Vijgen na Pasen

De wereld als een kunstwerk zien

Categorie: antroposofie

Basic Instinct (4)

  
Net als Basic Instinct was Titanic een film waar de critici de neus voor ophaalden, maar die bijzonder populair werd bij het grote publiek. In beide gevallen lag de oorzaak van die populariteit in de geestelijke dimensie van de film. Die werd gevoelsmatig waargenomen door de gewone filmkijker, maar onttrok zich aan het kritische verstand van de ‘kenners’. Nochtans appelleerden beide films nadrukkelijk aan dat kritische verstand en wel door middel van één enkel beeld. In het geval van Basic Instinct was dat het slotbeeld van de film, de ijspriem onder het bed, in het geval van Titanic de scène, eveneens aan het eind van de film, waarin Rose de blauwe diamant in zee werpt. Deze beelden roepen bij de kijker een vraag op en die vraag vormt de sleutel tot de diepere betekenis van de film. Maar de filmkijker stelt die vraag niet, en dat maakt van hem een moderne Parsifal die de graalburcht wel betreedt, maar niet de verlossende vraag stelt die de gewonde Visserkoning zou genezen.

Het mag merkwaardig heten dat twee zo verschillende films een zelfde taal spreken, een beeldtaal waar hun makers zich niet bewust van waren. Wie deze gemeenschappelijke taal begint te ontcijferen, komt algauw tot de overtuiging dat ze er zich niet bewust van hadden kunnen zijn, want het is menselijk gezien onmogelijk om een zo complexe en diepzinnige inhoud – bewust – te vertalen in beelden die louter nabootsingen van de zintuiglijke werkelijkheid lijken te zijn. Die beelden kunnen dan ook alleen door inspiratie zijn ontstaan en de taal die zij spreken is de taal van de geestelijke wereld. Een dergelijke conclusie stuit de materialistische mens natuurlijk tegen de borst: er bestaat helemaal geen geestelijke wereld en er bestaat ook geen inspiratie. Aangezien de filmmakers geen geestelijke dimensie in hun werk (kunnen) hebben gestopt, moet de kijker dat hebben gedaan: hij heeft die zogenaamde beeldtaal op de film geprojecteerd, hij heeft ze zich gewoon ingebeeld.

Wel, laten we de proef eens op de som nemen. Laten we eens kijken naar de beeldtaal van Basic Instinct, dan kan iedereen voor zichzelf uitmaken of ze een bedenksel is dan wel iets anders. Is dat trouwens niet ook wat de politie zich in de film afvraagt over Catherines boek? Hoe dan ook, één van de meest opvallende beeldelementen van de film is het feit dat Catherine alles dubbel heeft: ze heeft twee vrienden (een man en een vrouw), twee huizen (een in de stad en een aan de kust), twee auto’s (een witte en een zwarte), twee diploma’s (een in psychologie en een in literatuur) en wellicht ook twee gezichten (een sexy vrouw en een sluwe seriemoordenaar). Nick daarentegen, haar mannelijke tegenspeler, heeft van alles slechts één exemplaar: één vriend, één huis, één auto, één diploma en één gezicht. Een dergelijk patroon kan geen toeval zijn, maar toch speelt het geen rol in het verhaal. Het zou nauwelijks verschil maken voor de film als Catherine slechts één huis, één auto en één diploma had.

Waarom hebben de filmmakers deze ‘overbodige’ vormelementen in Basic Instinct gestoken? En waarom zijn ze daar zo ver in gegaan? Want het appartement van Nick bevindt zich ook nog eens op de bovenste verdieping van een huis dat boven op een heuvel in San Francisco staat. Zijn opvallende verticaliteit contrasteert met de niet minder opvallende horizontaliteit van Catherines huis aan het strand. Door haar ramen ziet men de uitgestrekte oceaan wiens eeuwige beweging op de muren weerspiegeld wordt. Door het raam van Nicks appartement ziet men dan weer het abstracte en onveranderlijke patroon van de verlichte vensters van de omringende gebouwen. Deze beeldelementen voegen niets toe aan de inhoud van de film, maar ze reflecteren wel het wezen van beide hoofdpersonages. Dat is wat deze vormelementen doen: ze reflecteren, ze weerspiegelen, ze maken zichtbaar wat onzichtbaar is. Als het koor in een Griekse tragedie geven ze commentaar op de spelers en de gebeurtenissen.

I make no rules, Nick, zegt Catherine tijdens haar ondervraging, I go with the flow. Ze is inderdaad als de natuur, als de zee: voortdurend wisselend van aanschijn, nu eens rustig en aantrekkelijk, dan weer woest en dreigend. Nick daarentegen vertegenwoordigt als politieman de onveranderlijke wetten die de mens aan de natuur – ook zijn eigen natuur – oplegt om er niet aan overgeleverd te zijn. Hij staat voor het denken, het logische, rationele denken dat overal en altijd hetzelfde is. Belichaamt Catherine de vrouwelijke aarde, met haar zintuiglijke rijkdom en onvoorspelbare gedrag, dan belichaamt Nick de mannelijke sterrenhemel, met zijn onwrikbare, abstracte wetmatigheid. Dat is wat de taal der beelden ons vertelt: Nick en Catherine zijn niet zomaar een politieman en een moordenaar, zij zijn de politieman en de moordenaar. Ze zijn ook niet zomaar een man en een vrouw, ze zijn de spreekwoordelijke man en vrouw. Ze zijn mensen van vlees en bloed, maar tegelijk ook beelden, archetypes, symbolen. 

Ze staan ook voor de twee verhalen die Basic Instinct vertelt. Enerzijds is dat het verhaal van een politieonderzoek, beginnend met de misdaad (het raadsel) en eindigend met de ontmaskering van de dader (de oplossing). Dit zeer mannelijke verhaal is het verhaal van een denkproces: Nick probeert met zijn verstand door te dringen in een onzichtbare wereld, want het is moordenaars niet aan te zien dat ze moordenaar zijn. Beth en Catherine zijn allebei aantrekkelijke vrouwen die geen mens kwaad lijken te doen: de ene werkt bij de politie, de ander schrijft boeken, een wetenschapper en een kunstenaar dus. Maar schijn bedriegt: één van beiden is een moordenaar die er alles aan doet om niet ontdekt te worden. De zoektocht naar deze moordenaar is dus de zoektocht naar een wereld die verborgen is achter de uiterlijke schijn, en het instrument van die zoektocht is het mannelijke, logische, rationele denken. In die zin staat Nick voor de wetenschapper die de geheimen der natuur probeert te doorgronden. 

Anderzijds is Basic Instinct ook een liefdesverhaal, het verhaal van een man en een vrouw die elkaar ontmoeten en een relatie aangaan. Dit tweede verhaal is een verhaal van gevoelens die komen en gaan, van aantrekking en afstoting, van voortdurende verandering. Het is een verhaal als een zee: altijd hetzelfde, altijd anders, en met onvermoede diepten. Is het politieonderzoek een rechte lijn die begint bij de moord en eindigt bij de oplossing, dan is het liefdesverhaal een cirkel zonder einde of begin. Het is onduidelijk waar zijn oorsprong ligt, want Catherine had Nick al in het vizier nog voor hij van haar bestaan afwist, en wanneer de film eindigt, lijkt alles weer opnieuw te beginnen. Eén ding is duidelijk: dit is het verhaal van Catherine. Zij heeft de ontmoeting met Nick reeds lang van tevoren georganiseerd, zij is ook degene die hem ertoe brengt verliefd op haar te worden. Zij is degene die dit verhaal schrijft, letterlijk en figuurlijk. Het is dan ook een typisch vrouwelijk verhaal, een verhaal over liefde en relaties. 

Maar Basic Instinct bevat nog een derde verhaal, en dat is het verhaal van hoe beide andere verhalen naar elkaar toe bewegen en ten slotte samenvallen. Aan het begin van het mannelijke verhaal – het politieonderzoek – is er nog geen sprake van het liefdesverhaal, tenzij als concept in de geest van Catherine. Het vrouwelijke verhaal ontwikkelt zich pas als gevolg van het mannelijke. Dat Nick een relatie aangaat met Catherine is een gevolg van zijn politieonderzoek, want zonder die relatie komt hij niet verder met dat onderzoek. Catherine van haar kant gaat een relatie aan met Nick omdat ze een nieuw boek wil schrijven. Met de voorbereiding daarvan – ze koopt zijn psychologische dossier – is ze al bezig nog voor ze Nick ontmoet. We kunnen dus net zo goed zeggen dat het mannelijke verhaal zich ontwikkelt uit het vrouwelijke. De polariteit blijft gehandhaafd. Nick gebruikt de relatie om de moord op te lossen zoals Catherine het politieonderzoek gebruikt om een relatie aan te knopen.

Het eerste verhaal is enkelvoudig: er moet een moord opgelost worden. Dat is de mannelijke rode draad die van begin tot eind door de film loopt en nooit verandert. Het vrouwelijke verhaal is echter tweevoudig: er moet een moord worden gepleegd en er moet een boek worden geschreven. We weten weliswaar nog niet of Catherine inderdaad de moordenaar is, maar de beeldtaal lijkt dat wel te suggereren door haar twee huizen, twee auto’s, twee diploma’s en twee relaties te geven. Het is niet meer dan logisch dat ze ook twee gezichten heeft: dat van een kunstenaar en dat van een moordenaar. Die twee staan trouwens niet los van elkaar want Catherine schrijft boeken over moordenaars. Ze onderhoudt ook betrekkingen met moordenaars – Roxy en Hazel Dobkins – en ze was ooit getrouwd met Manny Vazquez, een bokser. De relatie tussen haar kunst en al dat geweld blijft echter onduidelijk. Pleegt Catherine moorden om boeken te kunnen schrijven of schrijft ze boeken om moorden te kunnen plegen? 

Maar misschien is er nog een derde mogelijkheid, tenslotte schrijft ze drie boeken. Het eerste, The First Time, gaat over een jongetje dat zijn ouders vermoordt. Aangezien Catherine nog een kind was toen haar ouders verongelukten, is het mogelijk dat ze zelf dat jongetje was. In dat geval is het echter weinig waarschijnlijk dat ze die moord gepleegd heeft om er later een boek te kunnen over schrijven. Waarschijnlijker is dat ze het boek geschreven heeft om het ongeluk – of de moord – te verwerken. Kunst fungeert hier als een middel om tegenspoed, geweld en wellicht moord verteerbaar te maken, om het te begrijpen, om het een plaats te geven. Is dat trouwens ook niet de reden waarom de mens (hier vertegenwoordigd door Nick) begint na te denken: omdat er een misdaad is gepleegd, omdat de harmonie verbroken is en hersteld moet worden? Kunst en wetenschap verschijnen hier als twee manieren om met het kwaad in de wereld om te gaan: een mannelijk-rationele manier en een vrouwelijk-gevoelsmatige.

In haar tweede boek, Love Hurts, beschrijft Catherine niet de moord van een kind op zijn ouders, maar de moord van een vrouw op een man. Het boek is dit keer niet het gevolg maar de oorzaak van een moord (ongeacht wie die gepleegd heeft). Johnny Boz is in feite gestorven door de kunst, al had hij daar geen idee van (anders zou hij wel twee keer nagedacht hebben voor naar bed te gaan met de schrijfster van een boek waarin een rock-‘n-rollster in zijn bed vermoord wordt door een vrouw). Blijkbaar heeft de kunst zich hier zodanig geïdentificeerd met haar onderwerp (en is ze de werkelijkheid zo dicht genaderd) dat ze zelf misdadig is geworden en geweld veroorzaakt. Je zou kunnen zeggen dat de kunstenaar in de huid van de draak is gekropen, want het laatste woord is nog niet gezegd. Catherine schrijft nog een derde boek, Shooter, waarin ze zich niet alleen identificeert met de draak maar ook met diens bestrijder, de politieman Nick. En dat heeft tot gevolg dat de draak overwonnen wordt.   

Catherines eerste boek ging over het verleden en werd geschreven met grote afstand tot de werkelijkheid. We herkennen hierin het nabootsende karakter van de kunst. Het tweede boek ging over de toekomst (die in de geest van de schrijfster reeds bestond). We herkennen hier het scheppende karakter van de kunst. De relatie met de werkelijkheid is hier veel directer, veel minder afstandelijk. De kunstenaar staat niet meer tegenover de werkelijkheid, hij verbindt er zich mee, hij kruipt er als het ware in en schept vanuit die werkelijkheid. Het derde boek omvat beide andere en gaat over het heden. Het wordt geschreven op het moment van de feiten en valt nagenoeg samen met de werkelijkheid. Maar vanuit die werkelijkheid komen ook de oordeelskrachten van Nick en er ontstaat een confrontatie met de scheppende krachten van Catherine. Anders gezegd, de kunstenaar ontmoet de criticus – of de kunst ontmoet de wetenschap – en ze schrijven samen een boek dat zowel kunst als werkelijkheid is.  

Dit – verbluffende – samenwerken van polair tegengestelde krachten – scheppen en oordelen, kunst en wetenschap – leidt tot het moment suprême van Basic Instinct, tot de Steigerung van de polariteit. Nick en Catherine liggen samen in bed, en zij vraagt: hoe moet het nu verder? In het licht van haar boek is dat een veelbetekenende vraag: ze opent de mogelijkheid van een nieuw einde. Het voorstel van Nick – we neuken als gek, krijgen kinderen en leven lang en gelukkig – wijst ze echter af: I hate children, zegt ze. OK, antwoordt Nick, we vergeten de kinderen, we neuken als gek en leven lang en gelukkig. Maar ook die toegeving voldoet Catherine niet en haar hand glijdt naar de ijspriem die klaar ligt onder het bed: alles zal gaan zoals zij het geschreven heeft. Op dat moment begrijpt Nick wat er aan het gebeuren is, maar hij verzet zich niet. Hij legt er zich – letterlijk en figuurlijk – bij neer. En het is precies deze – volkomen bewuste en vrije daad – die Catherine ertoe brengt zich op haar beurt over te geven.

Op dat moment verdwijnt het beeld en blijft het scherm drie tellen lang volkomen donker. Deze duisternis is op zich weer een beeld: er wordt nu een dimensie betreden die zich onttrekt aan alle beeldvorming, aan alle zintuiglijke waarneming. Wanneer het beeld terugkeert, lijkt er niets veranderd te zijn, maar dan verschijnt de ijspriem-onder-het-bed die onze hele interpretatie van de film ondersteboven gooit en ons opnieuw doet beginnen. In die zin is het einde van Catherines derde boek het begin van een vierde boek, een boek dat de kijker moet schrijven, als hij dat tenminste wil, als hij de verlossende vraag stelt die vervat zit in de slotscène van de film. Zijn Parsifalroeping is om de woorden te vinden bij deze beelden, en met name dan bij hun beeldloze kern. Want in de duisternis die ontstaat wanneer het beeld verdwijnt, spreekt de geestelijke dimensie van deze film zich uit. Dat woord kunnen we echter alleen maar verstaan wanneer we aandachtig luisteren naar de taal van de filmbeelden. 

Basic Instinct (3)

  

Op het eerste gezicht is Basic Instinct een klassieke whodunnit. Alles draait om de vraag: wie heeft het gedaan? Maar vreemd genoeg begint de film niet alleen met deze vraag, hij eindigt er ook mee. Wanneer het slotbeeld verschijnt – de ijspriem onder het bed – valt alles weer te herdoen. De conclusie dat Beth de moordenaar was, blijkt voorbarig te zijn geweest. Daardoor komt de kijker voor een keuze te staan: ofwel probeert hij erachter te komen wie het nu eigenlijk gedaan heeft – Beth of Catherine – ofwel haalt hij de schouders op en denkt: leuke gimmick! In het eerste geval beschouwt hij Basic Instinct als een kunstwerk dat de moeite van het overdenken waard is, in het tweede geval doet hij de film af als entertainment zonder enige diepere betekenis. Het hoeft geen betoog dat de kijker volkomen vrij is in deze keuze. Niets dwingt hem om Basic Instinct ernstig te nemen en de vraag te beantwoorden die de film hem stelt. Wel integendeel, tal van factoren houden hem daarvan af. 

Wie ingaat op de uitnodiging van Basic Instinct om het politieonderzoek nog eens over te doen, moet de strijd aangaan met een hele reeks vooroordelen, misvattingen en andere remmende invloeden. Ik zou ze hier één voor één kunnen opnoemen en weerleggen, maar dat zou me te ver voeren. Ze kunnen echter allemaal samengevat worden onder de noemer ‘materialisme’. Na meer dan 25 jaar is dat mijn conclusie: wat de kijker belet om na te denken over Basic Instinct is het materialisme van onze tijd, een materialisme dat geen bewuste overtuiging meer is, maar al lang een onbewuste reflex is geworden, een … basic instinct. Eén voorbeeld. Het grote struikelblok voor vrijwel iedereen die ik over Basic Instinct sprak, was de overtuiging dat wat ik over de film vertelde, niet in die film zat maar er door mij werd in gelegd. Mijn beschouwingen waren subjectieve projecties, zonder enige objectieve waarde. Het bewijs: Paul Verhoeven en Joe Eszterhas repten met geen woord over een diepere betekenis van hun film. 

Deze tegenwerping is materialisme pur sang: de kunstenaar die zijn werk een diepere betekenis wil geven, moet die betekenis er bewust in leggen, want door gewoon de zintuiglijke werkelijkheid na te bootsen, maakt hij iets dat even geestloos en ideeënloos is als die werkelijkheid zelf. Toen deze materialistische overtuiging de kunst binnendrong, wilden kunstenaars niet langer de (geestloze) zintuiglijke wereld nabootsen. Ze begonnen te scheppen vanuit (geestrijke) ideeën en … de hedendaagse kunst was geboren. Deze omslag was een gevolg van het ‘ontwaken’ van de kunstenaar voor de geestelijke wereld. Het was dus paradoxaal genoeg het verlangen naar de geest dat het materialisme deed doorbreken in de kunst. Na het aflopen van het Kali Yuga drong dit verlangen via zijn onderbewustzijn zijn ziel binnen, terwijl via zijn bewustzijn de materialistische wetenschap binnendrong. Luciferische geest en ahrimaanse wetenschap sloegen de handen in elkaar om een nieuwe kunst te creëren: de kunst van de ‘verlichte’ mens.

Vandaag is deze nieuwe, ‘spirituele’ kunst een vanzelfsprekendheid geworden. Ze heeft de oude, figuratieve (en dus ‘geestloze’) kunst helemaal vervangen. Wie deze voorbijgestreefde kunst toch nog beoefent, wordt niet langer beschouwd als een kunstenaar maar als een hobbyist, iemand die zich wat amuseert. Ook filmmakers – die het nabootsen van de werkelijkheid tot in het extreme hebben doorgevoerd – ondergaan dit lot: hun werk wordt niet als kunst beschouwd, het is louter amusement. Deze overtuiging is inmiddels zo diep in de ziel van de moderne mens doorgedrongen dat hij er zich volkomen mee identificeert. Hij voelt zich op zijn ziel getrapt wanneer de materialistische kunstvisie in twijfel wordt getrokken en reageert daar verontwaardigd op. Deze reflex maakt een (fundamenteel) gesprek over kunst onmogelijk, ook in de antroposofische wereld. Het geeft een idee van de enorme kracht die het materialisme in onze tijd ontwikkeld heeft. Het is een tweede natuur geworden waar geen kruid tegen gewassen is. 

