Olie en water
Het moet ongeveer 40 jaar geleden zijn dat ik begon te aquarelleren. Ik weet nog waar dat gebeurde – in Brussel – maar niet meer waarom. Tot dusver had ik alleen maar getekend. Schilderen had me nooit aangetrokken, het was me te extravert, te smerig, te duur ook. Ik was een geboren tekenaar, iemand van de scherpe, klare lijn. Mijn aandacht en liefde gingen uit naar de vormen, niet naar de kleuren. Waarom ik dan toch begon te schilderen en mijn potlood verruilde voor een penseel en een aquareldoosje kan ik me met de beste wil van de wereld niet meer herinneren. Aan de academie had ik nooit iemand een aquarel weten maken of het resultaat ervan gezien. Musea of kunstgalerieën die aquarellen tentoonstelden: ik was ze nooit tegengekomen. Ik heb dus geen idee waarom ik eraan begon, helemaal in mijn eentje, en dan nog wel in hartje Brussel. Ik gok erop dat ik instinctief een tegenwicht zocht voor het grauwe, geestdodende ambtenarenbestaan dat ik toen leidde.
Ik kan niet zeggen dat aquarelleren me fascineerde. Hoe zou dat ook kunnen als je nooit een aquarel te zien krijgt! Ik herinner me nog uit mijn studentenjaren dat ik er tijdens een taalcursus in Canterbury vanonder muisde om in de stad te gaan tekenen. Tot mijn verbazing stelde ik vast dat ik niet alleen was: overal zaten schoolmeisjes te aquarelleren. Zoiets had ik nog nooit gezien. In eigen land zou het meer dan 30 jaar duren voor ik – in Brugge – een andere aquarellist tegenkwam en daar bleef het bij. Het mag dus een klein wonder heten dat ik de weg vond naar de aquarel en die nog altijd bewandel. Van meet af aan was het een solitaire onderneming, zonder voorbeelden, zonder adviezen, zonder stimulansen. Ik schilderde dan ook slechts sporadisch, in opwellingen. Had ik niet zo graag buiten in de zon gezeten, dan zou ik het nooit hebben volgehouden. Maar aquarelleren was voor mij als vissen: een meditatieve bezigheid, een vlucht uit het drukke, lawaaierige bestaan.
Later zou ik het ook proberen met olieverf, maar dat werd geen succes. Nochtans is de aantrekkingskracht van olieverf vele malen groter dan die van aquarel. De kleuren zijn niet alleen veel intenser, de mogelijkheden zijn ook veel groter, and last but not least: olieverf is synoniem met schilderkunst. Zowat alle beroemde meesterwerken die we kennen, zijn olieverfschilderijen, de zeldzame uitzonderingen bevestigen die regel. Maar hoe stralend het aureool van de olieverfschilderkunst ook was, het volstond niet om me over de streep te trekken. Olieverf was trouwens te duur, ik had het geld niet om materiaal te kopen. Dat was zeker een reden waarom ik koos voor aquarel: je hebt er veel minder voor nodig. Als je geen atelier hebt en dus buiten moet gaan schilderen, is aquarelleren bovendien heel handig: alles kan in een boodschappentas. Met olieverf, doek en ezel lukt dat niet. Hoe de impressionisten dat aan boord legden, snap ik trouwens nog altijd niet.
Maar hoewel aquarel veel handiger is dan olieverf zie je vrijwel nooit iemand en plein air aquarelleren, toch zeker niet in Vlaanderen. Misschien ligt dat voor de hand in de bakermat van de olieverfschilderkunst – die van hier uit de wereld veroverde – maar ook elders blijft de aquarel grotendeels onzichtbaar en komt olieverf op de eerste plaats. Beroemde aquarellisten bestaan eenvoudig niet. Zelfs de bekendste onder hen – William Turner – dankt zijn reputatie vooral aan zijn olieverfschilderijen. Aquarel heeft het in de Europese cultuur nooit verder gebracht dan een soort sidekick van olieverf. Het werd vaak gebruikt ter voorbereiding van het echte werk, als schetsmatig ontwerp of studie. Als zelfstandige kunstvorm is het altijd in de schaduw van de olieverf blijven staan. Tot op de huidige dag maakt het geen deel uit van de wereld van de ‘echte’ kunst. Je treft dan ook zelden of nooit aquarellen aan in het openbare kunstleven, en al helemaal niet in het Vlaanderen van de olieverf.
