Antroposofie en sexualiteit (1)

door lievendebrouwere

  

Het is bekend dat Rudolf Steiner heel weinig gezegd heeft over de menselijke sexualiteit. Nogal wat antroposofen lijken dat op te vatten als een spirituele richtlijn: wie aan zijn geestelijke ontwikkeling werkt, kan maar beter zo weinig mogelijk aandacht besteden aan dit zeer lichamelijke onderwerp. Bernard Lievegoed, die toch niet bekend stond als een conservatief man, wist over sexualiteit niet meer te zeggen dan dat het nu eenmaal bestond en dat we er moesten mee leven. Zijn geringschattende houding kan model staan voor die van de doorsnee antroposoof: sex is iets waar je beter zo weinig mogelijk over spreekt. 

De antroposofische beweging verraadt daarmee een ‘kathaarse’ inslag: alles wat werelds, aards en zinnelijk is, wordt met onverholen wantrouwen bekeken en strijdig geacht met een spiritueel leven. Antroposofen zoeken de geest liefst van al in ‘hogere’ sferen. Iemand als Sergej Prokofieff is daar een sprekend voorbeeld van: in zijn (dikke) boeken wordt met geen woord gerept over wereld waarin we vandaag leven. Alles speelt zich af in abstracte hoogten waarvan men zich geen voorstelling meer kan maken. Hoe spiritueler een mens wil zijn, des te meer afstand moet hij nemen van het aardse, zo lijkt het wel.

Gelukkig is dat niet de antroposofische theorie. Rudolf Steiner heeft zich altijd duidelijk uitgesproken tegen het oude ascetische ideaal. De geest dient niet in luciferische hoogten gezocht te worden, maar hier beneden op aarde. Steiner heeft dan ook veel gesproken over de actualiteit van zijn dagen. Hij negeerde geenszins de wereldoorlog die aan de gang was, hij beschreef zelfs nauwkeurig de oorzaken ervan. Hij was allesbehalve de ‘zwever’ waarvoor hij vaak gehouden wordt. Hij was juist een mens die buitengewoon veel aandacht had voor het concrete aardse bestaan en zeer goed op de hoogte was van wat daar omging. 

Waarom heeft Rudolf Steiner dan zo weinig gesproken over de sexualiteit van de mens? Hij moet toch voorzien hebben welke prominente rol ze in onze tijd zou gaan spelen! Het antwoord op die vraag is eigenlijk heel eenvoudig: zijn publiek wilde het niet horen. Steiner heeft in zijn leven slechts twee keer een voordracht moeten afbreken. De ene keer was tijdens zijn allerlaatste optreden – die letzte Ansprache – toen zijn fysieke krachten het begaven, de andere keer was toen hij sprak over … de menselijke sexualiteit. Toen waren het de weerstanden bij zijn toehoorders die het onmogelijk maakten om verder te gaan. Ze waren er gewoon niet klaar voor. 

Dat is vandaag wel even anders. Er is op sexueel gebied niks meer dat niet besproken kan worden en dat ook besproken wordt. Helaas is de benadering zo materialistisch dat ze in hoge mate onbevredigend (sic) is. Dat komt misschien nog het best tot uiting in de manier waarop de geslachtsorganen benoemd worden. Dat gebeurt ofwel door latijnse namen die een klinische afstandelijkheid betrachten – penis, vagina, vulva – ofwel door scheldwoorden die een diepe afkeer verraden: kut, lul, neuken. Van een positieve, liefdevolle benadering is geen sprake en binnen de materialistische context van onze tijd is ze ook niet mogelijk. 

Een spirituele benadering van de menselijke sexualiteit kan alleen maar kunstzinnig zijn. Dat werd door Middeleeuwse mens veel beter begrepen. Hij benoemde (tenminste in zijn literatuur) alles wat tot de sexuele sfeer behoorde door middel van metaforen: hij ‘neukte’ zijn vrouw niet, hij ‘plantte een boompje in haar hofje’. Alleen zo’n kunstzinnig-metaforische benadering, die Alles Vergängliche als ein Gleichnis ziet, doet recht aan het dubbele karakter van de sexualiteit, die tegelijk zeer materieel en zeer geestelijk is. Dat geldt trouwens voor de hele zintuiglijke werkelijkheid: zij is een materieel beeld van de geest. 

De sexuele natuur van de mens wordt beschouwd als zijn lagere natuur. De geslachtsorganen wekken afkeer en schaamte op omdat ze de mens herinneren aan de zondeval. Maar ze herinneren de mens ook aan datgene wat ‘gevallen’ is: vandaar de eindeloze fascinatie en aantrekkingskracht die ervan uitgaat. Juist in deze sexuele organen, aldus Rudolf Steiner, is de mens het evenbeeld van de goden. Maar dat evenbeeld is verdorven, het is in de greep van Lucifer geraakt. Wat oorspronkelijk de hogere natuur van de mens was, is zijn lagere natuur geworden. En die is ertoe bestemd om weer zijn hogere, geestelijke natuur te worden. 

Rudolf Steiner heeft het telkens weer beklemtoond: de geestelijke wereld is niet ergens anders, hij is hier, in de concrete, zintuiglijke werkelijkheid waarin we leven. Hij heeft echter een andere, in eerste instantie onherkenbare vorm aangenomen. In de materie is de geest als het ware verstard, versteend, bevroren, net als de natuur in de winter. Maar verborgen in die grauwe, winterse wereld liggen de zaadjes en kiemen van de kleurrijke geest te wachten op de terugkeer van het licht. Dat licht is ons eigen denkende bewustzijn dat de (vooralsnog onzichtbare) geest weer tot bloei moet brengen en bevrijden uit zijn materiële keurslijf. 

Dat moet de richtlijn zijn voor de antroposoof: hij moet het licht van zijn denken versterken in de confrontatie met de duisternis van de materie. De worsteling met de materie – die eigenlijk een worsteling is met ‘gevallen engelen’ – moet de mens zo sterk maken dat hij als een vrij wezen stand kan houden tegenover de ‘goden’. Nergens is deze worsteling zo intens als in de confrontatie met de sexualiteit, waar de grootste geestelijke kiem gevangen wordt gehouden door de grootste materiële krachten. Nergens ook is deze worsteling zo dringend als juist op dit ‘laagste’ gebied waar de mens vandaag steeds dieper naar beneden wordt gesleurd.