Weinig mensen slagen erin deze materialistische reflex te bedwingen en hun vooroordelen tegen Basic Instinct lang genoeg aan de kant te schuiven om de film aan een nader onderzoek te onderwerpen. Doen ze dat toch, dan blijkt het onmogelijk om de whodunnit-vraag te beantwoorden. De bewijzen die zich tegen Beth hebben opgestapeld – de blonde pruik, het politievest, de revolver in haar appartement, de krantenknipsels in de keuken – kunnen daar net zo goed door Catherine geplant zijn. We weten immers dat het slot van de voordeur van Beths appartement stuk is. Catherine kon er gemakkelijk binnenkomen. Anderzijds valt ook niet te bewijzen dat zij de dader is. De film zit zo vernuftig in elkaar dat we niet met zekerheid kunnen uitmaken wie van de twee het gedaan heeft. Onze kritische benadering – waartoe Basic Instinct ons notabene zelf uitgenodigd had – leidt tot een bevestiging van ons materialistische vooroordeel: de film speelt een spelletje met ons, hij is louter entertainment. 

Maar het materialisme is een selffulfilling prophesy: wie Basic Instinct louter rationeel benadert, zal zijn geestelijke dimensie nooit te zien krijgen. Zoals Rilke reeds zei: met niets komt men een kunstwerk minder nabij dan met het kritische verstand. Pas wanneer men dat verstand opzij schuift en zich gevoelsmatig inleeft, krijgt men toegang tot de kunstzinnige of geestelijke dimensie van een kunstwerk. En pas dan kan men het beginnen onderzoeken. Wie – zoals vandaag de (materialistische) regel is – het omgekeerde doet en zijn gevoel het zwijgen oplegt om het kunstwerk ‘wetenschappelijk’ te kunnen onderzoeken, onderzoekt helemaal niks, want hij ziet of beleeft geen kunst. Hij doet niets anders dan veronderstellingen op het kunstwerk projecteren – precies dus wat hij degenen verwijt die wel doordringen in de geestelijke ‘binnenkant’ van de film. Basic Instinct nodigt de kijker uit tot een echt wetenschappelijk onderzoek, en in het geval van een kunstwerk kan dat niets anders zijn dan een onderzoek waaraan het gevoel meewerkt. 

Basic Instinct plaatst de kijker dus voor twee opeenvolgende keuzes. De eerste is de keuze tussen onze gewone, gevoelsmatige beleving van de film (waarbij we ons verstand uitschakelen en ons overgeven aan de droom) en een wakkere, kritische benadering. Maar dat is slechts de eerste stap, de stap die ons confronteert met de grenzen van onze (huidige) rationeel-wetenschappelijke benadering. De tweede keuze gaat tussen een dualistische – eenzijdig gevoelsmatige of verstandelijke – benadering en een ‘holistische’ of ‘inclusieve’ benadering waarbij verstand en gevoel eendrachtig samenwerken. Het is de keuze tussen een materialistische wetenschap die gebaseerd is op veronderstellingen, en een fenomenologische wetenschap die gebaseerd is op waarnemingen. Basic Instinct vraagt om onderzocht en begrepen te worden als wat hij werkelijk is – een kunstwerk – en niet als wat hij verondersteld wordt te zijn – een stuk entertainment zonder enige diepere betekenis. 

Wat we hier zien – als we er tenminste willen over nadenken – is een kunstwerk dat vraagt om een nieuwe wetenschap, een wetenschap die niet alleen de materie bestudeert maar ook haar geestelijke dimensie. Anders gezegd, Basic Instinct vraagt om een geesteswetenschappelijke benadering. De film steekt de hand uit naar de antroposofie, en dat is tegelijk een vragende en een helpende hand. Door te eindigen met een vraag aan de kijker geeft hij aan niet enkel beleefd maar ook begrepen te willen worden. Hij wil op een heldere, wetenschappelijke wijze gekend worden en dat is alleen mogelijk door een fenomenologische, geesteswetenschappelijke benadering. Die vraag is echter tegelijk een aanbod, want Basic Instinct maakt een dergelijke benadering niet alleen mogelijk, hij begeleidt ze ook stap voor stap. De film toont de kijker hoe hij te werk moet gaan om door te dringen tot zijn wezen. Hij is als het ware een handleiding-in-beelden van het fenomenologische onderzoek. 

De eerste keuze waarvoor de kijker komt te staan, omhelst de vraag of hij bereid is zijn materialistische overtuiging in vraag te stellen en na te denken over Basic Instinct. Het is vooral het verstand dat hier aangesproken wordt. Bij de tweede keuze wordt de kijker de vraag gesteld of hij bereid is de geestelijke dimensie van deze film te leren kennen. Deze vraag is vooral gericht tot het gevoel, want de dimensie van de geest is verwarrend, verontrustend en zelfs schokkend. Er is moed nodig om haar te betreden. Dat blijkt uit de woorden van Nick als Gus hem na de ruzie met Nilsen vraagt wat er aan de hand is: she knows where I live and breathe, she’s coming after me. De geestelijke dimensie is geen ding, zij is een wezen. Je kunt er niet buiten blijven staan als je haar wilt kennen, je moet er een relatie mee aangaan. Maar dat betekent ook dat zij een relatie met jou aangaat en dat er een eind komt aan je materialistische ‘vrijgezellenbestaan’. Je bent voortaan met twee en dat is een ingrijpende verandering waar je bewust moet voor kiezen.

We herkennen deze twee keuzes ook in de film zelf. Wanneer Nick voor het eerst Catherine ontmoet, is zijn gevoel duidelijk: zij is de moordenaar. Als lid van de politie mag hij dat gevoel echter niet zomaar volgen, hij moet de zaak nauwkeurig onderzoeken. Wanneer hij dat doet, heeft hij dezelfde ervaring als de filmkijker die begint na te denken over Basic Instinct: met zijn verstand valt onmogelijk te bewijzen wat hij voelt. Hij moet de zaak dus loslaten. Maar dat lukt hem niet, zijn gevoel is te sterk. Dus besluit hij in zijn eentje achter Catherine aan te gaan. Hij houdt niet op politieman te zijn, maar door een persoonlijke relatie aan te gaan met de verdachte plaatst hij zichzelf wel buitenspel. Het is een beeld van hoe de nieuwe wetenschap een persoonlijke wetenschap wordt die niet langer wortelt in een instituut, maar in het individu. Wie zijn gevoel laat spreken en dus een relatie aangaat met zijn onderwerp, overtreedt de regels van de wetenschap en wordt – net als Nick – met verlof gestuurd. Hij staat er alleen voor. 

We vinden die twee keuzes nog op een andere manier terug in de film. Wanneer Nick met verlof is gestuurd, wacht Catherine hem thuis op. Dat levert een vermakelijke scène op waarin hij een ijspriem tevoorschijn haalt en zegt: je ziet, ik had je verwacht! Zij neemt hem die ijspriem uit handen en zegt: laat mij dat doen, ik ben daar beter in. Het is de aanvang van een gesprek vol dubbelzinnigheden dat Nick uiteindelijk de vraag doet stellen: what do you want from me? Het is dezelfde vraag die de kijker ook stelt, wanneer hij aan het eind van de film de ijspriem onder het bed ziet verschijnen: wat wil deze film eigenlijk van me? Catherine geeft echter geen antwoord, ze zegt: say, what do you want from me, Catherine. Ze doet hem de vraag herhalen, het mag niet de afstandelijke vraag zijn van iemand die zijn oude politiegewoonten nog niet heeft afgeschud. Ze wil dat het een persoonlijke vraag is, de vraag van iemand die over de brug komt en een relatie aangaat met zijn onderzoeksonderwerp. 

Wanneer Nick de vraag inderdaad herhaalt, geeft Catherine opnieuw geen antwoord. Althans, zo lijkt het, want ze antwoordt met een beeld. Ik heb een kadootje voor je meegebracht zegt ze, en ze geeft hem een boek. Het is een boek dat ze geschreven heeft over een jongetje dat zijn beide ouders vermoordt. Nick weet intussen dat Catherines ouders zijn omgekomen bij een ongeluk toen ze nog een kind was, en dat maakt van het boek wel een heel bijzonder antwoord op zijn vraag. Catherine wil dat hij nagaat wat het verband is tussen fictie en werkelijkheid: is zij het jongetje in dat boek en heeft zij haar ouders vermoord, of sprak het ongeluk enkel haar verbeelding als schrijfster aan? Het is dezelfde vraag die Basic Instinct ook aan de kijker stelt: is de film louter een spel van de verbeelding, of toont hij ons wat er werkelijk gebeurt in de wereld? Toont hij ons met andere woorden een reële of een fictieve ‘moordenaar’? Dat is geen vrijblijvende vraag, want om ze te beantwoorden moeten we een relatie aangaan met die moordenaar.

Deze centrale scène vormt een keerpunt in de film. Ze brengt tevens de situatie in beeld waarin de kijker zich bevindt na afloop van de film, en dat is in wezen een drempelsituatie. In de volgende scène, die zich afspeelt in de nachtclub van Johnny Boz en uitdraait op the fuck of the century, komt Nick duidelijk terecht in een heel andere wereld: een soort onderwereld vol oorverdovend lawaai en vol mensen die zich overgeven aan hun laagste driften. Hij heeft een beslissende grens overschreden. Wie goed kijkt, ziet dat de nachtclub zich bevindt in een voormalige kerk en dat de barmannen gekleed zijn als priester. Het is een ietwat schokkend beeld dat op meerdere manieren kan uitgelegd worden. We kunnen er de religieuze wereld in zien die vandaag veroverd is door demonen, we kunnen er de kunstwereld in zien die de plaats van de religie heeft ingenomen, en we kunnen er ten slotte ook de geestelijke wereld in zien zoals hij zich aan ons voordoet wanneer we de drempel overschrijden. Het een spreekt het ander niet tegen.

Het beeld komt wel als een schok, want het is niet wat we ons voorstellen van de geestelijke wereld. Maar die voorstelling is een materialistisch vooroordeel, een luciferisch drogbeeld. Uit de antroposofie weten we dat de drempeloverschrijding begint met het verschijnen van onze dubbelganger, een monsterlijk wezen dat we projecteren op de buitenwereld. Dit onbewuste projecteren verandert de wereld in een hel vol haatdragende wezens die ons de stuipen op het lijf jagen en van de drempeloverschrijding een voyage au bout de l’enfer maken. We kunnen ons echter bewust worden van dat projecteren, en in de mate waarin ons dat lukt, verschijnt – als het ware doorheen de dubbelganger – een werkelijkheid wier schoonheid onze verwachtingen ver overtreft. De confrontatie met deze dubbelganger is levensgevaarlijk, maar gelukkig is er de kunst die ons helpt ze te overleven. In Basic Instinct schenkt ze ons een beeld van de drempeloverschrijding dat we – in alle rust en vrijheid, zonder gevaar voor lijf en leden – niet alleen kunnen zien en beleven, maar ook begrijpen.  

Het levende denken (epiloog)

  
 
Met mijn beschouwingen over het levende denken heb ik een grens bereikt. Welke grens dat precies is weet ik niet, maar ik heb het gevoel dat ik niet meer verder kom, dat ik in een kringetje begin te draaien. Dat geldt trouwens niet alleen voor de afgelopen beschouwingen, maar ook voor mijn denken en schrijven in het algemeen. Misschien ben ik gewoon vermoeid en moet ik er een tijdje tussenuit, maar ik denk dat er meer aan de hand is. Het is alsof er een cirkel rond is. Toen ik, in antwoord op een lezersvraag, begon na te denken over het levende denken, knoopte ik – zonder me dat te realiseren – aan bij het boek waarmee het 35 jaar geleden allemaal begon: Rudolf Steiners Filosofie der Vrijheid. Daarin denkt hij na over het denken en dat trok me over de streep. Opeens kwam er een eind aan mijn jarenlange verzet tegen de antroposofie. Ik gaf me over, zonder enige terughouding. Nadat ik dit meest onleesbare van al zijn boeken had uitgelezen, was ik antroposoof geworden. En ik ben het nog altijd.

Ik herinner het mij nog goed. Het was de avond van mijn 30ste verjaardag. Ik zat in mijn zetel en voelde me lethargisch, verveeld en leeg. Het enige wat ik wilde, was iets om mijn gedachten bezig te houden. We hadden geen televisie en dus greep ik het boek dat toevallig naast me op de grond lag. Het bleek de Filosofie der Vrijheid te zijn. Geen idee waar het vandaan kwam. Had ik het zelf gekocht of was het van mijn vrouw? Het maakte niet uit. Als het de leegte van die lange herfstavond maar kon vullen. En dat deed het. Ik las het in één ruk uit en op slag waren al mijn weerstanden tegen de antroposofie overwonnen. Wat me overstag deed gaan was de gedachte dat denken en waarnemen samenhoren, dat binnen- en buitenwereld twee kanten van dezelfde werkelijkheid zijn, en dat ze alleen in ons bewustzijn gescheiden optreden. Dat was voor mij een enorme geestelijke verlossing, want ik voelde me opgesloten in mezelf, niet in staat om de mij omringende wereld te bereiken. 

Het dualisme – de leer van de twee werelden – was voor mij geen overtuiging, maar een staat van zijn, een existentiële ervaring. Aan de ene kant was er de wereld van mijn gedachten, gevoelens, dromen en verlangens, aan de andere kant de buitenwereld, die vreemd, onherbergzaam en dreigend was. In de ene wereld kon ik mezelf zijn, in de andere werd ik gedwongen iemand anders te zijn. Ik leefde in twee werelden die volkomen haaks op elkaar stonden en die tegenstelling was een voortdurende kwelling. Eén uitzondering: de kunst. Toen ik als 11-jarig jongetje naar de academie ging, ontdekte ik een wereld waar ik helemaal mezelf kon zijn en die niettemin deel uitmaakte van de buitenwereld. Het was een soort vrijplaats waar ik de ruimte en de tijd kreeg om al tekenend stap voor stap door te dringen in die buitenwereld. Was dat niet dezelfde situatie die Rudolf Steiner beschrijft in de Filosofie der Vrijheid wanneer hij het heeft over het denken? Alleen trof ik die situatie niet in mezelf aan, maar in de buitenwereld.

De verwantschap tussen kunst en denken ondervond ik al op de eerste dag, want in plaats van me vol genot over te kunnen geven aan de vormenrijkdom van de wereld – wat ik voordien al tekenend placht te doen – moest ik mij de discipline van het meetkundige denken eigen maken. Ik deed wat me gezegd werd en in de loop der jaren veranderden al die rechte lijnen langzaam in vloeiende lijnen waarmee ik de zintuiglijke werkelijkheid beter kon beschrijven dan ooit. Toen ik later op school dezelfde meetkunde kreeg – maar dan in zuiver abstracte vorm, los van iedere concrete werkelijkheid – blokkeerden mijn hersenen, ze weigerden alle dienst. Het was een soort allergische reactie op alles wat met wiskunde te maken had en ik kreeg ze niet onder controle. Mijn schooltijd eindigde in een complete ramp. Zoals ik er nu op terugkijk, was het die tweedeling tussen zinnelijkheid en abstractie, tussen waarnemen en denken, tussen kunst en wetenschap die zo’n heftige, instinctieve reactie bij me teweegbracht.

De academie was voor mij de plaats waar denken en waarnemen met elkaar verzoend werden, de school was de plaats waar ze uit elkaar werden gedreven en alle zintuiglijkheid aan de deur werd gezet. Die school vertegenwoordigde de moderne wereld waar de wetenschap oppermachtig heerste, de academie daarentegen was een restant van de oude kunstzinnige wereld wier dagen geteld waren. Dat ondervond ik aan den lijve: onder druk van ‘de wereld’ werd de kunst geleidelijk uit mijn leven geperst. Toen ik op mijn 30ste verjaardag de Filosofie der Vrijheid ter hand nam, was ze er helemaal uit verdwenen en in mijn ziel was een doffe leegte achtergebleven. Al tekenend was ik nog in staat geweest om de diepe kloof tussen mezelf en de buitenwereld te overbruggen, maar nu was die brug ingestort en zat ik hopeloos gevangen in mezelf, in een hoofd vol nutteloze gedachten en een hart vol machteloos verlangen. Ik had de grenzen van het dualisme bereikt, ik was helemaal verscheurd. 

De Filosofie der Vrijheid verloste me uit die gevangenschap, net zoals de kunst dat eerder had gedaan. Ze deed dat op het niveau van het bewuste denken, terwijl de kunst dat had gedaan op het niveau van het fysieke handelen. Maar wat er op die twee – schijnbaar zover uit elkaar liggende – gebieden actief was, was hetzelfde en het had een geestelijk karakter, een denkkarakter. De meetkunde bijvoorbeeld, die ten grondslag lag aan het tekenen (en bij uitbreiding aan alle beeldende kunst) was niet ontleend aan de zintuiglijke werkelijkheid, ze had zich zuiver in het denken zelf ontwikkeld. En dat zuivere denken was in staat door te dringen in de zintuiglijke werkelijkheid en zichzelf te transformeren tot het vermogen om kunstzinnige beelden te scheppen, beelden die deel uitmaakten van de zintuiglijke werkelijkheid, die hetzelfde karakter en uitzicht hadden, met dat verschil dan dat ze niet leefden, dat ze dezelfde abstracte, onbeweeglijke aard hadden als de meetkunde.

In de kunst wordt het denken zintuiglijk maar niet levend. Wie naar een kunstwerk kijkt, kijkt naar een buitengewoon complex denken, waarvan iedere beweging is vastgelegd in een tekening of een schilderij. Want de kunstenaar denkt op papier en op doek, hij denkt niet in gedachten die hij vervolgens uitvoert. Nee, zijn denken en handelen vallen samen. Iedere lijn die hij trekt of iedere penseelstreek die hij aanbrengt, is in wezen een denkbeweging, en al die denkbewegingen samen vormen het kunstwerk. Een kunstliefhebber is dan ook een denkliefhebber, iemand die er niet genoeg kan van krijgen te kijken naar iemands denken. Maar het is niet diens denken-in-gedachten waar hij naar kijkt (want dat is onzichtbaar), het is een denken-in-beelden, een denken dat in de materie is afgedaald en daardoor zodanig vertraagd is dat het zichtbaar is geworden. Kunst maakt het denken zichtbaar (of hoorbaar, zoals in de muziek).