Toch bestaat er vandaag een internationale aquarelwereld waar het bruist van de activiteit. Overal ter wereld worden aquarelcursussen aangeboden, overal houden ‘erkende meesters’ demonstraties, overal worden tentoonstellingen ingericht. Alleen merk je daar nauwelijks iets van. Het is een alternatief circuit dat volkomen genegeerd wordt door de officiële kunstwereld en hoogstens het regionale nieuws haalt. In het buitenland, en vooral dan in Engeland – het land van oorsprong van de aquarel – is de marginaliteit niet zo groot als hier, maar de kloof met de olieverfwereld blijft ook daar diep. Wie weet bijvoorbeeld dat prins Charles een niet onverdienstelijk aquarellist is? Had hij – zoals Churchill – met olieverf geschilderd, dan zou het wel algemeen bekend zijn. Nee, aquarel is bijzaak, geen echte kunst. Zonder het internet zou ik niet eens weten dat er zoiets als een aquarelwereld bestond.
Terwijl de olieverfschilderkunst al eeuwenlang schittert en de hele Europese schilderkunst beheerst, is de aquarelkunst nog altijd niet boven water gekomen. Ze leeft nochtans, maar echt geboren is ze nog niet. In haar huidige vorm ontstond ze in het Engeland van de 18de eeuw en bereikte ze met William Turner meteen grote hoogten, precies zoals ook de olieverfschilderkunst de hoogste toppen scheerde met haar pionier Jan Van Eyck. Toch kennen weinig mensen de grandioze waterverfschilderijen van Turner. Latere aquarellisten zijn nog veel minder bekend. Voor het grote publiek bestaat alleen de olieverfschilderkunst. Tot het internet zijn intrede deed, was dat ook voor mij het geval. Het is een technische uitvinding die de wereld van de aquarel voor mij ontsloten heeft. Het was ook een technische uitvinding – het aquarelpapier – die deze wereld heeft doen ontstaan. In de olieverfschilderkunst was het niet anders: ze werd geboren toen Jan Van Eyck de olieverftechniek uitvond of toch minstens perfectioneerde.
Technische uitvindingen zijn uitdrukking van een nieuw bewustzijn, van een nieuwe relatie tussen geest en materie. Dat kunnen we goed waarnemen in de schilderkunst. Met de olieverf doen het materialisme en het realisme hun intrede in de Europese kunst. Nog nooit had iemand de materie zo realistisch weergegeven als Jan Van Eyck. Hij was weliswaar een diepgelovig mens – zijn Aanbidding van het Lam Gods laat daar geen twijfel over bestaan – maar wanneer we zijn grenzeloze liefde voor de zintuiglijke kwaliteiten van de materie naast zijn religiositeit plaatsen, dan voelen we dat er een grens overschreden is, dat er een nieuw tijdperk is aangebroken. De Vlaamse Primitieven luiden dan ook het tijdperk van de bewustzijnsziel in: de mens verovert zijn vrijheid en wordt een zelfstandig individu, hij begint zich los te maken van de geest en richt zijn aandacht op de materie. Deze bewustzijnsverandering wordt heel duidelijk weerspiegeld in de kunst, vooral dan in het materiaaltechnische aspect ervan.
