns an die Tatsache erinnern, daß in gewisser Beziehung der Mensch sich einen Rest der alten Zweigeschlechtlichkeit erhalten hat insofern, als beim heutigen Menschen beim Manne der physische Leib männlich und der Ätherleib weiblich ist und beim Weibe umgekehrt; da hat der physisch weibliche Leib einen männlichen Ätherleib. Diese Tatsachen eröffnen uns interessante Einblicke in das Seelenleben der Geschlechter. Die Aufopferungsfähigkeit des Weibes zum Beispiel im Liebesdienste hängt zusammen mit der Männlichkeit ihres Ätherleibes, während der Ehrgeiz des Mannes erklärt wird, wenn wir die weibliche Natur seines Ätherleibes erkennen.
Ich habe bereits gesagt, daß aus der Vermischung der uns von der Sonne und dem Monde zugesandten Kräfte das entstanden ist, was das Gesonderte im Menschengeschlechte darstellt. Nun müssen Sie sich klar sein, daß beim Manne der stärkere Einfluß auf den Ätherleib ausgeht vom Monde und der stärkere Einfluß auf den physischen Leib von der Sonne. Bei der Frau dagegen ist es umgekehrt: der physische Leib wird beeinflußt von den Kräften des Mondes und der Ätherleib von denen der Sonne.’
Lees vooral verder!
http://fvn-rs.net/index.php?option=com_content&view=article&id=5225:12–zwoelfter-vortrag-4-juni-1907–die-menschheitsentwickelung-auf-der-erde-ii&catid=368:ga-99-die-theosophie-des-rosenkreuzers-neu&Itemid=4
En even verderop zegt Steiner:
‘Woher kommt nun die Tatsache, daß die Menschen sich nicht mehr ähnlich sind? Sie kommt aus der Entstehung der zwei Geschlechter. Aus der früheren Zweigeschlechtlichkeit her hat sich im weiblichen Wesen die Tendenz erhalten, die Nachkommen ähnlich zu gestalten. Im männlichen Wesen wirkt der Einfluß anders; in ihm wirkt die Tendenz, die Verschiedenheit, die Individualisierung hervorzurufen, und dadurch, daß die männliche Kraft in die weibliche einfloß, wurde immer mehr Unähnlichkeit erzeugt. So tritt durch den männlichen Einfluß die Möglichkeit auf, daß die Individualität Platz greift. (…)
So sind wir bis zu dem Zeitalter gelangt, wo wir den alten zweigeschlechtlichen Organismus, der eine Art Gruppenseele darstellt, sich trennen sehen in Männliches und Weibliches, so daß das Gleiche, das Ähnliche sich fortsetzt durch das Weibliche, das Verschiedenartige durch das Männliche. Wir erblicken tatsächlich innerhalb unserer Menschheit im Weiblichen dasjenige Prinzip, das noch die alten Stammesrassen und Volkszusammenhänge erhält, und im Männlichen dasjenige, was diese Zusammenhänge fortwährend durchbricht, sie durchklüftet und so die Menschheit individualisiert. Es wirkt im Menschen tatsächlich ein altes Weibliches als Gruppenseele und ein neues Männliches als individualisierendes Element. Es wird dahin kommen, daß alle Rassen- und Stammeszusammenhänge wirklich aufhören. Der Mensch wird vom Menschen immer verschiedener werden. Die Zusammengehörigkeit wird nicht mehr durch das gemeinsame Blut vorhanden sein, sondern durch das, was Seele an Seele bindet. Das ist der Gang der Menschheitsentwickelung.’