Het wonderlijke is nu dat dit zintuiglijk geworden denken rechtstreeks tot het gevoel spreekt. Het spreekt ook nog wel tot het verstand, maar dat is bijzaak geworden, want het verstand kan nooit doordringen tot het wezen van de kunst, het blijft erbuiten staan. Wie dit aspect miskent, reduceert kunst tot wetenschap voor kinderen, tot science for dummies, en dat is ze niet. Kunst maakt het mogelijk dat een uiterst complex geheel van denkbewegingen in één oogopslag waargenomen en beoordeeld wordt. De kwaliteit van dit denken komt tot uiting in de schoonheid van het kunstwerk, en die kan nooit waargenomen worden met het verstand. Schoonheid wordt waargenomen met het hart, en dat gevoelsmatige waarnemen is een oordelen, een Anschauende Urteilskraft zoals Goethe het noemt. Iedereen die in staat is met zijn hart te kijken, ziet dat het ene kunstwerk van een hoger niveau is dan het andere, maar bewijzen kan hij dat nooit, het is een strikt individuele waarneming. 

Toen ik 35 jaar geleden de Filosofie der Vrijheid las, deed ik dat met mijn verstand, maar begrijpen deed ik het boek met mijn hart. Ik ‘zag’ als het ware waar het om ging en dat zien had op mij hetzelfde verlossende, vreugdevolle effect als een kunstwerk. Het boek was een uiterst complex geheel van zeer abstracte gedachten waar ik, toen ik ze later opnieuw las, nog maar weinig van begreep, maar op de een of andere manier vormden ze een kunstwerk, anders hadden ze nooit tot mijn hart kunnen doordringen en erdoor begrepen worden. Zoiets had ik nog nooit gelezen: een boek dat tegelijk wetenschappelijk en kunstzinnig was, een boek dat in de praktijk bracht waar het in theorie over sprak, namelijk het samengaan van waarnemen en denken, van het in wezen kunstzinnige waarnemen en het rationele, wetenschappelijke denken. Zonder het te beseffen bevond ik mij tijdens het lezen van de Filosofie der Vrijheid in wat Rudolf Steiner de ‘uitzonderingstoestand’ noemde: het waarnemen van het denken. 

Kort daarna trof ik, op dezelfde toevallige manier, in de boekhandel een ander antroposofisch werk aan dat hetzelfde deed, maar dan in omgekeerde zin: Van Bethlehem tot de Jordaan, van Emil Bock. Ik was in die tijd al lang van mijn geloof afgevallen, en zonder de Filosofie der Vrijheid zou ik nooit een boek over Jezus van Nazareth hebben gelezen. Dat deed ik nu wel, zij het niet zonder enige aarzeling, en tot mijn verbazing was ik van bij de eerste regels enthousiast. Zoiets had ik ook nog nooit gelezen: iemand die op een buitengewoon kunstzinnige en beeldende manier aan wetenschap deed. Het mocht dan wel geen natuurwetenschap zijn, het was toch een zeer nuchter en nauwkeurig tekst- en geschiedkundig onderzoek dat zeker niet bedoeld was als fictie. Ook dit boek las ik in één ruk uit en opnieuw was er dat intense gevoel van bevrijding: samen met de beelden van het christendom kon ik mijn jeugd weer omarmen. Na de brug naar de buitenwereld werd er nu een brug naar het verleden geslagen, een brug in de tijd. 

Enkele jaren later volgde er nog een derde boek, dat me eveneens toevallig in handen viel: Christussucher und Michaëldiener van Hans Peter van Manen. Ik had nooit een woord Duits geleerd, maar ik las het boek, net als beide vorige, in één ruk uit (met behulp van een Prisma-woordenboekje). Ten derde male voelde ik het enthousiasme opvlammen, wat (achteraf gezien) niet zo verwonderlijk was, aangezien het in wezen om dezelfde zaak ging: de coincidentia oppositorum, het samenvallen der tegendelen. Ging het in de Filosofie der Vrijheid om waarnemen en denken, en in Van Bethlehem tot de Jordaan om de twee Jezuskinderen, dan ging het dit keer om oude en jonge zielen. Het waren drie variaties op hetzelfde thema. De eerste variatie speelde zich af op denkgebied, de tweede op gevoelsgebied, en de derde op wilsgebied. Iedereen is immers ofwel een oude ofwel een jonge ziel en dus kun je niet buiten dit thema blijven staan. Het komt pas tot leven als je je er – heel persoonlijk – mee verbindt.

Die verbinding is een vrije daad. Dat blijkt wel uit het feit dat vrijwel geen enkele antroposoof hem stelt, ondanks de aanmaningen van Rudolf Steiner. De Filosofie der Vrijheid is een cultboek, er wordt in de antroposofische wereld hoog over opgegeven ofschoon ik betwijfel dat veel mensen het gelezen hebben. Ook het verhaal van de twee Jezuskinderen is algemeen bekend, maar veel wordt er niet over nagedacht, heb ik de indruk. Het blijft grotendeels in de gevoelssfeer steken, de sfeer van eerbied en verering. Over het zielenthema echter wordt helemaal niet nagedacht, de drempel naar de wilssfeer blijkt te hoog te zijn. Het gaat hier niet om het willen op zich – men kan moeilijk beweren dat antroposofen niet actief zijn – het gaat om een willen dat zowel met het denken als het voelen verbonden is. En dit bewuste en vrije willen roept heel sterke weerstanden op. Dat heb ik de afgelopen 30 jaar meermaals mogen ondervinden. Mensen worden zelfs kwaad als ze met het zielenthema geconfronteerd worden.

Voor mij is het thema van de oude en de jonge zielen het mooiste uit de antroposofie. Het maakt me enthousiast en ik beleef er vreugde aan, zoals aan alles wat kunstzinnig is. Maar het bezorgt me ook veel verdriet. Niet alleen vind ik het pijnlijk om te zien hoe antroposofen Rudolf Steiner negeren, juist wanneer hij met de grootste aandrang spreekt, maar de miskenning van het zielenthema schept ook afstand tussen mezelf en de antroposofische beweging. Die beweging had in feite de opvolger moeten worden van de academie zoals ik die in mijn jeugd heb gekend: een spirituele oase in een woestijn van materialisme, een vrijplaats waar ik me thuisvoelde en helemaal mezelf kon zijn. Dat is de antroposofische vereniging echter nooit geweest. Juist de wilssfeer, waar kunst ontstaat en vrijheid reëel wordt, waar het dode denken tot leven komt en zich transformeert tot een scheppende kracht, bleek het grote struikelblok. Zodra ik die sfeer betrad werd ik de deur gewezen, en niet altijd op zachtzinnige wijze.

Op de meest pregnante manier kwam dat tot uiting toen ik (ongeveer) zeven jaar na het lezen van de Filosofie der Vrijheid nog een vierde variatie op hetzelfde tweeledige thema leerde kennen. Dat gebeurde opnieuw volkomen onverwacht. Dit keer betrof het geen antroposofisch werk – althans niet in naam – maar een kunstwerk dat helemaal wortelde in de wereld van onze tijd. Wat ik ervaren had aan de drie boeken beleefde nu zijn Steigerung. Niet alleen de vreugde was veel groter, maar ook het verdriet, want de miskenning en afwijzing van de antroposofische wereld was nu totaal. Wat hebben wij daarmee te maken! zeiden ze in koor. Het klonk me in de oren als: wat hebben wij met jou te maken! Maar meer nog klonk het als: wat hebben wij te maken met de wereld van onze tijd! Voor het eerst in mijn leven had ik werkelijk het gevoel over de brug te zijn geraakt en mijn isolement overwonnen te hebben. En uitgerekend op dat moment zei de antroposofische wereld: ga weg met die onzin, laat ons met rust!

Dat heb ik dan ook gedaan: afgezien van enkele zure oprispingen heb ik hen sindsdien met rust gelaten. Er was trouwens geen doorkomen aan, het was alsof ik op een muur botste. Ik zag maar één manier om deze kloof te overbruggen en dat was: denkend doordringen in het kunstwerk dat mij bevrijd had en dat als geen ander het denken in beeld bracht. Het bleek het spannendste te zijn wat ik ooit gedaan had, maar ook het moeilijkste. Ik realiseerde me dat ik nog nooit echt nagedacht had in mijn leven. Pas nu – nel mezzo del cammin di nostra vita – begon ik dat te doen. Zoals ik destijds naar de kunstacademie ging om echt te leren tekenen, zo zette ik nu mijn eerste stappen in een ‘denkacademie’, en die heb ik sindsdien niet meer verlaten. Ik ben blijven nadenken over dit kunstwerk, telkens weer botsend op de grenzen van mijn denken, telkens weer mijn onmacht belevend. Vandaag wil ik een laatste poging doen om deze zaak rond te krijgen, de zaak waar mijn hele leven rond gedraaid heeft: de coincidentia oppositorum

Het levende denken (7)

  

Het oerbeeld van een polariteit die uitmondt in een Steigerung is de geschiedenis van de twee Jezuskinderen. Hun relatie leidde tot de incarnatie van de Christusgeest tijdens de doop in de Jordaan, het begin van diens menswording. Vandaag staan we aan het begin van de Christuswording van de mens. Het verschijnen van een figuur als Rudolf Steiner getuigt daarvan. Sinds het aflopen van het Kali Yuga zijn de poorten van de hemel weer opengegaan, de poorten die tijdens de Godenschemering langzaam dicht waren gegaan tot ze in de 19de eeuw helemaal op slot zaten. Dit afgesloten zijn van de geest bracht de vrijheid van de mens met zich mee en die vrijheid speelt vandaag een cruciale rol in de herverbinding met de geest. Want de mens heeft de keuze: ofwel zoekt hij contact met de oude, paradijselijke geest ofwel probeert hij zich te verbinden met de christelijke geest. In het eerste geval laat hij zich (mis)leiden door de tegenmachten, in het laatste geval volgt hij de weg van de twee Jezuskinderen. 

‘Niemand komt tot de Vader dan door Mij.’ Deze woorden van Christus zeggen hetzelfde als het beeld van de engel met het vlammende zwaard: de mens kan geen rechtsomkeer maken en terugkeren naar het paradijs. Hoe actueel die boodschap is, wordt met de dag duidelijker. Het linkse ideaal, dat de wereld tot een paradijs wil maken waar Alle Menschen Brüder zijn, heeft de mens stevig in zijn greep, ondanks alle ellende die het reeds veroorzaakt heeft en nog altijd veroorzaakt. Dit reactionaire, luciferische verlangen naar het verloren gegane paradijs – het verlangen naar de Vader- of de Moedergeest – vermengt zich met angst voor de toekomst en drijft de mens in de armen van Ahriman. Verre van het paradijs te bereiken, komt hij in de onderwereld terecht. Wie niet vrijwillig de weg van beide Jezuskinderen gaat – de weg naar Christus – kiest zonder het te beseffen de weg van beide tegenmachten – de weg naar de Antichrist – en dat is een keuze met apocalyptische gevolgen. 

De christelijke weg van de twee Jezuskinderen is een geheim dat ondanks eeuwenlange intensieve studie van de bijbelteksten 2000 jaar lang verborgen is gebleven en pas in onze tijd onthuld werd door Rudolf Steiner. Die onthulling had een theoretisch-platonische en een praktisch-aristotelische kant. Enerzijds was er het vijfde evangelie, waarin Rudolf Steiner uitvoerig beschreef wat in de bijbel slechts summier wordt aangeduid: de weg van Jezus tot Christus. Anderzijds was er het thema van de oude en de jonge zielen, dat deze weg vertaalde naar onze tijd en er een concrete en persoonlijke aangelegenheid van maakte. Dit praktische luik was er bijna niet gekomen, want onmiddellijk na de Weihnachtstagung werd Rudolf Steiner zwaar ziek. Men wist zijn leven op het nippertje te redden, maar het was slechts uitstel van executie, want 15 maanden later stierf hij. Toch volstond dat uitstel om de onthulling van de (michaëlische) weg naar Christus te vervolledigen. 

De geestelijke krachten die het bestaan van de twee Jezuskinderen zolang geheim hadden gehouden, bleven echter doorwerken en ze doen dat tot op de huidige dag. Het vijfde evangelie werd vol eerbied opgenomen in het antroposofische bewustzijn, maar dat kon zeker niet gezegd worden van de andere zijde van de medaille: het thema van de oude en de jonge zielen. Dat stuitte meteen op sterke weerstanden die 100 jaar later nog altijd niet overwonnen zijn. Integendeel, ze verhinderden de samenwerking tussen platonici en aristotelici waarin de antroposofische weg naar Christus had moeten culmineren en het Christusbewustzijn doen opbloeien. Dat deze Steigerung niet heeft kunnen plaatsvinden is een kwalijke zaak, want Rudolf Steiner waarschuwde ervoor dat de mensheid niks ergers kon overkomen dan dat ze de wederkomst van Christus zou verslapen. Tijdens de onthulling van het zielenthema sprak hij zelfs over ‘het graf van alle beschaving’.

Wie de actualiteit een beetje volgt, kan moeilijk ontkennen dat (ook) deze voorspelling van Rudolf Steiner in vervulling lijkt te gaan. Verre van tot een hoger, levend denken te komen, wordt het denken van de mens stap voor stap verboden. Er mag geen onderscheid meer gemaakt worden, alles moet genuanceerd en gerelativeerd worden tot een eindeloze diversiteit. Het opdelen van de mensheid in oude en jonge zielen moet in het huidige streven naar paradijselijke eenheid zowat het toppunt van kwaadaardigheid zijn. Maar het ‘goedaardige’ politiek-correcte denken heeft wél tot gevolg dat de mensheid opgedeeld wordt in goede en slechte zielen. Het is een ander aspect van de keuze waarvoor de mensheid staat: ofwel maakt ze onderscheid tussen oude en jonge zielen en begrijpt ze dat beide moeten samenwerken, ofwel maakt ze onderscheid tussen goede en slechte zielen, en ontketent ze een uitzichtloze strijd. 

De politiek-correcte mens heeft echter geen oog voor het verband tussen zijn eenheidsdenken en de dualistische realiteit die eruit voortvloeit. Zijn (dode) denken heeft zich losgemaakt van de werkelijkheid en rekent zich tot een andere, hogere wereld die zich gerechtigd voelt haar wil op te leggen aan alles en iedereen. Deze zichzelf boven alles verheven wanende wereld is de wereld van Ahriman, de grimmige geest die totale onderwerping eist. Dat is zeker niet de wereld van de wetenschap, want een denken dat geen andere relatie tot de wereld heeft dan een machtsrelatie is geen wetenschappelijk denken maar het tegendeel ervan. Het rationele, mannelijke denken heeft juist als belangrijkste eigenschap zijn onzelfzuchtigheid, zijn totale overgave aan de werkelijkheid. Niet wat het zelf denkt is van belang, maar wat de werkelijkheid denkt. De wetenschap brengt het denken van de aarde tot bewustzijn, en dan in eerste instantie het denken van haar fysieke, materiële dimensie. 

Wil de wetenschap zich verder ontwikkelen, dan moet ze ook het denken van de geestelijke dimensie van de aarde tot bewustzijn brengen, te beginnen met de etherische dimensie. Daartoe moet ze zich verbinden met de kunst, want daar wordt deze dimensie in beeld gebracht. In de kunst wordt de weg naar deze etherische Christus in beeld gebracht, maar daar zijn we ons niet van bewust. In het beste geval volgen we deze weg (bij het kijken naar kunst) gevoelsmatig en brengt hij ons tot een dromerig waarnemen van de etherische Christus. Het is de taak van de wetenschap dit dromerige, kunstzinnige waarnemen (en scheppen) tot bewustzijn te brengen. Zij is de prins die de Schone Slaapster wakker moet kussen, en daardoor zelf ook toegang krijgt tot de etherische dimensie van het bestaan. De weg naar Christus – die van polariteit naar Steigerung loopt – ligt in de kunst als in een betoverde slaap, en die betovering moet door de wetenschap doorbroken worden als ze niet allebei in handen van Ahriman willen vallen. 

De moderne wetenschap kust de kunst echter niet wakker, integendeel. Ze vergrijpt zich aan haar, ze onderwerpt haar en verlaagt daardoor ook zichzelf. Deze machtsrelatie komt tot uitdrukking in zowel de moderne technologie als de hedendaagse kunst. In het eerste geval wordt de wetenschap het slachtoffer van de kunst, dat wil zeggen van haar wetenschappelijke instrumentarium en methodiek, in het tweede geval wordt de kunst het slachtoffer van de wetenschap, dat wil zeggen van de ideeën die ze toepast. Kunst en wetenschap misbruiken elkaar uit zelfzucht. Dat is opnieuw een ander aspect van de keuze die de moderne mens moet maken: verbindt hij kunst en wetenschap op zelfzuchtige of op onzelfzuchtige wijze, doet hij het uit liefde of uit haat. Momenteel gaapt tussen kunst en wetenschap een diepe kloof, gevuld met wederzijdse afkeer. Die kloof moest ontstaan opdat de mens vrij zou worden, maar wil hij die vrijheid behouden en verder ontwikkelen, dan moet ze overbrugd worden. 

Het oerbeeld van die overbrugging vinden we in de relatie tussen de twee Jezuskinderen. De oudste van de twee was ‘de wetenschapper’, een buitengewoon intelligente jongen in wie de meest ontwikkelde ziel van de mensheid leefde, de Zaratoestra-ziel. Deze Jezus was van koninklijke bloede en al vlug rees het vermoeden dat hij wel eens de langverwachte Messias kon zijn. De jongere Jezus daarentegen was allesbehalve intelligent, sommigen zouden zelfs gezegd hebben dat hij achterlijk was. Hij was een kinderlijke dromer, helemaal niet geïnteresseerd in kennis of ideeën. Maar hij beschikte wel een bijzonder scheppend vermogen. De legende vertelt dat de kleine Jezus uit klei vogels boetseerde die vervolgens wegvlogen. Hij was met andere woorden ‘de kunstenaar’ van de twee. Het is dit kind dat in een stal werd geboren en opgroeide in een eenvoudige, zelfs armoedige omgeving. Zijn vader was timmerman en zijn moeder een onontwikkeld dorpsmeisje.

Normaal gezien zouden deze twee erfelijk zo verschillende kinderen nooit met elkaar in aanraking zijn gekomen, maar door een speling van het lot – lees: door een karmische voorbeschikking – groeien ze samen op. Dezelfde situatie treffen we aan in de antroposofische beweging waar twee groepen van zielen samenkomen die nooit eerder met elkaar in contact kwamen. Het feit dat ze elkaar nu toch vinden, is karmisch bepaald en wel door Michaël, die beide groepen samenbracht in de geestelijke wereld en voorbereidde op hun gemeenschappelijke taak. Hun karma spiegelt dat van beide Jezuskinderen. Maar er zijn ook opmerkelijke verschillen. De antroposofische oude zielen zijn eerder kunstzinnig dan wetenschappelijk. Het zijn dromers, zwevers, onpraktische lieden die zich niet thuisvoelen in de moderne wereld en opgelucht zijn in de antroposofische beweging een oase van spiritualiteit gevonden te hebben. Ze lijken dus niet op de oude maar op de … jonge Jezus.