De oude frescotechniek – waarbij men met waterverf schilderde op muren – was uitdrukking van het middeleeuwse bewustzijn dat diep geworteld was in zowel de hemel als de aarde. Toen Dante aan het eind van de 13de eeuw verbannen werd uit zijn geboortestad Firenze was dat een bijzonder zware straf: hij werd niet alleen materieel maar ook geestelijk ontworteld. Zijn verbondenheid met zijn geboortegrond weerspiegelde zijn verbondenheid met de geest. In de 15de eeuw wordt die dubbele band veel losser. De mens verlaat niet alleen (vrijwillig) zijn geboorteland en verkent de wijde wereld (de ontdekkingsreizen), hij stelt zich ook veel vrijer op tegenover kerk en religie. We zouden kunnen zeggen dat het vaste ‘plantaardige’ leven van de middeleeuwen plaats maakt voor het beweeglijker ‘dierlijke’ leven van de nieuwe tijd. En dat komt tot uitdrukking in de nieuwe olieverftechniek: men schildert niet langer op muren die vast op de grond staan maar op panelen en doeken die verhuisd kunnen worden.
In de frescoschilderkunst maakte het schilderij nog onlosmakelijk deel uit van de muur (en van het gebouw en van de grond waarop het stond). De eenheid van schilderij en ondergrond was uitdrukking van de diepe verbondenheid met de aarde van de middeleeuwse beschaving. In Vlaanderen wordt die eenheid doorbroken wanneer Jan Van Eyck olieverfschilderijen begint te maken. In Italië gebeurt dat pas 75 jaar later wanneer Rafaël de overgang van fresco naar olieverf maakt. En dat is een grote stap. Het schilderij komt niet alleen los van de muur, het komt ook los van zijn drager. Anders dan bij het fresco dringen de kleurstoffen bij olieverf niet door in de ondergrond (het houten paneel of het linnen doek), ze blijven er bovenop liggen. De verbinding met de drager is veel losser geworden. Olieverfschilderijen kunnen – bijvoorbeeld om redenen van conservering – worden losgemaakt van hun drager en overgebracht op een andere drager. Bij fresco’s is dat onmogelijk.
Wat er op materiaaltechnisch gebied gebeurt in de schilderkunst, gebeurt ook in het bewustzijn van de mens. Door zich los te maken van zijn ‘ondergrond’ – en dat is zowel de aarde als de hemel – wordt de mens zich niet alleen bewust van de materie maar ook van zijn eigen geest. Hij gaat als het ware tussen materie en geest in staan. Jan Van Eyck ontdekt niet alleen de technische mogelijkheden van de olieverf, hij ontdekt ook de mogelijkheden van zijn eigen bewustzijn. Trots schildert hij zijn naam midden op een schilderij. Een dergelijk zelfbewustzijn was de middeleeuwse mens vreemd. Het kwam niet in hem op zijn werk te signeren. Dat strookte niet met zijn gevoel deel uit te maken van één groot geheel. Bij Jan Van Eyck breekt een nieuw levensgevoel door: het gevoel een individu te zijn, een op zichzelf staand wezen. Er gaat een nieuwe wereld open vol ongekende mogelijkheden, niet alleen op geestelijk maar ook op materieel gebied. De veelzijdige – en welriekende – olieverf weerspiegelt het Ik-bewustzijn dat geboren wordt.
Maar pasgeborenen ruiken niet alleen heerlijk, ze kunnen ook ontzettend stinken: het stralende Ik-bewustzijn heeft een duistere keerzijde. Die wordt langzaam zichtbaar in het artistieke medium. De oude frescoschilderkunst is bekend om zijn duurzaamheid. Wanneer Leonardo da Vinci – die als geen ander het nieuwe Ik-bewustzijn vertegenwoordigt – zijn Laatste Avondmaal schildert, begint hij echter te experimenteren met zijn materiaal. Hij maakt zich los van de traditie en het resultaat is dat ook zijn schilderij zich losmaakt van de ondergrond: het valt er gewoon af en vandaag blijft er niet veel van over. Het zal een omen blijken te zijn. Wanneer de moderne tijd aanbreekt, beginnen ook de olieverfschilders te experimenteren met hun verf, of beter: de industrie doet dat in hun plaats. Vanaf dat moment gaat de technische kwaliteit van hun werk er zienderogen op achteruit. Niet alleen valt de verf na verloop van tijd soms letterlijk van het doek, ook de schilders zelf ondergaan dat lot: ze komen los van de maatschappij, ze vallen figuurlijk ‘op de grond’.