GA 107 – 1973 – Seite 78-79 – Geisteswissenschaftliche Menschenkunde
Sechster Vortrag
Berlin, 29. Oktober 1908
‘Das Verhältnis der löwenartigen Menschen zu den stierartigen ist besonders wichtig in den älteren Zeiten. Die anderen kommen weniger in Betracht. Die männlichen Ätherleiber, die einen physischen Löwenleib aus sich herauskristallisierten, hatten die Fähigkeit, den physischen Löwenleib selbst zu befruchten, so daß also geradezu die Fortpflanzung der Menschheit besorgt wurde durch die löwenartige Rasse. Es war eine Art Befruchtung aus dem Geistigen heraus, eine ungeschlechtliche Fortpflanzung. Dasselbe konnte aber auch die stierartige Rasse bewirken. Das, was physisch geworden war, wirkte hier zurück auf den weiblichen Ätherleib. Im Laufe der Entwickelung gestalten sich die Sachen anders. Während die Löwennatur die Art der Fortpflanzung behält, weil die befruchtende Kraft aus dem Geistigen heraus von oben kam, während hier der Prozeß sich steigerte, wurde der andere Prozeß immer mehr und mehr zurückgedrängt. Unfruchtbarer und unfruchtbarer wurde die Stiermenschheit. Die Folge war, daß wir auf der einen Seite eine Menschheit hatten, die durch Befruchtung erhalten wurde, auf der anderen Seite eine andere Hälfte, die immer unfruchtbarer wurde. Die eine Seite wurde zum weiblichen, die andere zum männlichen Geschlecht. Die heutige weibliche physische Natur hat ja einen männlichen Ätherleib, während der Ätherleib des Mannes weiblich ist. Der physische Leib der Frau ist hervorgegangen aus der Löwennatur, während der physische Stierleib der Vorfahre des männlichen Leibes ist.
Das Geistige im Menschen hat einen gemeinsamen Ursprung, ist neutral, ging erst in den physischen Leib hinein, als sich die Geschlechter schon differenziert hatten; da wurde erst das Geistige in Angriff genommen, da erst der Kopf verhärtet. Da erst verband sich der Ätherleib des Kopfes mit dem physischen Leib, dem war es ganz einerlei, ob er auf einem Männer- oder Frauenleib sich aufsetzte, da sind beide Geschlechter gleich. Wir müssen sagen, es hat die Frau durch ihre Entwickelung, solange wir absehen von dem, was überhaupt über die Differenzierung hinausgeht, in ihrer Natur etwas Löwenartiges. Dieses verborgene Mutvolle wird man schon finden. Die Frau kann den Mut der Innerlichkeit zum Beispiel im Kriege, in der Krankenpflege, für gewisse Dienste der Menschheit entwickeln. Der männliche physische Leib hat dasjenige, was wir im echten Sinne die Stiernatur nennen können. Das hängt damit zusammen, daß der Mann, wie er sonst organisiert ist, mehr die im physischen Schaffen begründete Tätigkeit hat. Okkult betrachtet stellen sich die Dinge durchaus so dar, wenn es auch sehr merkwürdig klingt. Sie sehen also, wie diese Gruppenseelen zusammengewirkt haben. Sie arbeiten so, daß sie ihre Arbeit zusammenlegen, die Löwen- und die Stier-Gruppenseele. Diese göttlichen Wesenheiten wirken zusammen und im heutigen Menschen stecken die Arbeiten der verschiedenen göttlichen Gruppenseelen.’
http://fvn-rs.net/index.php?option=com_content&view=article&id=1338:sechster-vortrag-berlin-29-oktober-1908&catid=73:ga-107-geisteswissenschaftliche-menschenkunde&Itemid=4
GA 116 – 1961 – Seite 111-112 – Der Christus-Impuls und die Entwickelung des Ich-Bewußtseins
Fünfter Vortrag
Berlin, 9. März 1910
‘Ganz denselben Gegensatz, den wir im Menschenleben haben als den Gegensatz des Männlichen und Weiblichen, haben wir im Kosmos zwischen Lunarischem und Kometarischem.