Hetzelfde geldt voor de antroposofische jonge zielen: zij lijken niet op de jonge Jezusziel maar op de oude. Het zijn immers de wetenschappers, knappe koppen, aanpakkers die de wereld willen veranderen. Hoe valt dat te verklaren? Het antwoord ligt in het keerpunt der tijden. Met de menswording van Christus begint een algehele ommekeer, een ingrijpende metamorfose. Het bekendste voorbeeld is Johannes de Doper, de alleroudste ziel van de mensheid. Kort nadat hij Jezus gedoopt heeft, wordt hij onthoofd en verliest dus datgene wat altijd de grote kracht van de oude zielen is geweest: zijn geleerdheid, zijn kennis, zijn inzicht. Zijn kluizenaarschap gaf trouwens reeds aan dat de tijd van de oude zielen voorbij was. Als koninklijke vertegenwoordigers van de zonnegod hadden ze zich altijd in het centrum van de beschaving bevonden, maar nu hun god zelf op aarde kwam – en wel in de gedaante van een jonge ziel – was hun rol uitgespeeld en trokken ze zich, zoals Johannes de Doper, terug in de woestijn. 

Dat kwam tot uiting in de woorden van Johannes: ik moet afnemen, hij moet toenemen. De leiding van de mensheid, die altijd bij de oude zielen had berust, ging over op de jonge zielen. Omdat Johannes Christus trouw bleef, werd hij – bij wijze van spreken – zelf een jonge ziel. De kluizenaar die in de woestijn leefde en geheel gericht was op de geest, verschijnt in zijn incarnatie als Rafaël in de gedaante van een wereldse schilder die de zintuiglijke wereld met hart en ziel is toegedaan. Een grotere ommekeer of transformatie is niet denkbaar en toch heeft Johannes zijn vroegere gerichtheid op de geest niet verloren. Alleen zoekt hij die geest niet langer in de hemel maar op aarde. De oude ziel, die Rafaël (ondanks zijn miraculeuze verjonging) nog altijd is, drukt zijn waarneming van de geest niet meer uit in profetische woorden, maar in kunstzinnige beelden, beelden met een diepe esoterische betekenis. In dat beeldend vermogen ligt de kracht van de verchristelijkte oude zielen, de platonici op kop. 

Bij de jonge zielen vindt de omgekeerde transformatie plaats. Het treffendste voorbeeld is hier Rudolf Steiner zelf. In zijn incarnatie als Enkidoe, vriend en raadgever van koning Gilgamesj, is hij nog een soort wildeman die dicht bij de natuur leeft. Anders dan in de oude ziel van Johannes de Doper, die zich reeds terugtrekt uit de aardse beschaving, leeft in hem een grote honger naar die beschaving en haar kennis. Deze kennisdrang herkennen we nog duidelijker in latere incarnaties als Aristoteles en Rudolf Steiner. Deze nog zeer jonge ziel beschikte – net als de jonge Jezus – aanvankelijk over grote scheppende krachten, maar onder de ‘omwentelende’ invloed van Christus ontwikkelde hij zich tot wetenschapper. Zoals de (christelijke) oude zielen kunstenaar werden en hun vroegere weten nu in beelden uitdrukten, zo werden de (christelijke) jonge zielen wetenschapper, en transformeerden ze hun oude scheppende vermogen tot denkvermogen. En zo ontmoetten deze getransformeerde zielen elkaar in de antroposofische beweging. 

Zoals de twee Jezuskinderen in Nazareth bij elkaar werden gebracht ten tijde van de eerste (fysieke) komst van Christus, zo worden de verchristelijkte oude en jonge zielen ten tijde van de tweede (etherische) komst van Christus bij elkaar gebracht in de antroposofische beweging. Maar of ze, net als de Jezuskinderen, naar elkaar toegroeien en één worden, hangt dit keer volledig van hun vrije wil af en met name van hun bereidheid om de tegenmachten onder ogen te zien. Die doen er vandaag alles aan, niet om de eenwording van kunst(enaar) en wetenschap(per) te verhinderen, want die voltrekt zich vandaag op grote schaal, maar om te verhinderen dat ze zich op de juiste – lees christelijke – manier voltrekt. Daarom is het van het grootste belang dat we ons bewust worden van deze ‘christelijke manier’ en dat doen we door het oerbeeld ervan – de eenwording van de twee Jezuskinderen – te verbinden met de heldere begrippen van het zielenthema. De begrippen beginnen dan te leven en het beeld begint te spreken. 

Het levende denken (6)

  

Het levende denken is een Steigerung van ons huidige denken. Steigerung is een begrip uit de kleurenleer van Goethe waarin de primaire kleuren geel en blauw zich onderaan (de kleurencirkel) vermengen tot groen en bovenaan ‘steigeren’ tot purper of magenta. Groen geldt daarbij als de kleur van de aardse wereld, terwijl aan magenta een geestelijk karakter wordt toegeschreven (reden trouwens waarom het door de katholieke kerk gebruikt wordt). Magenta kan niet bekomen worden door vermenging maar ontstaat uit de opgedreven spanning tussen de tegenpolen: het tot rood geïntensiveerde geel en het tot violet geïntensiveerde blauw. Goethes kleurenleer was geen theorie maar een waarneming, een fenomenologische beschrijving van de wereld van de kleuren. De wetmatigheden die daarbij zichtbaar werden, gelden ook voor andere gebieden, bijvoorbeeld de plantenwereld. Daar is de bloem een Steigerung van de polaire krachten die het zaadje doen uitgroeien tot een plant.

Deze wetmatigheden gelden ook voor de zielewereld, die door Rudolf Steiner trouwens een wereld van kleuren werd genoemd. Ons denken maakt deel uit van die zielewereld en, net als in de kleurenwereld, moeten we hier uitgaan van twee primaire denkwijzen (en niet van bijvoorbeeld drie) als we de mogelijkheid willen scheppen van een Steigerung, van een hoger denken, een levend denken. Die twee polaire denkwijzen kunnen we op verschillende manieren benoemen: als verstandelijk en gevoelsmatig, als begrippelijk en beeldend, als wetenschappelijk en kunstzinnig, als mannelijk en vrouwelijk, als aristotelisch en platonisch. In zijn Filosofie der Vrijheid hanteert Rudolf Steiner de tweedeling waarnemen en denken. Het oude, oorspronkelijke denken was inderdaad een waarnemen, een helderzien. Uit dat denkende waarnemen of waarnemende denken heeft zich in de loop er tijden dan geleidelijk ons huidige denken losgemaakt met in zijn zog het voelen.

Het zelfstandige, vrije, rationele denken is inmiddels zo dominant geworden dat het niks meer te maken wil hebben met de oude, helderziendheid waaruit het geboren is. Het gedraagt zich als een schooljongetje dat niet gezien wil worden met zijn bezorgde, liefhebbende moeder, want het wil stoer zijn, het wil op eigen benen staan. Deze houding valt goed te herkennen in het moderne, wetenschappelijke denken, dat bijzonder smalend doet over alles wat verstandelijk niet te verklaren is, zoals astrologie, homeopathie of antroposofie. Deze manieren van denken worden afgedaan als bijgeloof, onzin, fantasie, ze worden de benaming ‘denken’ niet eens waard geacht. Volgens het wetenschappelijk ‘schooljongetje’ is er maar één echte manier van denken’: de zijne. De moeder weet natuurlijk wel beter. Met name in onze tijd ziet ze dat haar stoere zoontje in zeven sloten tegelijk loopt en beseft ze dat het weer naar huis moet komen, lees: zich weer moet verbinden met zijn oorsprong.

Maar zoonlief luistert niet meer naar zijn moeder. Het oude, helderziende waarnemen – dat zich diep in het slapende, onbewuste deel van onze ziel heeft moeten terugtrekken – kan het rationele denken niet meer bereiken. Dit moeder-denken kan alleen nog invloed uitoefenen op haar dochter, wier vrouwelijke, gevoelsmatige denken verwant is met de oude helderziendheid maar er – onder de groeiende invloed van het rationele denken – de helderheid van verloren heeft. Het heldere onderscheidingsvermogen is overgegaan op het onzelfzuchtige, rationele denken van de zoon. Maar die is ook iets kwijtgeraakt: het contact met de (moeder)wereld van de geest. Deze zoon en dochter zijn de twee primaire denkpolen – het objectieve, onzelfzuchtige maar materialistische mannelijke denken, en het spirituele maar subjectieve en zelfzuchtige vrouwelijke denken – waar we moeten van uitgaan, willen we ons denken weer tot leven brengen, dat wil zeggen: opnieuw verbinden met de wereld van de geest. 

Deze situatie herkennen we in het bijbelse scheppingsverhaal. Dat bestaat uit twee delen. In het eerste wordt de mens, Adam, geschapen als een geestelijk wezen. Hij verkeert onder andere geestelijke wezens en zijn denken bestaat uit dit ‘sociale’ geestelijke verkeer. In het tweede deel van het scheppingsverhaal krijgt Adam een stoffelijk lichaam waarmee hij op aarde kan leven (in het Aards Paradijs). Dat lichaam is ongeslachtelijk, het is mannelijk en vrouwelijk tegelijk. Hoewel hij geen toegang meer heeft tot de geestelijke wereld, is de lichamelijke Adam nog wel in staat die helder waar te nemen. Deze tweede Adam wordt vervolgens gesplitst in man en vrouw, zodat er nog een derde, mannelijke Adam ontstaat. Samen met Eva is deze derde Adam drager van het nieuwe, polaire bewustzijn van de mens dat de mogelijkheid tot vrijheid – en dus ook tot dwaling – in zich draagt. Het is dit gespleten bewustzijn dat meegesleurd wordt in de zondeval, die uiteindelijk leidt tot de situatie waarin we ons vandaag bevinden.

In onze tijd vindt een herhaling van deze zondeval plaats. Werd de mens in de Lemurische tijd (als vrouw) verleid door Lucifer dan wordt hij vandaag (als man) misleid door Ahriman. In de 19de eeuw viel hij ten prooi aan het materialisme en in de 20ste eeuw brak de wereldoorlog uit en werd hij ‘verdreven uit het paradijs’. Nergens werd deze zondeval annex verdrijving duidelijker zichtbaar dan in de kunst. Oorlogen en geweld waren er altijd geweest, maar wat er in de kunst gebeurde, was ongezien in de geschiedenis. De hedendaagse kunst toonde aan dat er een (vergeleken bij de nieuwe wereld) paradijselijk tijdperk afgesloten was en dat de mensheid een diepe val maakte. In de 21ste eeuw dook dan het verbod op het denken op en de hele bizarre genderkwestie. Deze recente ontwikkelingen geven aan dat de herhaling van de zondeval er tevens een omkering van is: anders dan de eerste keer verleidt Lucifer de mens niet tot zelfstandig denken, maar verbiedt Ahriman dat denken.

Ook de genderkwestie wijst in dezelfde richting: men probeert de scheiding der geslachten ongedaan te maken en terug te keren tot de ongeslachtelijke, paradijselijke Adam. Dit verlangen manifesteert zich trouwens op alle gebieden: men wil van de wereld weer een paradijs maken waar iedereen gelijk is, waar er geen mannelijke en vrouwelijke tegenpolen bestaan die tot hoogoplopende spanningen leiden. Polariseren is uit den boze, alle heil wordt van verbinding verwacht. Maar juist deze reactionaire verbindingsbeweging veroorzaakt het grootste onheil. Na de eerste zondeval stond aan de poort van het paradijs de engel met het vlammende zwaard om de mens te beletten rechtsomkeer te maken. Het beeld spreekt voor zich: de mens moet vooruit. En vooruit is in de richting van de Steigerung, van de steeds intenser wordende spanning tussen de tegenpolen. Achteruit is in de richting van de ontspanning, van de vermenging van de tegenpolen, van het giftige groen van de draak.

Deze intensivering van de polariteit moet uiteraard gezocht worden op het gebied van het denken, en niet op fysiek gebied. We leven in het bewustzijnszieletijdperk en dat betekent (onder meer) dat conflicten in het bewustzijn moeten worden uitgevochten en niet op fysiek vlak. Maar we zien vandaag juist het tegenovergestelde: bewustzijnsconflicten worden vermeden, het is verboden om ideeën te laten botsen want dat kwetst mensen. Denken in polariteiten wordt verketterd, onderscheid maken – tussen man en vrouw, tussen blank en zwart, tussen hoog en laag – wordt afgestraft. Er moet genuanceerd worden, gerelativeerd, alle aandacht gaat uit naar diversiteit. Maar juist dat nuanceren, relativeren en streven naar diversiteit leidt tot alsmaar meer conflicten tussen mensen. De dualiteit die men op denkgebied te allen prijze wil vermijden, verschijnt op sociaal en fysiek gebied: overal komen groepen van mensen onverzoenlijk tegenover elkaar te staan. De eenmaking op ideëel vlak, werkt versplinterend in de realiteit.

Op zich is er niks verkeerd met het verlangen naar paradijselijke eenheid, met het streven naar verbinding en vergeestelijking. Integendeel, dat is wat moet gebeuren. De mens moet zich weer verbinden met de geest, hij moet (zoals Rudolf Steiner zegt) ‘vervrouwelijken’. Maar wat-moet-gebeuren wordt wat-niet-zou-mogen-gebeuren wanneer het zich afspeelt op het verkeerde gebied, namelijk op onbewust, gevoelsmatig, vrouwelijk gebied. Het verbinden, vergeestelijken en vervrouwelijken dient zich af te spelen op bewust, scherp onderscheidend mannelijk gebied. Het moet in vrijheid gebeuren, en niet instinctmatig, gedreven door troebele, zelfzuchtige gevoelens. Het mannelijke, rationele denken moet zich vrijwillig en ongedwongen – dat wil zeggen uit liefde – tot het vrouwelijke, gevoelsmatige denken wenden en daar een relatie mee aangaan. Het is tussen die twee dat de polariteit opgedreven moet worden tot een Steigerung. Zonder Eva kan Adam niet de noodzakelijke (her)verbinding met de geest maken. 

Zonder Adam kan Eva dat evenmin, want zij kan zich dan alleen verbinden met de oude moedergeest. Maar dat is nu juist de paradijselijke geest waartoe de mens geen toegang meer heeft. Elke poging om daarnaar terug te keren, stuit op de engel met het vlammende zwaard. We vinden dit ook uitgedrukt in de woorden van Christus: niemand komt tot de Vader dan door mij. Christus is de geest waarmee de moderne mens zich via de Steigerung van zijn mannelijk en vrouwelijk denkvermogen moet verbinden. Deze (ongeslachtelijke) Christusgeest incarneerde als man en noemde de oude moedergod ‘Vader’ omdat de herverbinding met de geest zich op bewust, mannelijk gebied diende af te spelen. Een terugkeer naar de moederschoot was uitgesloten, het zou de hele schepping zinloos hebben gemaakt. De (christelijke) weg die Rudolf Steiner wijst, is de weg vooruit, en dat is een mannelijke, rationele weg. Zijn antroposofie is dan ook een wetenschap, een geesteswetenschap.

Maar de (aristotelische) wetenschapper die Rudolf Steiner was, wendde zich tot de kunst (van Goethe) en drong daar kennend in door. Hij haalde er de essentie uit tevoorschijn en baseerde daarop zijn antroposofie. Men kan dus zeggen dat de geesteswetenschap geboren werd uit de (vrouwelijke) kunst nadat ze ‘bevrucht’ werd met het heldere (mannelijke) denken van Rudolf Steiner. Dat komt op hetzelfde neer als zeggen dat de antroposofie een Steigerung is van het geïntensiveerde mannelijke en vrouwelijke denken. In Goethe werd het vrouwelijke, kunstzinnige denken zo intens dat het uitgroeide tot een wetenschap, in Rudolf Steiner werd het mannelijke, wetenschappelijke denken zo intens dat het tot een kunst werd. Kunst en wetenschap groeiden naar elkaar toe en uit de hoogoplopende spanning tussen beide werd dan de antroposofie geboren, de kunstzinnige wetenschap of wetenschappelijke kunst die (in de zin van Goethe) ook een religie was, een herverbinding met de geest. 

Het oerbeeld van deze Steigerung vinden we opnieuw in het bijbelse scheppingsverhaal, maar dan wel dat van het Nieuwe Testament, waar de schepping van de nieuwe mens beschreven wordt. Die werd verwekt tijdens de doop in de Jordaan, toen de Christusgeest zich verbond met de mens Jezus. Aan deze Steigerung was een intensivering van de tegenpolen voorafgegaan die geheim is gebleven tot Rudolf Steiner ze onthulde. Het geheim van de twee Jezuskinderen wordt in de bijbel weliswaar op kunstzinnige wijze voorgesteld (door de twee geboorteverhalen) en later ook door de beeldende kunst, maar het is nooit doorgedrongen tot het heldere bewustzijn. Dat mag wel vreemd heten, want wie dit geheim eenmaal kent, vraagt zich af hoe het zolang verborgen kon blijven. Tenslotte is het Nieuwe Testament de meest bestudeerde tekst aller tijden. Het is alsof er (geestelijke) krachten waren die deze geheimhouding handhaafden tot ze in onze tijd Rudolf Steiner de toestemming gaven de zaak in de openbaarheid te brengen.

Deze geschiedenis herhaalt zich nu binnen de antroposofische beweging. Honderd jaar nadat Rudolf Steiner het geheim van de oude en de jonge zielen onthulde – en geheel in de geest van de Weihnachtstagung het oerbeeld van de twee Jezuskinderen tot een persoonlijke hartsaangelegenheid maakte – zijn er opnieuw geestelijke krachten die beletten dat het zielenthema doordringt tot het antroposofische bewustzijn. Deze krachten gaan echter lijnrecht in tegen Rudolf Steiner, die vond dat iedere antroposoof over dit onderwerp diende na te denken. Het zijn reactionaire krachten geworden, dezelfde die vandaag ook een verbod op het denken hebben ingesteld en iedereen tot ‘verbinding’ dwingen. Deze krachten willen niet dat er onderscheid gemaakt wordt tussen de twee zielengroepen waaruit de antroposofische beweging bestaat, met als gevolg dat dit onderscheid – dat geen toegang krijgt tot het bewustzijn – een weg zoekt via het onderbewustzijn en een splijtzwam wordt die de antroposofische wereld verdeelt en verlamt.