Aan het begin van het bewustzijnszieletijdperk krijgt de beeldende kunstenaar – die tot dan toe als een gewone handarbeider werd beschouwd – opeens de status van een geestelijke held. Men ziet in hem de belichaming van het scheppende Ik-wezen van de mens en hij komt in het centrum van de maatschappij te staan, samen met koningen en pausen. Maar het zo stralend oplichtende Ik-bewustzijn kan zich niet handhaven, het raakt verduisterd. In de 17de eeuw zal de ‘koninklijke’ Rubens ondervinden dat hij maar een schilder is, dat wil zeggen iemand die met zijn handen werkt: de adellijke titel die hij zo begeert, wordt hem ontzegd. Zijn tijdgenoot Adriaen Brouwer ondergaat reeds het ‘herderlijke’ lot dat de hele kunstenaarsstand in de 19de eeuw beschoren zal zijn: hij komt helemaal onderaan de sociale ladder terecht, hij leeft als een zwerver aan de rand van de maatschappij. Zowel de lichte als de duistere zijde van de bewustzijnsziel werden in Vlaanderen heel vroeg zichtbaar.
In de diepe duisternis van de 19de eeuw gaat echter een nieuw licht branden. Dankzij de uitvinding van de tubeverf kunnen de impressionisten buiten gaan schilderen en dat ontketent een revolutie: de kunst richt zich weer op, ze streeft weer naar de geest. Maar deze wederopstanding wordt brutaal neergeslagen door de contra-revolutie van de hedendaagse kunst, die zich radicaal afkeert van alles waar de impressionisten voor staan. Als geen ander belichaamt de hedendaagse kunst de schaduwzijde van de bewustzijnsziel: het loskomen van zowel hemel als aarde. In dat duistere ‘niets’ zit de kunst nu al 100 jaar gevangen. Het zal wel geen toeval zijn dat deze hedendaagse dubbelgangerskunst hoge toppen scheert in Vlaanderen, hetzelfde Vlaanderen waar vijf eeuwen geleden de olieverfschilderkunst geboren werd. Nog altijd is Vlaanderen zijn tijd vooruit: als geen ander belichaamt het vandaag de Ik-verdoving die de keerzijde is van de bewustzijnsziel, de geestelijke duisternis die de schaduw is van de Ik-zon.
Steeds dringender klinkt de vraag: hoe kan het Ik-bewustzijn van de mens gered worden? Hoe kan het zich weer verheffen uit de diepe duisternis waarin het weggezonken is? Volgens Rudolf Steiner is daar maar één antwoord op: Goethe. We moeten uitgaan van zijn ideeën anders raken we nooit uit het slop. Toevallig – of niet – ontstonden deze ideeën op hetzelfde moment dat in Engeland de aquarelkunst geboren werd. Turner was een tijdgenoot van Goethe, kende diens kleurentheorie en paste ze ook toe in zijn werk. De impressionisten, die 100 jaar later een revolutie ontketenden in de schilderkunst zagen in Turner hun voorloper en inspirator. De impuls die in beide werkzaam was, vormde in feite de beeldende tegenhanger van de ideële impuls van Goethe. Een terugkeer naar Goethe betekent in de schilderkunst: een terugkeer naar de aquarel, die als het ware het midden vormt tussen de Ik-bewuste maar materialistische olieverfschilderkunst en de nog dromerige, hemelse frescoschilderkunst.