So gehören die Dinge zusammen: wie Sonne und Erde, so Kopf und Gliedmaßen, wie Mond und Komet, so Mann und Frau im Menschen. (…) Wir müssen in Betracht ziehen, daß der Mann nur in bezug auf seinen physischen Leib männlich ist, in bezug auf seinen Ätherleib dagegen weiblich, und daß umgekehrt die Frau nur in bezug auf ihren physischen Leib weiblich ist. Was für das Weibliche des Weibes gilt für den physischen Leib, das gilt auch für den Ätherleib des Mannes, so daß auch der Ätherleib des Mannes zum Ätherleib der Frau sich verhält wie Komet zum Mond. (…) Der Geist ist etwas Bewegliches, und wenn wir uns Begriffe gebildet haben, müssen wir sie beweglich erhalten. Daher müssen wir auch für das Männliche in der Frau und für das Weibliche im Manne durchaus das anwenden, was eben von Mond und Komet in bezug auf Mann und Frau gesagt worden ist. Es gilt eben das, was gesagt worden ist, in bezug auf das Männliche und Weibliche, wie es uns im Menschenleben entgegentritt, und nicht für Mann und Frau, wie sie uns äußerlich entgegentreten.’
http://fvn-rs.net/index.php?option=com_content&view=article&id=1460:fuenfter-vortrag-berlin-9-maerz-1910&catid=81:ga-116-der-christus-impuls-und-die-entwickelung&Itemid=4
GA 118 – 1984 – Seite 103-105 – Das Ereignis der Christuserscheinung in der ätherischen Welt
Die Geheimnisse des Weltenalls. Kometarisches und lunarisches
Stuttgart, 5.März 1910
‘Vor allen Dingen müssen wir uns der Wirksamkeit jenes Gegensatzes auf den Menschen bewußt werden, der sich da ausdrückt in Komet und Mond. Wir müssen ihn uns nun nicht bloß so denken, daß dieser Gegensatz sich nur ausdrückt in alledem, was zum Beispiel Mann und Frau in der Menschheit ist, sondern wir müssen uns klar sein darüber, daß sozusagen männliche Eigenschaften in jeder Frau und weibliche Eigenschaften in jedem Manne sind. Wir wissen ja auch, daß der Ätherleib des Mannes weiblich, und der der Frau männlich ist, und dadurch wird die Sache gleich außerordentlich kompliziert. Da müssen wir uns jetzt klar sein, daß dasjenige, was im Manne weiblich ist, nämlich der Ätherleib, zu dem, was in der Frau männlich ist, nämlich wieder der Ätherleib, den Gegensatz umkehrt, daß da sozusagen die Wirkung des Kometarischen und Lunarischen sich umkehrt in bezug auf den Ätherleib. Auch in bezug auf den astralischen Leib und das Ich sind die Wirkungen da. So daß also jener Gegensatz des Kometen und des Mondes tief einschneidende Bedeutung hat für die Menschheitsentwickelung auf der Erde. Nun, daß die Mondenentwickelung mit der Beziehung der Geschiechter einen geheimnisvollen Zusammenhang hat, der sich einer exoterischen Betrachtungsweise allerdings entzieht, den Sie aber kennenlernen werden, das drückt sich Ihnen ja unter anderem in dem scheinbar ganz Nebensächlichen aus, daß das Ergebnis des Männlichen und Weiblichen in ihrer Zusammenwirkung das Kind, zehn Mondenmonate zu seiner Entwickelung vor der Geburt, von der Empfängnis an, braucht, und daß selbst die heutige Wissenschaft noch nicht mit Sonnenmonaten, sondern mit Mondenmonaten rechnet, weil eben da die Beziehung, die da herrscht von dem Monde, das heißt dem Repräsentanten des Männlichen im Weltenall, zur Erde und zum Kometarischen, das heißt dem Repräsentanten des Weiblichen im Weltenall, maßgebend ist, sich ab- bildet in dem Ergebnis der Geschlechter.