Vóór de Weihnachtstagung waren deze krachten nog op hun plaats, maar erna werden ze in toenemende mate reactionair en kwaadaardig. Rudolf Steiner waarschuwde er na de Kerstbijeenkomst dan ook voor dat er niet mocht teruggevallen worden in oude denkgewoonten (waarbij het mannelijke rationele denken en het vrouwelijke gevoelsmatige denken gescheiden bleven). Het zielenthema blijft dode letter wanneer het enkel met het hoofd wordt benaderd, en het wordt tot hokjesdenken wanneer het louter gevoelsmatig wordt benaderd. In beide gevallen verzinkt het in de banaliteit. Pas wanneer beide denkwijzen met elkaar verbonden worden, intensiveren ze elkaar zodanig dat het tot een Steigerung kan komen en dat het polaire denken bevrucht kan worden door de geest. De krachten die dit willen beletten, zowel binnen als buiten de antroposofische vereniging, zijn ongemeen sterk. Maar juist hun grote verbetenheid en agressiviteit bewijst hoe buitengewoon belangrijk de Steigerung van ons denken is.

Het levende denken (5)

  

Levend denken is denken met het hart, dood denken is denken met het hoofd. Wat dat laatste is, weten we allemaal, maar wat is het eerste? En hoe komen we van ons dode denken tot een levend denken? Een antwoord op die vraag vinden we in de Weihnachtstagung, toen Rudolf Steiner de Grondsteen ‘in de harten van de aanwezigen’ legde. Die Grondsteen was een spreuk waarin hij de hele antroposofie had samengebald als in een zaadje, en waarmee hij de harten van zijn leerlingen ‘bevruchtte’. Deze (geestelijke) bevruchting betekende het prille begin van een nieuwe antroposofische vereniging, van een nieuwe omgang met het antroposofische gedachtengoed waarbij de nadruk lag op het hart en het gevoel. Rudolf Steiner wees in dat verband op de fout van sommige van zijn leerlingen die gemeend hadden de antroposofie wetenschappelijk te moeten bewerken. Dat was in zijn ogen een terugval in het dode denken. De antroposofie moest juist de tegenovergestelde richting uit: die van het levende denken, het denken met het hart.

Nochtans keert het levende denken-met-het-hart keert zich niet af van het dode denken-met-het-hoofd, integendeel. Het neemt het in zich op, het is inclusief. Maar het is dat niet in de moderne, modieuze betekenis. De inclusiviteit zoals die vandaag gepropageerd wordt, is het omgekeerde van wat Rudolf Steiner bedoelde. Niet het hart neemt hier het hoofd in zich op, maar het hoofd hult zich in de gedaante van het hart. Door zich voor te doen als inclusief en verbindend kan het dode denken des drastischer uitsluiten en scheiden. Deze wolf-in-een-schaapsvacht gebruikt het hart als vermomming om de mens te misleiden en nog veel dieper in zijn ziel te kunnen doordringen. Daarom is het van kapitaal belang de nieuwe, schaapachtige gedaante van het dode denken niet te verwarren met het levende denken dat Rudolf Steiner voorstond. Dat gevaar is reëel wanneer we het denken-met-het-hart opvatten als een abstract begrip en een mooie slogan in plaats van te zoeken naar de werkelijkheid achter de woorden. 

Die werkelijkheid is het kloppende hart dat onafgebroken pendelt tussen uitsluiting en verbinding, tussen verstand en gevoel. Want alleen op die manier kunnen de tegenpolen met elkaar verbonden worden. We spreken hier natuurlijk niet over het oude (louter gevoelsmatige) hart dat het (verstandelijke) hoofd uitsluit. We spreken over een nieuw, etherisch hart dat ontstaat uit de bewuste en vrijwillige pendelbeweging tussen het oude hart en het nieuwe hoofd. Rudolf Steiner legde de grondslag van dit etherische hart toen hij op de Weihnachtstagung de harten van de aanwezigen bevruchtte met het ‘hoofd’ – de geconcentreerde vorm – van de geesteswetenschap. Het nieuwe hart moet dus niet geboren worden uit het ahrimaanse hoofd (zoals dat vandaag overal gebeurt) maar uit het luciferische hart. Dat onvolmaakte, egoïstische, al te menselijke hart is de baarmoeder waarin het nieuwe, christelijk-etherische hart – de drager van het levende denken – zich moet ontwikkelen. 

Volgens Rudolf Steiner was de hele antroposofie slechts voorbereiding op de samenwerking tussen platonici en aristotelici die aan het eind van de 20ste eeuw moest plaatsvinden. De tijd tussen de Weihnachtstagung en het begin van de 21ste eeuw kan dus opgevat worden als een geestelijke zwangerschap die in onze tijd had moeten uitmonden in de geboorte van het nieuwe, etherische hart, dat met zijn levende denken de menselijke beschaving uit het slop zou halen. Dat is helaas niet gebeurd. In plaats daarvan is er een geheel ander, onderaards hart geboren, een ahrimaanse wolf die zich hult in luciferische wolligheid en onder het mom van inclusiviteit louter uitsluiting creëert. Dit kwaadaardige hart zet mensen tegen elkaar op en sleurt de beschaving de afgrond van de onderwereld in. Hoe verschrikkelijk dat ook is, we moeten dit ahrimaanse hart-in-wording zorgvuldig onder ogen zien teneinde het niet te verwarren met zijn spiegelbeeld, het christelijk-etherische hart. 

Want we moeten kiezen welk hart we in de toekomst willen hebben. In het ahrimaanse geval is dat een onbewuste en instinctieve keuze, een willoos en gedachtenloos meedrijven op de mainstream. In het christelijke geval is het een bewuste en vrije keuze, die grote gevolgen heeft. Want wie zich niet overgeeft aan de wolf-in-de-schaapsvacht ondervindt al gauw wat zijn inclusiviteit inhoudt. De antroposofische beweging ondervond het na de Weihnachtstagung. Rudolf Steiner werd zwaar ziek en onmiddellijk na zijn voortijdige dood begonnen de uitsluitingen. Ze gingen niet toevallig uit van Albert Steffen en Marie Steiner, de twee kunstenaars in het nieuwe bestuur. Ze vertegenwoordigden het (oude) hart en lagen aan de basis van de uitsluiting van de vertegenwoordigers van het (nieuwe) hoofd, de wetenschappers Ita Wegman en Elisabeth Vreede. Het ahrimaanse zaad ontkiemde zeer snel en leidde tien jaar later reeds tot de scheuring – en lamlegging – van de hele antroposofische beweging. 

De uitsluitingen waren een gevolg van de onbewuste afwijzing van de Weihnachtstagung. Veel harten waarin Rudolf Steiner de Grondsteen had gelegd, stootten dit ‘hoofd’ instinctief af. Dezelfde gevoelsmatige afwijzing trad op toen Rudolf Steiner het thema van de oude en de jonge zielen aansneed. Was de Weihnachtstagung een mysteriehandeling die alleen met het hart begrepen kon worden, dan was het zielenthema de sleutel tot het verstandelijk begrijpen ervan. De Grondsteen was het zaadje dat door Rudolf Steiner in het hart werd gelegd, het zielenthema was het eerste ontkiemen van dat zaadje, de eerste klop van het etherische hart. Maar het oude hart keerde zich tegen dat nieuwe hart. Er ontstonden sterke weerstanden onder de toehoorders toen Rudolf Steiner voor de eerste keer sprak over het feit dat er in de antroposofische beweging twee groepen van mensen zijn die duidelijk van elkaar te onderscheiden zijn. Deze fundamentele tweedeling bleek gevoelsmatig onverteerbaar te zijn.

Ze is dat nog altijd. Tot op de huidige wordt het thema van de oude en de jonge zielen – de eerste tweedeling van de bevruchte eicel zeg maar – afgewezen, en dat gebeurt in naam van eenheid en verbinding. De eerste slachtoffers van deze ahrimaanse inclusiviteit – Ita Wegman en Elisabeth Vreede – zijn intussen wel gerehabiliteerd, maar de vraag is of dat meer was dan een kosmetische behandeling. Intussen gaan er alweer stemmen op om ongewenste elementen te verwijderen, van een vruchtbare samenwerking tussen kunst en wetenschap is niets te merken en een gesprek over het zielenthema is nog altijd niet aan de orde. Er is met andere woorden niet veel veranderd sinds de Weihnachtstagung, het (onbewuste) verzet tegen de nieuwe mysteriën is nog altijd even groot als toen. Dat doet de vraag rijzen naar de reden van dat verzet. Waarom wil het (oude, luciferische) hart zich niet laten bevruchten door het (michaëlische) hoofd? Of nog: hoe werkt de draak in de ziel van de moderne mens?

Een (begin van) antwoord op die vraag vinden we in de fysieke bevruchting: de zaadcel die de eicel binnendringt, veroorzaakt daar een totale chaos. Van de oorspronkelijke structuur van de eicel blijft niets meer over en dat schept de mogelijkheid voor de incarnerende geest om zich een nieuw lichaam te bouwen. Deze wetmatigheid geldt ook voor de Christusgeest, die de ziel van de mens wil bevruchten om daar een nieuw etherisch lichaam te bouwen (te beginnen met het hart). Hij kan dat maar doen in de mate dat er chaos ontstaat in het menselijk hart. En dat kan op twee manieren: vrijwillig of onvrijwillig. In het eerste geval werkt de mens bewust mee aan de omvorming van zijn hart door het nieuwe hoofd, een hoofd dat is doorgedrongen tot de kern van de zaak, dat wil zeggen tot Christus zelf. Die ‘kern van de zaak’ vinden we vandaag in de antroposofie, en in zijn meest gebalde vorm in de Grondsteen. Pas wanneer de mens zijn hart door dit zaadje laat bevruchten, kan Christus aan zijn ziel beginnen werken.

In het tweede geval stoot hij dit ‘antroposofische zaadje’ af en schept daarmee – zonder het te beseffen – ruimte voor het ahrimaanse zaad. Dat dringt het (luciferische) hart binnen en doet daar een chaos ontstaan die Ahriman de kans geeft om een eigen lichaam te bouwen. Want Ahriman wordt niet alleen geboren in een fysiek lichaam, hij wordt ook – en vooral – geboren in talloze harten. De deadline die Rudolf Steiner stelde voor de samenwerking van platonici en aristotelici aan het eind van de 20ste eeuw valt samen met de incarnatie van Ahriman die hij voorspelde voor het begin van de 21ste eeuw. Het christelijk-etherische hart dat door die samenwerking moest beginnen kloppen, had die incarnatie niet kunnen verhinderen, maar het had wel kunnen beletten dat zoveel mensenharten – onbewust en instinctief – voor Ahriman zouden gaan kloppen. Het is dat heftige, dwangmatige kloppen dat vandaag steeds luider klinkt en mensen opzweept om anderen ongenadig uit te sluiten. 

Wat de moderne mens massaal in de armen van Ahriman drijft is liefde, luciferische eigenliefde. Zij brengt hem in een roes van morele superioriteit wanneer hij uitsluit, verkettert en demoniseert. Nooit voelt hij zich beter dan wanneer kan haten in naam van de liefde. De samenwerking van Lucifer en Ahriman is zo verwarrend en misleidend dat ze alleen doorzien kan worden door een hart dat (levend) kan denken. En ze is zo dwingend en dreigend dat ze alleen weerstaan kan worden door een hart dat onzelfzuchtig liefheeft. Denken-met-het-hart is denken uit liefde, en alleen dit michaëlische denken is opgewassen tegen de luciferisch-ahrimaanse religie die vandaag de wereld verovert en zichtbaar wordt in allerhande nieuwe kerken: de kunstkerk, de linkse kerk, de klimaatkerk, enzovoort. Deze kerken zijn buitengewoon onverdraagzaam: wie niet toetreedt, wordt uitgestoten. Ze zijn ook buitengewoon machtig: een uitsluiting heeft zware gevolgen die alleen gedragen kunnen worden door een denkend hart. 

Voor welke religie de mens ook kiest – de luciferisch-ahrimaanse religie of de christelijke religie van het levende denken – de uitkomst is chaos, een chaos die Christus in staat stelt om in de menselijke ziel een nieuw, etherisch lichaam te bouwen. Dat nieuwe lichaam, en die nieuwe wereld die ermee gepaard gaat, zullen er hoe dan ook komen. Maar het is de mens die bepaalt welke prijs hij daarvoor betaalt. Is dat de prijs van het individuele lijden dat veroorzaakt wordt door de uitsluitingen die een gevolg zijn van de keuze voor het levende denken, of is het de prijs van het collectieve lijden dat veroorzaakt wordt door de rampspoed die de luciferisch-ahrimaanse religie over de mensheid brengt? Het eerste lijden is de onvermijdelijke metgezel van de scholingsweg die men bewust en vrijwillig gaat wanneer men kiest voor het levende denken. Het tweede lijden overkomt de mens zonder dat hij erop bedacht is, zonder dat hij er iets kan aan doen en zonder dat hij er de zin van inziet.  

Scholingsweg of katastrofe: dat is de keuze waarvoor de moderne mens staat. Maar uiteindelijk komen ze allebei samen. Het is door te lijden dat de mens leert denken en het is door te denken dat hij lijdt. Hoe bewuster hij lijdt en denkt, des te vruchtbaarder wordt dat lijden en denken, des te meer draagt het bij tot de schepping van het nieuwe etherische hart (en lichaam). Hoe onbewuster de mens lijdt en denkt – doordat hij zich laat meesleuren door de draak – des te groter is het gevaar op onherstelbare schade. Het kwaad waarmee de mens vandaag geconfronteerd wordt, dringt veel dieper door in zijn ziel en kan volgens Rudolf Steiner zelfs stukken uit zijn Ik scheuren die dan onherroepelijk verloren zijn. We kunnen het vergelijken met de aarde waarop steeds meer diersoorten uitsterven. Er blijven er nog altijd meer dan genoeg over, maar toch, het is een verarming en ze kan niet meer ongedaan worden gemaakt. Om maar te zwijgen over hoelang dit uitsterven nog zal doorgaan.

De hedendaagse mens weet diep in zijn ziel dat hij voor een beslissende keuze staat. Het is voor hem een halszaak geworden ‘aan de goede kant van de geschiedenis te staan’. Hij voelt als het ware hoeveel daarvan afhangt. Maar jammer genoeg heeft hij geen helder beeld van die keuze en laat hij zich misleiden Ahriman, die hem gebruikt om mensen uit te sluiten en tegen elkaar op te zetten. Er rust dus een zware verantwoordelijkheid op de schouders van de antroposoof, die tot opdracht heeft het levende denken te ontwikkelen waarmee een beeld kan worden gevormd van de keuze waarvoor de mensheid staat. Hoe moeilijk die opdracht is en hoe gemakkelijk men op dwaalsporen kan raken, daarvan getuigt de geschiedenis van de antroposofische beweging. Er zijn de uitsluitingen van 1935, er zijn de antroposofen die voor het nazisme kozen, en er is vandaag de politieke correctheid. Maar wat als een rode draad doorheen dat alles loopt, is de afwijzing van het zielenthema, het verzet tegen de bewustwording van deze fundamentele dualiteit. 

Van dit gebrek aan bewustzijn maakt Ahriman gebruik om van de ziele-dualiteit een morele dualiteit te maken. Steeds weer, niet alleen in de antroposofische wereld maar ook daarbuiten, komen beide zielensferen tegenover elkaar te staan, waarbij ze zichzelf identificeren met het goede en de tegenpartij met het kwade. Verre van boven de ziele-dualiteit uit te stijgen en ze dankbaar te zien als een middel om de materiële wereld tot de geest te verheffen, zakt men weg in de wereld van de materie en beschouwt haar dualiteit als een kwaad dat uitgeroeid moet worden (door de tegenpartij te vernietigen). Dat leidt tot een niets ontziende strijd die zich vandaag zelfs vertaalt in een nieuwe guerre des sexes. De emoties die daarbij oplaaien, maken het zielenthema niet alleen nog onbespreekbaarder dan het al is, ze brengen ook de menselijke moraliteit – de kostbaarste eigenschap van het hart – in gevaar. Als we er niet in slagen deze moraliteit te verbinden met ons heldere bewustzijn, dan zal ze tot een instrument worden van onze laagste driften. 

Het levende denken (4)

  

Levend denken ontwikkelt zich van imaginatie over inspiratie naar intuïtie. Hoezeer dat alles nog toekomstmuziek is, kunnen we opmaken uit de receptie van Goethes oerplant, de eerste bekende imaginatie. Volgens Rudolf Steiner was het een baanbrekende wetenschappelijke prestatie, en ook Niels Bohr en Werner Heisenberg, die beiden aan de wieg stonden van de quantummechanica, beschouwden Goethe als een wetenschapper die zijn tijd ver vooruit was. Maar zij blijven uitzonderingen. De moderne wetenschap heeft Goethe nooit ernstig genomen. Voor zijn imaginatieve denken is er geen enkele plaats in het wetenschappelijke of filosofische denken van onze tijd. Zelfs in de antroposofische wereld valt er weinig van te merken. De moderne mens slaagt er niet in kunst en wetenschap met elkaar te verbinden zoals Goethe dat deed en op die manier de eerste stap te zetten naar een levend denken en een hoger bewustzijn. Hoe komt dat? Wat houdt hem tegen? 

Een eerste probleem is het enorme gezag dat de wetenschap in onze tijd gekregen heeft. We worden op school allemaal wetenschappelijk opgeleid, maar voor kunst is er geen plaats in het moderne onderwijs. We staan dus met z’n allen aan de kant van de wetenschap en dat maakt het moeilijk om de brug te slaan naar de kunstzinnige overkant, want een brug bouwt men vanop beide oevers naar het midden toe. Daar komt nog eens bij dat er aan wetenschappelijke kant geen motivatie is om de andere oever te bereiken, wel integendeel. De wetenschap heeft die de kloof juist geslagen door de subjectieve, gevoelsmatige benadering van de kunst uit te sluiten en alleen de objectieve, verstandelijke benadering toe te laten. Die uitsluiting zit er zo diep ingebakken dat ze het fundament van het moderne bewustzijn is geworden. Vanuit dat rationele, wetenschappelijke bewustzijn zien we dan ook geen enkele toenadering tot de kunst. Alleen in de geesteswetenschap worden pogingen ondernomen om de brug te slaan.  

Nu duikt een tweede probleem op: de kunst is geen eenduidig gegeven meer. Er zijn vandaag twee kunsten – een oude en een nieuwe – die elkaar in hoge mate uitsluiten. Er loopt dus niet alleen een kloof tussen kunst en wetenschap, er loopt ook een kloof door de kunst zelf. Of het om dezelfde kloof gaat is niet meteen duidelijk, maar als we een levend denken willen ontwikkelen, dan moeten we eerst dit probleem oplossen, want het heeft geen zin om een brug te slaan naar de kunst als we niet weten in welke richting we moeten werken, die van de oude of die van de nieuwe kunst. Het ligt misschien voor de hand dat we ons vanuit de nieuwe (geestes)wetenschap richten op de nieuwe (hedendaagse) kunst. Deze laatste komt, door haar intellectuele karakter, de wetenschap alvast een heel eind tegemoet en in het werk van Joseph Beuys worden zelfs expliciet antroposofische ideeën verbonden met de kunst. Maar vanzelfsprekend is deze keuze toch niet, verre van zelfs.