Dagegen haben wir ein anderes wichtiges Ergebnis für die Menschheitsentwickelung, wenn wir nun die andere Seite betrachten, wenn wir das Kometarische betrachten. Das Kometarische ist also gleichsam ein Weibliches, und in den Bewegungen des Kometen, in der ganzen Erscheinungsweise des Kometen von Zeit zu Zeit haben wir sozusagen Hereinragungen des Urbildes unserer weiblichen Natur im Kosmos draußen. Es ist in der Tat etwas, was sich ausnimmt, wie wenn es Halt gemacht hätte vor einer gewissen normalen mittleren Entwickelungsstufe. Nun, dieses kosmische Weibliche – es ist der Ausdruck durchaus nicht sehr zutreffend, aber es fehlen uns die geeigneten Ausdrücke –, dieses kosmische Weibliche, das im kometarischen Dasein uns vor Augen tritt, das rückt also zuweilen herein wie sozusagen etwas, was unser Dasein aus den Tiefen einer vorzeitlichen Natur aufrüttelt. So ist auch der Komet in seiner Erscheinung ähnlich sozusagen dem Weiblichen. Wir könnten es so ausdrücken: Wie zu dem trockenen, nüchternen männlichen Urteil – wohlgemerkt zu dem trockenen, nüchternen männlichen Urteil – sich verhält das, was bei der Frau getan wird mehr aus der Leidenschaft, aus dem Gefühl, aus der Empfindung heraus, so verhält sich dasjenige, was von dem regelmäßigen, nüchternen Gang des Mondes herrührt, zu dem, was eben wie scheinbar unregelmäßig zuweilen hereinragt in unser Dasein als Kometarisches. Das ist ja das Eigenartige des weiblichen Geisteslebens. Wohlgemerkt, ich meine nicht das Geistesleben des Weibes, sondern des weiblichen Geisteslebens. Das ist ein Unterschied. Das Geistesleben des Weibes hat natürlich männliche Eigenschaften in sich; dasjenige aber, was weibliches Geistesleben ist, gleichgültig ob im Manne oder in der Frau, das stellt sich herein in unser Dasein so, wie etwas, was Ursprünglichkeit, was etwas Elementares in unser ganzes Dasein bringt. Das tut der Komet auch.’
http://fvn-rs.net/index.php?option=com_content&view=article&id=1490:die-geheimnisse-des-weltenalls-kometarisches-und-lunarisches-stuttgart-5maerz-1910&catid=83:ga-118-das-ereignis-der-christuserscheinung-&Itemid=4
Als laatste, dan houd ik op…
GA 307 – 1986 – Seite 80 – Gegenwärtiges Geistesleben und Erziehung
Vierter Vortrag
Ilkley, 8. August 1923
‘Derjenige, der die vorhin erwähnte erste Stufe der exakten Clairvoyance, das imaginative Hellsehen sich errungen hat, der weiß, weil er das schaut, daß der physische Leib des Menschen den physischen Kehlkopf um das vierzehnte Jahr herum ändert. Dasselbe geht mit dem Äther- oder Bildekräfteleib beim weiblichen Geschlecht vor sich. Da zieht sich die Veränderung in den Ätherleib zurück, und der Ätherleib des weiblichen Geschlechtes wird mit dem vierzehnten Jahre als Ätherleib ganz gleich gestaltet dem physischen Leib des Mannes. Und wiederum der Ätherleib des Mannes wird mit dem vierzehnten Jahre gleich gestaltet dem physischen Leibe der Frau. So daß mit diesem wichtigen Lebenspunkte wirklich das eintritt, so sonderbar es sich für die heutige, ja nur am Physischen haftende Erkenntnis noch ausnimmt, daß der Mann vom vierzehnten Lebensjahr ab die Frau ätherisiert in sich trägt, die Frau trägt ätherisiert den Mann in sich. Das drückt sich an den entsprechenden Symptomen in verschiedenartiger Weise aus bei Frau und Mann.’
http://fvn-rs.net/index.php?option=com_content&view=article&id=3144:vierter-vortrag-ilkley-8-august-1923&catid=202:ga-307-gegenwaertiges-geistesleben-und-erziehung&Itemid=14