De kloof tussen de oude, klassieke kunst en de nieuwe, hedendaagse kunst is zo groot dat men zich kan afvragen: is deze laatste nog wel kunst? Kan de pispot van Marcel Duchamp werkelijk op één lijn geplaatst worden met pakweg de Zonnebloemen van Vincent van Gogh? Is er geen wezenlijk verschil tussen kunstenaars die letterlijk op hun doek schijten en kunstenaars die er met een penseel kleurrijke taferelen op aanbrengen? Het enige wat deze twee kunsten met elkaar gemeen hebben is het begrip ‘kunst’. Maar welke inhoud heeft dat begrip nog als het op gelijk wat kan toegepast worden? Moeten we niet eerst de vraag stellen wat kunst is voor we haar verbinden met de wetenschap? Dat is in ieder geval wat Rudolf Steiner deed toen hij nog vóór de Filosofie der Vrijheid een filosofie van de kunst schreef en daarin duidelijk onderscheid maakte tussen twee tegengestelde opvattingen over kunst. Uitgerekend de opvatting die we belichaamd zien in de hedendaagse kunst wees hij radicaal af.

Het is maar één van de – vele – redenen om de hedendaagse kunst in vraag te stellen en te betwijfelen of zij het is waarnaar we vanuit de wetenschap een brug moeten slaan. Maar vreemd genoeg gebeurt dat niet. Nergens, ook niet in de antroposofische wereld, worden er vragen gesteld bij de hedendaagse kunst, nergens wordt onderscheid gemaakt tussen de oude en de nieuwe kunst. Alsof het volkomen vanzelf spreekt dat de (geestes)wetenschap zich voor de ontwikkeling van het levende denken net zo goed kan richten op pispotten en kakmachines als op de madonna van Rafaël. Dit totale gebrek aan kritische bevraging – en dan nog ten aanzien van haar centrale opgave – is zo onwetenschappelijk dat de antroposofie de kloof tussen kunst en wetenschap lijkt te willen overbruggen door … zichzelf af te schaffen, door op te houden een wetenschap te zijn. Ze gedraagt zich ten aanzien van de kunst als iemand die verliefd is, die alle redelijkheid overboord gooit en doet wat zijn hart hem ingeeft. 

Dat zou een normale, gezonde reactie zijn, ware het niet dat deze blinde (luciferische) liefde een al even blinde (ahrimaanse) haat verbergt. Wie het waagt om (kritische) vragen te stellen bij de hedendaagse kunst krijgt af te rekenen met woede, verontwaardiging en uitsluiting. Het is verboden om deze kunst wetenschappelijk te benaderen en dat (denk)verbod wordt angstvallig gehoorzaamd. Nergens hoort men een kritisch woord of een nuchtere vraagstelling. Lucifer en Ahriman slaan de handen – met veel succes – in elkaar om de ontwikkeling van het levende denken te verhinderen. De eerste wekt in de moderne mens de blinde liefde voor de kunst en de tweede leidt deze liefde af naar de hedendaagse kunst. Samen zorgen ze ervoor dat hij kiest voor de verkeerde kunst, samen creëren ze de illusie dat hij op die manier een hoger bewustzijn bereikt. De wetenschap slaat dus wel degelijk een brug naar de kunst, maar het is geen vrije, bewuste verbinding. Het is een instinctieve, door de tegenmachten gecontroleerde, dwangmatige verbinding.

Het grootste probleem voor wie de brug wil slaan tussen kunst en wetenschap, is dat die brug al lijkt te bestaan. De hedendaagse kunst gaat hand in hand met het intellectuele denken en kent zoveel succes dat er geen reden is om nog een andere brug te willen bouwen. Bovendien is deze (blinde) verbinding van kunst en wetenschap uitgegroeid tot een fanatieke religie die ketters en ongelovigen er zonder pardon uitgooit. Ik kan ervan meepraten. Al sinds ik antroposoof ben, bestrijd ik de rol die de hedendaagse kunst speelt in de antroposofische wereld. Ik stel er vragen over, vragen waar geen antwoord op komt. Ik probeer er gesprekken over aan te gaan, gesprekken die geweigerd worden. Het is teleurstellend om een dergelijke houding aan te treffen bij mensen die zichzelf (geestes)wetenschappers noemen en te moeten vaststellen dat de hedendaagse kunst – die de ontwikkeling van het levende denken lam legt – ook in de antroposofische wereld geen strobreed in de weg wordt gelegd.

Dezelfde teleurstelling voel ik ook in verband met het thema van de oude en de jonge zielen. Hier tref ik dezelfde onwil aan om (geestes)wetenschappelijk te werk te gaan, hier ontmoet ik dezelfde weerstand, ergernis en verontwaardiging als ik vragen stel. Dat is geen toeval, want beide thema’s horen samen, ze vormen de zijden van een zelfde medaille. De brug tussen kunst en wetenschap is tevens de brug tussen oude en jonge zielen, en dan met name tussen de denkers van beide zielengroepen, de platonici en de aristotelici. Zij moesten volgens Rudolf Steiner vóór het eind van de 20ste eeuw tot samenwerking komen om de menselijke beschaving de beslissende impuls van het levende denken te geven. Hier wordt duidelijk waar het om gaat bij de verbinding tussen kunst en wetenschap, tussen platonici en aristotelici: het gaat om de redding van de menselijke beschaving, de redding van de menselijke ziel. Hier wordt ook duidelijk wat die redding tegenhoudt: het is de anti-antroposofie of ‘de jezuiet’ zoals Rudolf Steiner zijn vijand ook wel eens noemde. 

Hoe teleurstellend en deprimerend het ook is dat deze samenwerking er niet is gekomen – onmiddellijk na Rudolf Steiners deadline werd de neergang ingezet – de opgave om een brug te slaan tussen kunst en wetenschap, en tussen platonici en aristotelici blijft onverminderd bestaan. Ze is vandaag zelfs dringender dan ooit. Maar ze zal op veel kleinere schaal moeten worden opgenomen, want op het niveau van de antroposofische vereniging is over geen van beide thema’s een gesprek mogelijk. De zaak zit al bijna 100 jaar muurvast en het ziet er niet naar uit dat daar verandering zal in komen. Het geeft een idee van hoe de tegenmachten werken, namelijk op een zeer diep en onbewust niveau, een niveau dat alleen op kunstzinnig-imaginatieve manier te bereiken is. Ze ontplooien hun misleidende werking allang niet meer in het dode denken (daar zit hun taak erop), maar in het hart en de wil van de moderne mens. Daar is het dat ze de ontwikkeling van het levende denken blokkeren.

Aan het eind van zijn leven, na de Weihnachtstagung, beklemtoonde Rudolf Steiner steeds weer de rol van het hart. Daar wordt volgens hem de michaëlische strijd met de draak uitgevochten. ‘De harten moeten helpers van Michaël worden bij de verheffing van de uit de hemel op aarde geworpen intelligentie’. Met deze woorden verwees hij naar de samenwerking tussen platonici en aristotelici. De aristotelici, dat waren de antroposofen, de geesteswetenschappers, de Michaëldienaars, en ze moesten de hulp krijgen van de platonici, de Christuszoekers, de kunstwetenschappers. Dat laatste is een ietwat misleidende term want platonici denken helemaal niet na over kunst zoals moderne wetenschappers dat doen, dat wil zeggen in heldere, abstracte begrippen. Zij denken in beelden, op kunstzinnig-imaginatieve wijze. Ze slaan vanuit de kunst een brug naar de wetenschap, en dat is de hulp die de (wetenschappelijke) antroposofen nodig hebben. 

De antroposofische pogingen om een brug te slaan naar de kunst zijn bewonderenswaardig maar ook naïef. Ze zijn, om zo te zeggen, geschikt voor de kleuterklas en de lagere school, maar wanneer er echt moet nagedacht worden – in de middelbare en de hogeschool zeg maar – gaan ze de mist in en worden ze om de tuin geleid door de kunst-met-de-twee-gezichten. Dat is het punt waarop de (mannelijke) aristotelici de hulp nodig hebben van de platonici, die hen de weg kunnen wijzen in het (vrouwelijke) labyrint van de kunst. De wereld van de kunst presenteert zich aan de wetenschapper inderdaad als een verwarrende doolhof waar hij zijn weg niet vindt, want met het logische denken als kompas kan hij hier niks aanvangen. Hier moet hij zich oriënteren op zijn gevoel en dat is nu juist wat hij – als wetenschapper – geleerd heeft om niet te doen. Deze omslag van verstand naar gevoel brengt hem dan ook in verwarring en voert hem op dwaalwegen. Het verleidt hem ertoe de verkeerde keuze maken. 

Dit omslagmoment wordt (op kunstzinnige wijze) in beeld gebracht door de graallegende. Wanneer Parsifal de graalburcht betreedt en daar de gewonde Visserkoning ontmoet, weet hij niet wat hij moet doen: de stem van zijn verstand volgen (en doen wat hem geleerd is) of luisteren naar zijn hart (en het risico lopen majesteitsschennis te plegen). Hij speelt op veilig en dat blijkt de verkeerde keuze te zijn. Het klinkt misschien vergezocht om in de middeleeuwse Visserkoning de gespleten kunst van onze tijd te zien, maar Rudolf Steiner noemde de Parsifalweg de weg van onze tijd. Parsifal was de gereïncarneerde Mani en in het manichëisme stond de confrontatie met het kwaad centraal. Die confrontatie is het hoofdthema van onze tijd en diep in zijn ziel weet de moderne mens dat. Het verklaart het overweldigende succes van moderne versies van de graallegende zoals Titanic en De da Vinci Code. Maar ook hier weer toont de kunst haar dubbele, misleidende gezicht en verzuimt de mens de verlossende vraag te stellen.

En dat is de vraag: wat is kunst? Nooit werd deze vraag dringender aan de orde gesteld dan door de hedendaagse kunst. Zij stelt de moderne mens – en de geesteswetenschapper in het bijzonder – voor de keuze: met welke kunst wil hij zich verbinden, welke kunst wil hij tot leiddraad nemen in het steeds complexer en verwarrender wordende moderne leven: de oude of de nieuwe? Maar hij kiest niet, hij maakt geen onderscheid, hij verzuimt de vraag te stellen welke van de twee kunsten de ware is. Hij maakt het zich gemakkelijk, hij wil de machtige hedendaagse kunst niet voor het hoofd stoten en doet wat hem is geleerd: hij gebruikt zijn verstand en legt zijn hart het zwijgen op. Dat hart beseft echter veel beter dan het hoofd in welke situatie het zich bevindt en het reageert dan ook enthousiast op eigentijdse kunstwerken die deze situatie in beeld brengen. Helaas haalt de wetenschappelijke mens daar de schouders voor op, want hij heeft geleerd niet te luisteren naar zijn hart, en dit (vrouwelijke) gebied niet te betreden. 

Kunstenaars betreden dit gebied wel, tenminste dat deden ze tot de hedendaagse kunst hen daaruit verdreef. Sindsdien ligt het menselijke hart er onbewoond bij en wordt het ‘gekraakt’ door de tegenmachten die het vullen met haat, wantrouwen en angst. Dat is de duistere wereld die de wetenschapper moet betreden wanneer hij zijn dode denken tot leven wil brengen. Want alleen kan hij dat niet, hij heeft de hulp van het hart nodig. Maar dat hart heeft op zijn beurt de hulp van de wetenschapper nodig om bevrijd te worden van zijn bezetters, van de misleiders die in zijn naam spreken. Het moderne hart heeft het hoofd nodig om weer een stem te krijgen en de ratio heeft de (beeld)taal van het hart nodig om zijn weg te vinden in een wereld die steeds meer een doolhof wordt vol monsters. Hoofd en hart hebben elkaar nodig om tot imaginaties te komen, tot van heldere gedachten doordrongen beelden en van kleurrijk leven vervulde gedachten. Zonder die imaginaties kan er geen orde komen in de huidige chaos.  

Het levende denken (3)

  

Het cultiveren van het levende denken begint paradoxaal genoeg met de cultivering van het dode denken. Aan dat laatste hebben we onze vrijheid te danken en het is niet de bedoeling dat we die weer kwijtraken doordat ons denken tot leven komt. De doodskrachten die ons (huidige) denken beheersen, hebben het een ‘geraamte’ gegeven waardoor het vrij kan bewegen. Zonder dat dode geraamte zakt ons denken in elkaar, en dat is wat we momenteel zien gebeuren. Sinds de terugkeer van de geest na het aflopen van het Kali Yuga dringen de levenskrachten (die in wezen geestelijke krachten zijn) het denken weer binnen. Ze waren daaruit verdwenen naarmate het denken zich terugtrok in ons hoofd. Maar nu zakt dat denken bij wijze van spreken weer naar beneden en verbindt zich met onze gevoelens, emoties en driften. Als gevolg van deze (luciferische) vergeestelijking wordt ons denkgeraamte week, verliest ons denken zijn vorm en reageert het niet meer op onze wil.

Als we zelf willen (blijven) denken in plaats van onze gedachten te laten sturen door anderen, dan moeten we ons denkgeraamte – de logische structuur van ons denken – versterken. Tegelijk moeten we de doodskrachten beletten zich over ons hele denken te verspreiden en er als het ware één groot geraamte van te maken, een starre denkmachine die zo snel draait dat de onderdelen loskomen en de hele zaak uit elkaar valt. We moeten de doods- en levenskrachten met andere woorden gescheiden houden, we moeten voorkomen dat ze in elkaar doordringen zodat enerzijds ons ‘denkgeraamte’ week wordt en anderzijds ons ‘denkvlees’ verhardt. De doodskrachten moeten beperkt blijven tot de logica van ons denken zodat we vrij blijven, de levenskrachten moeten de ‘denkspieren’ soepel en sterk maken zodat ons denken beweeglijker wordt en meer geest kan opnemen. Dit scheiden en in evenwicht houden van beide tegengestelde krachten is de taak van ons Ik. 

In vroeger tijden was het denken veel levendiger en geestelijker dan nu, maar het was geen individueel denken, het was een groepsdenken. Niet de mens dacht, maar het ras, het volk, de streek, de familie waartoe hij behoorde. Vandaag keert dat oude groepsdenken weer terug en bedreigt ons nog prille Ik dat zelf wil denken. Deze (luciferische) vergeestelijking van ons denken, in combinatie met de (ahrimaanse) materialisering, leidt niet tot een hoger maar tot een lager bewustzijn. Uit angst voor het isolement van het individu en in ruil voor de geborgenheid van de groep geeft de moderne mens zijn Ik weer op. Maar de oude groepsgeesten – de volkszielen, de familiegoden, de genii loci enzovoort – hebben een stap achteruit gedaan ten voordele van de vrije Ik-mens. Als deze laatste de vrijgekomen plaats niet inneemt, dan doen de tegenmachten dat. Daarom is het groepsdenken vandaag kwaadaardig geworden. Menselijk en heilzaam is alleen nog het individuele denken, het Ik-denken.

Het oude groepsdenken werd geleid door de mysteriën en de religies. Zij hielpen de mens op weg naar zelfstandigheid, maar toen zijn vrije Ik gestalte kreeg werden ze een blok aan het been. Ze moesten vervangen worden door filosofie en wetenschap. Daardoor verloren de denkinhouden hun levende, geestelijke karakter en verbleekten tot dode, abstracte begrippen. Dit ‘sterven’ van de kosmische intelligentie schiep ruimte voor de vrije mens, maar maakte hem ook weerloos als een pasgeboren kind. Hij bezit nog niet de kracht om zijn vrijheid te gebruiken – zijn spieren zijn te zwak, zijn geraamte te week – en hij vult zijn dagen met slapen. Wil hij opgroeien in vrijheid dan moet hij aansterken door zich te voeden aan zijn moeder waaruit hij zich heeft losgemaakt. Hij moet zich met andere woorden omkeren en weer verbinding maken met zijn kosmisch-spirituele oorsprong. Dat mag echter niet op de oude manier gebeuren, door terug te keren naar het groepsdenken. De relatie met de geest moet vrij zijn, gebaseerd op individueel denken. 

Rudolf Steiner was de eerste die erin slaagde om als vrij mens weer aansluiting te vinden bij de levende, kosmische geest. Op eigen kracht sloeg hij een brug tussen de moderne wetenschap en de oude spiritualiteit. Wat voorheen alleen gevoelsmatig-intuïtief kon opgenomen worden, maakte hij toegankelijk voor het rationele denken. Zijn antroposofie is voor de meeste mensen echter onverteerbaar. Hun gevoel wordt nog beheerst door de afkeer voor de oude, onvrij makende religieuze denkpatronen en ze zijn niet bereid de kloof tussen religie en wetenschap weer te overbruggen. Maar ook voor antroposofen blijft het voorbeeld van Rudolf Steiner een onbereikbaar ideaal. Ze hebben een tussenstap nodig, en dat is de kunst. Die tussenstap zette Rudolf Steiner trouwens zelf ook. Voor hij zijn Filosofie der Vrijheid schreef – de filosofische grondslag van zijn antroposofie – schreef hij een esthetica, een filosofie van de kunst, die hij (eveneens) een fundament voor de antroposofie noemde.

Deze esthetica baseerde hij op het werk van Goethe. De hele moderne cultuur moest zich volgens hem op deze kunstenaar oriënteren, anders zou ze ten onder gaan. En aan het eind van zijn leven stelde hij zijn leerlingen opnieuw een kunstenaar tot voorbeeld: de dichter Novalis. Het waren dus kunstenaars – en geen wetenschappers of religieuzen – die Rudolf Steiner als voorbeeld gaf aan mensen die zich geroepen voelden het denken weer tot leven te wekken. Natuurlijk was Goethe (net als Novalis) ook een wetenschapper en een religieus mens. Van hem is trouwens de uitspraak dat wie kunst en wetenschap heeft, ook religie heeft. Die drie horen samen, net als denken, voelen en willen, of imaginatie, inspiratie en intuïtie. Maar ze ontwikkelen zich wel in een bepaalde volgorde. Eerst komt de religie, dan de kunst, en als laatste verschijnt de wetenschap, die tegelijk een keerpunt is. Vandaag moet die volgorde in omgekeerde zin worden gevolgd: de wetenschap moet zich (eerst) verbinden met de kunst vóór ze geesteswetenschap kan worden. 

Alle weten is afkomstig uit de kunst, schreef Schiller. De wetenschap is het (mannelijke) kind van de (vrouwelijke) kunst, en om levensvatbaar te zijn moet deze zoon zich weer verbinden met zijn moeder. Dat is de grote ommekeer die Rudolf Steiner tot stand heeft gebracht: hij heeft de moderne wetenschap verbonden met de kunst (van Goethe) en daaruit ontstond de antroposofie, de wetenschap van de geest. Als eerste baande hij zich een weg naar hoger bewustzijn met behulp van de twee vormen van lager bewustzijn die ieder modern mens ter beschikking heeft: het heldere, bewuste denken van de wetenschap en het dromerige, gevoelsmatige denken van de kunst. Geen van beide zijn wakkere vormen van denken: het wetenschappelijke denken is weliswaar wakker voor de materiële werkelijkheid, maar het slaapt voor de geest, terwijl het kunstzinnige denken op beide gebieden droomt. Maar door deze twee vormen van slapen met elkaar te verbinden, kan de mens wakker worden.

Hij kan echter ook nog (veel) dieper in slaap raken. Dat is de andere mogelijkheid die zijn pas veroverde vrijheid opent en die vandaag werkelijkheid aan het worden is. Ons wetenschappelijke denken slaapt voor de geest, en dus merken we niet dat die geest ons denken ongemerkt binnendringt en ‘dromerig’ maakt. We slapen dus niet alleen voor de geestelijke wereld maar dreigen nu ook voor de materiële wereld in slaap te vallen. In de kunst zijn zowel de levende geest als het dode denken binnengedrongen en hebben de kunstenaar helemaal in de war gebracht. Maar dat beseft hij evenmin als de wetenschapper. Geen van beiden realiseren ze zich dat hun denken veranderd is, dat het hoe langer hoe minder in staat is door te dringen in de (zowel materiële als geestelijke) werkelijkheid. Het volstaat dus niet dat de wetenschap zich tot de kunst wendt, want die verbinding kan twee kanten op: ze kan tot een hoger bewustzijn leiden, maar ook tot een lager. Dat hangt af van de manier waarop de verbinding tot stand komt: wakker of slapend. 

De eerste stap in de ontwikkeling van een hoger bewustzijn, is de verbinding van kunst en wetenschap, of beter gezegd, de bewustwording van die verbinding. Want ze is reeds een feit. Kunst en wetenschap zijn al lang geen op zichzelf staande, scherp afgegrensde gebieden meer, behalve misschien op fysiek vlak. Op geestelijk vlak hebben ze zich reeds met elkaar vermengd. Eerst drong in de kunst het rationele, abstracte denken van de wetenschap door, en daarna dook in de wetenschap het subjectieve, gevoelsmatige denken van de kunst op. Aan deze wederzijdse doordringing van kunst en wetenschap kunnen we aflezen dat er zich in de moderne mens een ander bewustzijn aan het ontwikkelen is. Maar of het een hoger bewustzijn is, valt zeer te betwijfelen. Een kunst die zich uitstrekt tussen pispot en kakmachine, en een wetenschap die iedere kritiek de mond snoert: het zijn zaken die wijzen op een verlaging, om niet te zeggen vrije val van ons bewustzijn.

Deze bewustzijnsverlaging is niet zomaar een terugkeer naar een vroegere vorm van bewustzijn. Het is veeleer de ontbinding van ons huidige bewustzijn. En het eerste wat daarbij verloren gaat, is ons onderscheidingsvermogen. Dat is nergens duidelijker dan in de kunst. Na duizenden jaren lang schoonheid te hebben geproduceerd, is ze overgeschakeld op lelijkheid. Ze is met andere woorden in haar tegendeel gekeerd, maar dat wordt niet eens opgemerkt. De kunstkenners (de intellectuelen, de wetenschappers) doen alsof er niets gebeurd is. Ze maken geen onderscheid tussen de oude ‘schone’ kunsten en de nieuwe ‘lelijke’ kunsten, hoewel het verschil hen in het gezicht schreeuwt. Het is alsof de wetenschap, door zich om te keren naar de kunst, volkomen verblind is geraakt, alsof ze geconfronteerd wordt met een werkelijkheid die haar zodanig overweldigt dat ze er de tegenwoordigheid van geest bij verliest. En die geest is het individuele Ik van de mens. 

Wat mag het dan wel zijn dat de ‘wetenschappelijke’ mens ziet wanneer hij zich tot de kunst wendt en dat hem als het ware in zwijm doet vallen? Twee dingen: enerzijds zijn ‘moeder’ waaruit hij geboren is, en anderzijds de diepe kloof die hem van haar scheidt. De scheppende moedergeest die hij in de kunst waarneemt, doet in hem het onstuitbare verlangen ontstaan zich in haar armen te werpen, maar voor zijn voeten gaapt een afgrond die hem doet terugdeinzen omdat hij gevuld is met louter haat. Hier zijn de doodskrachten werkzaam die kunst en wetenschap uit de moederschoot van de religie hebben gedreven, die hen tot wederzijdse vijanden hebben gemaakt, en die in de loop der eeuwen verstard zijn tot haat en afschuw. Met die afgrond van haat wordt de moderne mens geconfronteerd wanneer de kunstzinnige geest hem bij wijze van spreken op de schouder tikt en hij zich omdraait. Hij is als verlamd door de twee tegenstrijdige krachten waarmee hij geconfronteerd wordt: zijn (luciferische) verlangen en zijn (ahrimaanse) angst. 

Van dit alles is hij zich echter niet bewust. Het vergaat hem als de kunstliefhebber die een museum betreedt: zonder dat hij het beseft verandert zijn bewustzijnstoestand. Instinctief past hij zich aan aan zijn nieuwe, kunstzinnige omgeving: hij begint te ‘dromen’, want op een andere manier kan kunst niet worden waargenomen. Op dit dromen kan hij op twee manieren reageren: hij kan er zich aan overgeven en steeds dieper in slaap raken tot hij helemaal van de wereld weg is, of hij kan er zich ook tegen verzetten en halsstarrig vasthouden aan zijn oude ‘wakkere’ bewustzijn. Beide zijn instinctieve reacties: zowel het luciferische zwelgen in prachtige kunstzinnige en spirituele dromen, als het ahrimaanse afwijzen van alles wat afwijkt van de nuchtere, wetenschappelijke benadering van de werkelijkheid. In het eerste geval kan men wel eeuwig in die museale wereld blijven ronddwalen, in het tweede geval keert men die ‘onzin’ geërgerd de rug toe.

Maar er is nog een derde mogelijkheid, en dat is de enige bewuste en vrije reactie: men kan proberen wakker te worden in de droom. Men kan proberen een bewustzijn te ontwikkelen dat zowel dromend als wakker is, zowel kunstzinnig als wetenschappelijk. Maar dat veronderstelt een scholingsweg, zoals ook het wetenschappelijke denken een scholingsweg veronderstelt. Men moet het leren om wakker te worden in de dromende, gevoelsmatige wereld van de kunst. Dat is geen luxe meer die voorbehouden is aan kunstliefhebbers, want sinds de terugkeer van de geest, leven we in toenemende mate in een museale wereld. Zonder dat we het beseffen, wordt de werkelijkheid steeds kunstzinniger en reageren we daarop door te dromen. We zien dat weerspiegeld in de hedendaagse kunst, die – met haar pispotten en kartonnen dozen – nauwelijks nog te onderscheiden valt de gewone, dagelijkse werkelijkheid. Wat zij in beeld brengt is het vervagen van de grens tussen kunst en werkelijkheid.

Dit in elkaar doordringen van de tegenpolen, dit werkelijk worden van de kunst en kunstzinnig worden van de werkelijkheid, is een gevolg van de terugkeer van de geest. Wat er gebeurt wanneer we ons daar niet bewust van worden, zien we in diezelfde hedendaagse kunst: ontwikkelde mensen staan er vol bewondering te kijken naar pispotten en uitwerpselen, zonder zich van enig kwaad bewust te zijn. Wel integendeel, ze wanen zich ver verheven boven de barbaren die enkel maar pispotten en uitwerpselen zien. Verre van wakker te zijn in een droom, dromen zij in wakkere toestand. En dat is ook de bewustzijnstoestand die in de gewone werkelijkheid snel terrein wint. De hedendaagse kunst is dan ook een dringende waarschuwing: zij toont ons tot welke laagten de mens kan wegzinken als hij niet wakker wordt in de droom, als hij niet beseft dat hij een nieuw bewustzijn moet ontwikkelen en actief de kunstzinnige en de wetenschappelijke sfeer met elkaar verbinden. 

Het levende denken (2)

  

 

Volgens Rudolf Steiner zal het denken weer tot leven komen in drie fasen: de imaginatie, de inspiratie en de intuïtie. ‘De trappen van het hoger bewustzijn’ noemt hij ze. Levend denken is met andere woorden het stapsgewijs opklimmen tot bewustzijn van de geest. In onze tijd staan we nog helemaal onderaan deze trap. Wie kan immers zeggen dat hij de geestelijke wereld in beelden voor zich ziet, dat hij de stemmen hoort van geestelijke wezens of dat hij in harmonie met hen leeft! Tot nog toe kennen we slechts één mens die erin geslaagd is een volkomen levend denken te ontwikkelen, en dat is Rudolf Steiner. Onnodig te zeggen dat niemand zelfs maar in zijn buurt komt. Van alle antroposofen die ik heb ontmoet waren er maar één of twee waarvan ik dacht: die mensen weten, zien en kunnen meer dan anderen. Zelf voel ik na 35 jaar antroposofie nog altijd vooral de onmacht om mij te ontworstelen aan de aardse zwaarte en de stairway to heaven te beklimmen.

Denken tot leven wekken gaat ontzettend langzaam. Het is dan ook iets waar we de hele tweede helft van de mensheidsontwikkeling mee bezig zullen zijn. In het verleden zijn we langzaam ingeslapen voor de geest, in de toekomst zullen we er langzaam wakker voor worden. Pas als eenieders denken helemaal levend is geworden zal die ontwikkeling afgelopen zijn. We hebben dus nog de tijd, we staan pas aan het begin. Toch wees Rudolf Steiner voortdurend op de dringende noodzaak om wakker te worden, en vandaag is het de actualiteit die ons daar dagelijks aan herinnert. Hoe valt die dringendheid te rijmen met de zeeën van tijd die nog voor ons liggen? De sleutel tot dat raadsel geeft Rudolf Steiner ons in zijn karmavoordrachten, wanneer hij het heeft over het proces van inslapen en ontwaken. Hij wijst er en passant op dat dit proces tot het moeilijkste behoort dat geesteswetenschappelijk onderzocht kan worden. Het gaat dus om iets heel fundamenteels. 

Wanneer we ’s avonds in slaap vallen, verlaat ons Ik ons lichaam en vertrekt naar de geestelijke wereld. ’s Morgens keert het terug en dringt ons lichaam binnen via onze tenen en vingertoppen. Dat gaat heel geleidelijk. Een fatsoenlijk mens, aldus Rudolf Steiner, wordt uiterlijk om 7 uur wakker – en blijft ook wakker – maar een half uur later is zijn Ik nog niet verder gekomen dan zijn enkels. Zo beschrijft hij het letterlijk. Ons Ik heeft de hele dag nodig om ons fysieke lichaam weer in bezit te nemen. Wanneer het dat lichaam ’s avonds helemaal vult, begint het het alweer te verlaten (via het hoofd) en vallen we in slaap. Ons geestelijk wezen is dus voortdurend in beweging, niet alleen overdag maar ook ’s nachts. Dan doorlopen we al onze voorbije levens in omgekeerde volgorde en we worden pas wakker wanneer we bij het allereerste aangekomen zijn. Dat gebeurt zelfs, voegt Rudolf Steiner er monkelend aan toe, wanneer we tijdens een voordracht even indommelen. 

Maar als ons Ik ’s morgens nog maar in onze tenen zit, hoe kunnen we ons dan al klaarwakker voelen? Het antwoord op die vraag luidt: omdat er in de geestelijke wereld andere wetten heersen dan op aarde. In de fysieke wereld kan iets maar op één plek zijn, in de geestelijke wereld is een geest overal. Zodra ons Ik in onze tenen kruipt, is het werkzaam en voelbaar in ons hele lichaam. Dezelfde alomtegenwoordigheid doet zich ook voor na het inslapen, bij het beleven van onze voorbije levens. Die spelen zich niet af in de tijd, anders zouden we ze nooit allemaal kunnen doorlopen tijdens een hazenslaapje. Waarschijnlijk treden ze op als een soort tableaux vivant zoals we dat ook na onze dood te zien krijgen. En daarin kunnen we ons vrij bewegen, want er is geen ruimte of tijd in de geestelijke wereld. Omdat ons denken aan de aarde gebonden is, kunnen we ons dat moeilijk voorstellen, maar het verklaart wel waarom ons bewustzijn ’s morgens meteen overal is, ook al zit ons Ik pas in onze grote teen. 

Hetzelfde geldt voor ons hoger bewustzijn: hoe weinig we er ook van realiseren, de werking ervan laat zich voelen in onze hele lichaam. Om te beginnen is dat ons astrale lichaam, waar ons denk- en gevoelsleven zich afspeelt. Dat ondergaat onmiskenbare veranderingen, ook al worden ze pas geleidelijk merkbaar. Die veranderingen beïnvloeden op hun beurt ons etherische lichaam en ons fysieke lichaam, al valt daar weinig of niets van te merken. Vooral met het fysieke lichaam maken we deel uit van de aarde, die ons gemeenschappelijke lichaam is, het mensheidslichaam. Wat het levende denken aan ons eigen lichaam doet, doet het dus aan de hele wereld. Dat geldt uiteraard ook voor het dode denken. Zelfs zonder dat we het in daden omzetten, werkt het verstarrend, verhardend en ziekmakend op onze medemensen, op de samenleving, op de natuur, op het klimaat. Al houden we op de natuur geweld aan te doen, gezond kan ze pas weer worden als ook ons denken tot leven komt. 

En dat dient stapsgewijs te gebeuren. Eerst moet het imaginatieve denken ontwikkeld worden, daarna het inspiratieve denken en ten slotte het intuïtieve denken. Deze stappen komen overeen met denken, voelen en willen. Aangezien ze zich in onze (geestelijke) zieleruimte afspelen, zijn ze er altijd alledrie tegelijk. Zoals je niet kunt denken zonder ook te voelen en te willen (en omgekeerd), zo bestaat er ook geen imaginatief denken zonder inspiratief en intuïtief denken: ze horen samen, ze vormen één geheel. Maar de menselijke ziel is ook gebonden aan de aarde, ze is in tijd en ruimte geplaatst, en dat betekent dat denken, voelen en willen niet alleen duidelijk onderscheiden kunnen worden (ruimte) maar ook dat ze zich in een welbepaalde volgorde ontwikkelen (tijd). Keren we deze volgorde om en vermengen de drie gebieden zich, dan ontstaat er chaos. Hetzelfde geldt voor de imaginatie, de inspiratie en de intuïtie: we moeten ze duidelijk van elkaar onderscheiden en we moeten ze één voor één ontwikkelen.

Doen we dat niet, dan struikelen we over onze eigen voeten en komen geen stap verder. Dat is wat momenteel gebeurt. We maken steeds minder onderscheid tussen denken, voelen en willen. Wat we een gevoel noemen, is maar al te vaak een oordeel, en wat we een gedachte noemen is vaak niet meer dan een mening, dat wil zeggen een gevoel dat onder woorden is gebracht. Dat gevoel wordt dan weer in hoge mate bepaald door de idealen die we koesteren, door datgene wat we willen. Denken we maar aan het begrip ‘racisme’ dat steevast gepaard gaat met hevige emoties die zelden in de werkelijkheid wortelen maar des te meer in het ideaal van Alle Menschen werden Brüder. Denken, voelen en willen vormen in toenemende mate een kluwen dat chaos veroorzaakt. Niet het grote broederschapsideaal is daar verantwoordelijk voor, maar het feit dat we het ideaal niet onderscheiden van de voorstellingen die we ervan maken, noch van de gevoelens die het in ons opwekt. 

Denken, voelen en willen ontwikkelen zich ook in de tijd. Als kind ontplooien we eerst onze wil, daarna ons gevoel en ten slotte ons denken. Wordt die natuurlijke volgorde omgekeerd doordat we al in de kleuterklas leren denken nog voor onze wil en ons gevoel ontwikkeld zijn, dan ontstaan de ontwikkelingsstoornissen die vandaag zoveel problemen veroorzaken. Ook ons hoger bewustzijn dient in de juiste volgorde ontwikkeld te worden, en dat des te meer naarmate het de geest benadert, want die doet imaginatie, inspiratie en intuïtie ineenvloeien. Eigenlijk zijn niet wij het die de geest benaderen, het is de geest die ons benadert en die ons denken weer tot leven wekt. Rudolf Steiner voorspelde dat we op natuurlijke wijze weer helderziend zouden worden, dat wil zeggen zonder dat we er iets voor hoeven te doen. Op dezelfde manier zullen we ook helderhorend en helderwillend worden. Dat hangt niet van onszelf af, het is de wil van de geest. Maar het is wel de bedoeling dat we er onze wil van maken.

We leven op het Keerpunt der Tijden, de hele mensheidsontwikkeling keert zich om. Het geleidelijk inslapen voor de geest verandert nu in een geleidelijk ontwaken voor de geest. Dat is – net als het gewone inslapen en ontwaken – een kosmische beweging, een beweging van de wereldgeest. Wij kunnen daar als mens niks aan doen. Of we het nu willen of niet, we zullen ontwaken voor de geest en ons denken zal opnieuw tot leven komen. Maar of dat ontwaken ons tot heil zal strekken dan wel ons tot waanzin drijven, dat hangt wel van onszelf af. Tot aan het Keerpunt der Tijden werden we geleid door de geestelijke wereld. Die heeft zich nu teruggetrokken en we staan op eigen benen. Deze pasverworven vrijheid brengt echter grote gevaren met zich mee, want de tegenmachten zien hun kans schoon, niet om de ontwikkeling van ons hoger bewustzijn te verhinderen (want dat kan niemand), maar om ze in de war te sturen, om ze tegen zichzelf te keren en er een lager, dierlijk bewustzijn van te maken. 

Dat doen ze paradoxaal genoeg door de ontwikkeling van ons hoger bewustzijn te stimuleren en te versnellen. Lucifer maakt ons denken dromeriger en gevoelsmatiger, zodat het meer geest kan opnemen. Hij breekt de harde, starre vormen van ons dode denken af, maakt het weker, doet grenzen en onderscheidingen vervagen. Ahriman van zijn kant perst de tijd als het ware samen. Hij verleidt er ons toe de hele toekomstige ontwikkeling nu reeds te willen realiseren. Dat komt erop neer dat de geest – waarvoor Lucifer ruimte schept – gematerialiseerd wordt, opgesloten in de harde, starre vormen van het dode denken. Die bezwijken vervolgens onder dit ‘geestelijk geweld’, vallen in stukken uiteen en gaan tot ontbinding over. Als de mens zijn verstand niet wil verliezen, als hij niet overspoeld wil worden door dwingende imaginaties en stemmen die hem tot slaaf maken van de tegenmachten, als hij wil verhinderen dat ze zijn Ik uitdrijven en diens plaats innemen, dan moet hij op de rem gaan staan, dan moet hij zijn denken vertragen.

De gevolgen van dit versnelde, bezeten denken vallen in onze tijd duidelijk waar te nemen. Rudolf Steiner waarschuwde er reeds voor. De gevaren van helderhorendheid (inspiratie) zijn nog veel groter dan die van helderziendheid (imaginatie), en het behoort tot de akeligste dingen die hij gezegd heeft dat er steeds meer mensen zouden verschijnen die geen mensen meer zijn, die geen Ik bezitten maar louter instrument van de tegenmachten zijn. Wie de Social Justice Warriors aan het werk ziet, kan zich niet van de indruk ontdoen dat hij het had over dit soort agressieve, voor geen rede vatbare en door angst gedreven wezens. Hoe dan ook, het is huiveringwekkend om te zien hoe steeds meer mensen tekenen van bezetenheid vertonen, hoe ze niet helder meer kunnen denken, hoe hun gevoelsleven overspoeld wordt door dierlijke driften. Het is alsof ze innerlijk aan het desintegreren zijn. Het gaat dan ook steeds meer om wat Bernard Lievegoed ‘de redding van de ziel’ noemde.

Op de achtergrond van dit aardse drama staat een kosmisch drama. Toen Christus op aarde kwam, bleef Michaël achter op de zon om daar de kosmische intelligentie te beheren, de scheppende kracht van het Woord. Dit moeilijk te vatten begrip kan misschien nog het best omschreven worden als ‘de harmonie der sferen’. In ieder geval, toen Christus op aarde zijn leven had geofferd, bracht Michaël ook een offer in de hemel: hij deed afstand van de kosmische intelligentie en gaf ze in handen van de mensheid. Hij liet ze, zoals Rudolf Steiner het beschrijft, langzaam neerdruppelen op aarde, als een langzaam sterker wordende regenbui. De kosmische intelligentie schoot wortel in de hersenen van de mens, die voor het eerst in zijn bestaan zelf begon na te denken. Aanvankelijk waren slechts enkelingen daartoe in staat, maar geleidelijk werden het er meer en meer, en vandaag beschouwen we het als vanzelfsprekend dat iedereen voor zichzelf kan denken. 

Lang niet alle engelen gingen akkoord met het besluit van Michaël, er ontstond zelfs onenigheid in de hemel. Als we zien wat er vandaag op aarde gebeurt, kunnen we dat maar al te goed begrijpen. De kosmische intelligentie is bijna helemaal in handen van de tegenmachten gevallen en dat heeft hen een enorme macht gegeven die zelfs doorwerkt tot in de geestelijke wereld. Michaël, die net als Christus zijn lot verbonden heeft met dat van de mens, wacht nu tot deze hem de intelligentie weer ter hand stelt zodat hij de ontwikkeling ervan in goede banen kan leiden. Hij kan de mens maar helpen als deze hem tegemoet komt en zelf het initiatief neemt. Dat betekent dat het lot van de aarde – en tot op zekere hoogte ook van de geestelijke wereld – in onze handen ligt. Daarom hamerde Rudolf Steiner er steeds weer op dat we wakker moeten worden, want hoe weinig Michaël ook kan doordringen in ons denken, zijn werking wordt gevoeld in heel de wereld, ook de geestelijke.

Ons denken weer ter beschikking van Michaël stellen, betekent de ontwikkeling ervan vertragen, ze onttrekken aan de vergeestelijking van Lucifer en de versnelling van Ahriman. Een denken dat de kracht niet bezit om die (geestelijke) snelheid te volgen, struikelt voortdurend over zijn eigen voeten, komt geen stap vooruit en zakt ten slotte uitgeput in elkaar. Het slaagt er niet in zich een duidelijk beeld te vormen van de geest die zich in ons bewustzijn kenbaar wil maken en in plaats daarvan treden vage imaginaties op die veel dwingender zijn dan de heldere begrippen van ons dode denken. Pas wanneer we deze onbewuste ‘visioenen’ doordringen met abstracte gedachten nemen ze een duidelijke vorm aan en kunnen we een vrije relatie aangaan met de geest die er zich in uitdrukt. Tegelijk krijgen die gedachten een innerlijke samenhang die ze nu niet meer hebben. Het tot leven wekken van het denken impliceert dus een wederzijdse toenadering van mens en geest, van dood denken en levend denken.   

Het levende denken (1)

  

Een lezer vraagt me: hoe zie ik dat, levend denken cultiveren? Hij had me net zo goed kunnen vragen: hoe word je antroposoof? Want de core business van de antroposofie is het denken weer tot leven brengen. Die formulering kan op twee manieren begrepen worden: het denken levend maken en het denken nader tot het leven te brengen. Ze betekenen allebei hetzelfde. Dood denken is denken dat zich (te) ver van het leven verwijderd heeft. Levend denken cultiveren betekent dus de kloof tussen het dode denken en de levende werkelijkheid verkleinen. Dat is geen geringe opgave, want die kloof is ontzettend groot geworden. In de kranten kunnen we iedere dag lezen hoe er gedachten ontwikkeld worden die niets meer met de werkelijkheid te maken hebben, ja die de werkelijkheid gewoon omkeren. Dat is dan ook de volgende fase in het sterfproces van het denken: het denken wordt kwaadaardig, het vergrijpt zich aan de werkelijkheid. Het gaat niet alleen dood, het wordt ook dodelijk.

Een stervend denken is een denken dat zich losmaakt van de levende werkelijkheid en overgeleverd wordt aan de zwaarte van de materie en de wetten die daar heersen. Dat betekent dat het denken mechanisch wordt, het verliest zijn beweeglijkheid en wordt stram. Ten slotte valt het helemaal stil en gaat tot ontbinding over. Het is soms pijnlijk om te lezen of te horen hoe onsamenhangend het moderne denken geworden is, hoe het niet meer bij machte is een logische gedachtengang te volgen. Het rijgt gedachten aan elkaar zonder enig verband, gedachten die elkaar tegenspreken. Mensen zeggen in de ene zin dat iets wit is en in de volgende zin dat het zwart is, alsof het de normaalste zaak van de wereld is. Ze lijken niet meer te weten wat ze denken, het is alsof ze niet meer zelf denken. En dat is ook het geval. Een denken dat sterft, maakt zich niet alleen los van de werkelijkheid maar ook van de denker, wiens plaats wordt ingenomen door krachten die het lijk systematisch afbreken. 

Een denken dat tot ontbinding overgaat, begint te stinken. De kranten – waar men dat dode denken aan het werk ziet – hebben het voortdurend over de riolen van het internet, over de bruine onderstroom van de samenleving, over de bagger in de sociale media. In feite hebben ze het over zichzelf, over hun eigen stinkende denken dat ze overal op projecteren. Het resultaat is haatzaaierij, oorlogspropaganda. Ontbindend denken werkt polariserend, zaait wantrouwen, zet mensen tegen elkaar op, verdeelt de wereld in links en rechts die elkaar naar het leven staan. En de mens realiseert zich dat niet, want zijn denken is in handen van de tegenmachten gevallen. Zij zijn het die de stank verspreiden en van het denken één grote, uniforme brij maken. Stront is overal hetzelfde, er is niks persoonlijks of menselijks meer aan. Het dode, tot ontbinding overgegane denken bestaat enkel nog uit de afvalstoffen van het levende denken, uit lege, abstracte gedachten die ieder verband verloren hebben, zowel met de werkelijkheid als met elkaar. 

Hedendaagse kunst giet dit dode, ontbindende denken in beelden. Daarom bestaat het – letterlijk en figuurlijk – uit rommel, afval, uitwerpselen. Het allereerste hedendaagse kunstwerk was een pispot, Marcel Duchamp vatte er op visionaire wijze de hele 20ste eeuwse kunst mee samen. In die kunst schuilt een diepe tragiek, want ze is waar: ze toont ons de realiteit van het ontbindende denken. Maar zo zien we het natuurlijk niet, want ons denken (dat ons denken niet meer is) keert de werkelijkheid om. We menen beelden van levend denken te zien en staan daar vol bewondering voor, maar ons zien is omgekeerde blindheid, onze bewondering omgekeerde angst. Wie deze beelden van het dode denken benadert met een levend denken – en dus ziet wat er werkelijk te zien is – deinst verschrikt achteruit voor de (geestelijke) stank die de tegenmachten verspreiden, maar ook voor hun dodelijke agressie. Want als hij durft te zeggen wat hij ziet, wordt hij aan alle kanten onder vuur genomen.  

Na de beelden komen de woorden. De stank en de agressie van het in staat van ontbinding verkerende denken manifesteert zich in toenemende mate ook buiten de kunstwereld. In de politieke correctheid zien we duidelijk hoe het denken zich tegen zichzelf keert: met onsamenhangende, tegenstrijdige, maar geraffineerde en intimiderende redeneringen wordt het denken verboden. Aan de Amerikaanse universiteiten wordt dat pijnlijk zichtbaar. De wetenschap wordt er stap voor stap het zwijgen opgelegd. Onderzoekers wier bevindingen niet stroken met de politiek correcte dogma’s worden ontslagen of krijgen geen geld meer. Professoren wordt het lesgeven onmogelijk gemaakt door schreeuwende studenten, die hen soms zelfs van de campus wegjagen. Tot nog toe zijn er geen doden gevallen, maar de protesterende studenten schuwen het geweld niet. Regelmatig moet de politie massaal uitrukken als het denken weer eens door wilde horden wordt aangevallen.  

Waar we vandaag getuige van zijn, is niets minder dan de terechtstelling van het denken. Die wordt uitgevoerd door het denken zelf, of beter gezegd, door de tegenmachten die het in hun greep hebben gekregen en het tegen zichzelf richten. Het hele wetenschappelijke apparaat wordt langzaam losgemaakt van de waarheid en verbonden met de leugen. Dat heeft verregaande gevolgen. Eén voorbeeld: op gezag van deze wetenschap wordt steeds meer aangedrongen op verplicht vaccineren. In Amerika is iedere 18-jarige reeds 75 keer ingeënt. De vaccins – die allesbehalve onschuldig zijn – worden steeds meer gecombineerd tot een cocktail die de mens van bij zijn geboorte moet beschermen tegen alle mogelijke ziekten. In werkelijkheid gebeurt het omgekeerde: hij wordt weerloos tegen deze ziekten omdat zijn immuunlichaam systematisch verzwakt. Wat we hier zien opdoemen is het medicijn dat Rudolf Steiner voorspeld heeft en dat de mens helemaal zou afsluiten voor de geest. 

Via de hedendaagse kunst dringt het dode denken door in de gevoelswereld en legt dat lam. Via de hedendaagse wetenschap dringt het door tot in de wil van de mens: het wordt hem fysiek onmogelijk gemaakt om nog zelf te denken. Het is een ontredderende ervaring om te discussiëren met mensen en vast te stellen dat ze vol goede wil zijn maar niet meer kunnen denken. Het is alsof ze door een denkberoerte getroffen zijn: ze maken innerlijk allerlei denkbewegingen maar hun lichaam luistert niet meer, het is ontoegankelijk geworden voor hun geest en diens goede wil. Zelf zijn ze zich daar niet van bewust, want ze nemen hun denken niet meer waar. Dat is namelijk wat de hersenen doen: ze maken het denken zichtbaar, ze zijn een spiegel waarin het denken zichzelf kan waarnemen en bewust worden van zichzelf. Maar die spiegel wordt kapot geslagen door het bombardement van chemicaliën waaraan de hedendaagse mens blootstaat.

En dat alles gebeurt op gezag van de wetenschap. Geen wonder dat uitgerekend studenten en jonge intellectuelen zich keren tegen het oude, nog waarheidsgetrouwe wetenschappelijke denken: hun denkapparaat is ontregeld, hun geest is niet meer in staat erin door te dringen en het te gebruiken, ze zijn hulpeloos overgeleverd aan de tegenmachten. Het is huiveringwekkend om de bezetenheid, maar ook de angst, te lezen in de ogen van deze jongeren, het kruim van de intelligentsia, de toekomstige leiders van de mensheid. Rudolf Steiner voorspelde dat het intellect kwaadaardig zou worden en dat is wat we vandaag overal zien gebeuren. Het dodelijke, rottende denken verspreidt zich als een infectie, een virus dat kinderen van jongs af wordt ingespoten, zowel geestelijk als lichamelijk. Niemand ontsnapt eraan, en wie zich verzet – omdat hij ziet wat het met kinderen doet – wordt verketterd, als een misdadiger te kijk gesteld, uit zijn ouderrechten gezet.  

Het cultiveren van het levende denken is een poging om de ziel van de mens te redden, en dat vergt een strijd op leven en dood tegen een verpletterende overmacht die zich op alle gebieden manifesteert, geestelijk, fysiek en sociaal. Op fysiek gebied wordt het immuniteitssysteem aangevallen, op sociaal gebied het vertrouwen, op geestelijk gebied de moraliteit. Deze overmacht keert alles in zijn tegendeel: het immuniteitssysteem begint zichzelf aan te vallen, het vertrouwen wordt wantrouwen, de moraliteit wordt immoraliteit. De ontketende tegenmachten vinden hun aangrijpingspunt in het dode denken van de mens: dat is hun bruggenhoofd, van daaruit lanceren ze hun geallieerde aanval op de ziel van de mens. Zolang die mens zijn denken niet herovert, zolang dat denken dood en dodelijk blijft, zullen al zijn pogingen om zich te verzetten tegen de ontmenselijking schipbreuk lijden. Want in alles wat de mens doet, is zijn denken werkzaam. Hij is een animal rationale

Schakelt men het denken van de mens uit, dan schakelt men ook zijn menselijkheid uit, dan wordt hij een dier. Geen dier echter dat geleid wordt door een geniaal instinct, maar een dier dat geleid wordt door wilde, chaotische en egoïstische driften. Deze dierlijke mens staat veel lager dan het dier, hij is een monster zoals we het in de dierenwereld nergens tegenkomen. De voorbije wereldoorlogen hebben dat ten overvloede geïllustreerd. De beestachtigheid van het mensdier kent geen grenzen. De redding van de ziel – de redding van de menselijkheid van de mens – begint bij het denken. Dat dode denken moet weer omgekeerd worden, het moet in zijn oorspronkelijke – levende en levenwekkende – staat worden hersteld. Het verleden – vanaf de schepping tot vandaag – was één langgerekt sterven van het levende denken. Het culmineerde in de vrije mens die nu de keuze heeft dat sterven voort te zetten of om te keren. Die keuze is de zin en het doel van het hele mensheidsverleden.

We beleven momenteel het Keerpunt der Tijden: de hele wereld wordt ‘omgekeerd’. Maar het dode denken beweegt niet mee, het blijft star in dezelfde richting verder gaan, het gaat steeds meer tot ontbinding over. Om de keuze te maken waarvoor we staan, hebben we maar een bepaalde tijdsspanne, de tijd van het dode denken zeg maar. Het is immers dat dode denken dat een vrije keuze mogelijk maakt. Begint het tot ontbinding over te gaan, dan verliezen we die vrijheid weer, dan raken we in de greep van de tegenmachten. Het komt er dus op aan dat dode denken te gebruiken voor het uiteen begint te vallen en onbruikbaar wordt. We moeten het gebruiken om na te denken over het denken, over de vrijheid die het ons biedt, maar ook over de grote gevaren die het inhoudt. Juist doordat het denken zich steeds meer van ons losmaakt en sterft, zijn we in staat het waar te nemen en erover na te denken. En dat is een voorwaarde om doordrongen te worden van de noodzaak om er ons weer mee te verbinden en het tot leven te wekken. 

Rudolf Steiner bekloeg er zich over dat de moderne mens zo ongelooflijk goed kan denken maar het niet doet. Hij maakt geen gebruik van het schitterende vermogen dat hij van het verleden gekregen heeft. Hij laat het zich ontfutselen door de tegenmachten, als een rijkeluiskind dat het familiefortuin erdoor jaagt. We leven in een tijd van grote beslissingen, aldus Rudolf Steiner, en die kunnen allemaal teruggebracht worden tot de beslissing om te denken, om het dode denken – dat kostbare instrument – ter hand te nemen en weer tot leven te wekken, om het uit handen van de tegenmachten te houden of te trekken. En daarmee ben ik weer terug bij het begin van deze uiteenzetting, want die beslissing werd genomen in het voorgeboortelijk leven, met name in de Michaëlschool en -cultus waarover Rudolf Steiner aan het eind van zijn leven sprak. Daar werd de antroposofie verwekt, daar ontstond de wil om het denken weer tot leven te wekken.

Waar Rudolf Steiner zich dus eigenlijk over bekloeg was dat zo weinig mensen zich bewust werden van die wil, want er hadden veel meer mensen aan deze Michaëlbijeenkomst in de hemel deelgenomen, dan er op aarde tot de antroposofie kwamen. Hier duikt het thema op waar Rudolf Steiner steeds weer op hamerde: we moeten wakker worden. We moeten ons dode (maar bewuste) denken verbinden met onze levende (maar onbewuste) wil. Die twee moeten in elkaar doordringen: de wil moet het denken weer tot leven brengen, het denken moet licht ontsteken in de duistere gebieden van de wil. Dat is wakker worden. Levend denken is denken waarin onze wil werkzaam is. Maar die wil kan pas werkzaam worden als we hem kennen. Veel jonge mensen ontbreekt het aan wilskracht, ze zijn onverschillig, lusteloos, ten prooi aan hun driften. Maar dat komt niet doordat ze niks willen, het komt doordat ze niet weten wat ze willen. Hun denken en hun willen zijn ontkoppeld, ze kunnen elkaar niet meer bereiken.

Wakker worden is daarom nauw verbonden met karmabewustzijn. Als we erachter willen komen wat we willen in dit leven, wat onze levensopgave is, dan moeten we niet in onszelf kijken, want daar treffen we vooral wensen aan. We moeten naar buiten kijken, naar de concrete werkelijkheid van ons leven, want dat is een beeld van onze wil. Voor jonge mensen ligt dat moeilijk omdat ze nog niet veel beeldmateriaal hebben. Daarom moeten ze geholpen worden door oudere mensen die op een heel leven kunnen terugkijken en zich een veel duidelijker beeld kunnen vormen van hun wil. In dit karmaonderzoek overbrugt de mens de kloof tussen denken en willen. Het is dan ook in de eerste plaats een aangelegenheid van het hart. Levend denken is hartelijk denken, het is denken met het hart. Het is ook sociaal denken, denken in gesprek met anderen. Daarom stond in het centrum van Rudolf Steiners karmavoordrachten het gesprek tussen de oude (denkende) zielen en de jonge (willende) zielen. Dat is het hart van de antroposofie.